| |
| |
| |
Alkibiades of over den eerbied. Door Ch.M. van Deventer.
(Slot.)
Sokrates. Juist zoo, mijn jongen, de wil is een gevoel, en een gevoel is een feit, en een feit wordt waargenomen, doch niet door redeneering gevonden, zóó zegt gij en zoo meen ik het ook. En zou er een sterker en werkelijker feit zijn, dan wat gij zoo sterk gevoelt, dat al uw daden er naar gericht worden?
Alkibiades. Ik geloof het niet.
Sokrates. Maar ook van zulk een gevoel kan men naar oorzaken gaan zoeken, en men kan zeggen: evenals er een stroom is van uitwendige dingen, en die strooming gaat volgens regelmaat, zoo ook is er een stroom van dingen ín ons, en ook die loopt in een vaste orde van opvolging.
Alkibiades. Dat zou men kunnen zeggen.
Sokrates. En Thales, zult ge zien, moét het zeggen. - Doch wij kunnen ook thans spreken gelijk vroeger: ‘maar gij die zegt dat iedere willing haar bepaalde oorzaak heeft, zijt gij daarvan zoo zeker? En even zeker, als van het bestaan der gewaarwording zelve? Zeg maar neen, mijn vriend, want mij althans zult gij nimmer overtuigen, dat de aanwijzing
| |
| |
der oorzaak zoo onfeilbaar is als de gewaarwording zelve, bij ieder ander gevoel en het meest bij dat bijzondere gevoel, dat wij willing heeten. Want ook tot de oorzaak der willing kunt gij niet besluiten zonder een redeneering en vele herinneringen, en uw redeneering kan dwalen, doch uw gewaarwording niet.’ Zouden wij zoo niet kunnen antwoorden?
Alkibiades. Zeker, en wij zouden trouw blijven aan onze vroegere redeneering.
Sokrates. En indien Thales zeide: maar het zijn niet alleen uw inwendige gebeurtenissen die de willing bepalen, ook de uitwendige werken mede; en zoo de regelmatige strooming in de buitenwereld waar is, en deze buitenwereld ook op uw binnenste inwerkt, en uw daden, weder naar buiten werkende, het gevolg zijn van inwendige en uitwendige invloeden, dan o Sokrates en Alkibiades, kan het niet anders of ook ìn u moet de stroom met regelmaat vloeien; want hoe zou het samentreffen van orde en wanorde ergens orde kunnen toelaten?’ - indien Thales zoo sprak, moesten wij zeggen: maar o voortreffelijke Milesiër, spreek aldus tot uw leerlingen, die in den uitwendigen stroom en zijn regelmaat gelooven, doch niet tot ons, die ook van de dingen daarbuiten veel aan Tuchè overgeleverd hebben. Zouden wij niet, Alkibiades?
Alkibiades. Ik geloof het.
Sokrates. En zijt gij geheel overtuigd, mijn beste?
Alkibiades. Althans om uw redeneering tegen te gaan, daartoe zie ik de mogelijkheid niet, al komen vele bezwaren bij mij op.
Sokrates. En ook ik weet bezwaren; want één er van is, dat wij allen weten, hoe de wijn onze zinnen bedwelmt, en zóó aandoet, dat wij gansch anders willen, dan wanneer wij nuchter zijn. En een andere, dat wij niet immer kunnen volbrengen wat wij willen, wijl de hartstochten ons beheerschen. En weder een andere komt en verstoort onze rust en zegt dat onze spieren en zenuwen en het bloed ons vaak beletten onzen wil te volgen. Zijn uwe bezwaren niet zoo?
Alkibiades. Andere zoodanige en ook die.
Sokrates. En gij betwijfelt of gij ze met mijn redeneering
| |
| |
kunt weerleggen, al weet gij deze zelve niet om te werpen; en zoolang gij de bezwaren niet weerlegd hebt, zijt ge niet geheel gerust over de redeneering?
Alkibiades. Inderdaad, zoo gaat het mij.
Sokrates. Willen wij de zaak dan nog eens anders bezien, Alkibiades?
Alkibiades. Volgaarne.
Sokrates. Zie dan eens zoo. Gij, die het niet met Thales eens zijt, en Thales, die het bestaan van ontelbare bekende en onbekende oorzaken erkent, gij beiden stemt toch daarin overeen, dat men van de toekomst, van het volgende oogenblik niet volkomen zeker is; want ook volgens Thales kent de mensch niet alle oorzaken, en dus ook niet hun gevolgen.
Alkibiades. Daarover zijn wij het eens.
Sokrates. Wanneer gij daarentegen wel zeker waart van wat geschieden zal, hoe zou het dan met uw willing gaan? Denk goed na, mijn jongen.
Alkibiades. Dan zou ik geen willing hebben, dunkt me, Sokrates.
Sokrates. Dat geloof ik ook, want niet alleen zoudt ge dwaas zijn iets anders willende dan wat geschieden zal, doch ge zoudt gansch niet willen, want met de willing gaat een keuze samen, zooals wij gezien hebben, een keuze tusschen vele mogelijkheden, en zoo gij weet wat geschieden zal, kent ge slechts één mogelijkheid en er is niet langer een keuze.
Alkibiades. Ge hebt gelijk.
Sokrates. De zekerheid over de toekomst beneemt dus den wil?
Alkibiades. Dat doet zij.
Sokrates. Wanneer men alle oorzaken kende en hare gevolgen, zou men dan zeker wezen over de toekomst?
Alkibiades. Hoe niet?
Sokrates. Er zou dan ook geen keuze en geen wil bestaan?
Alkibiades. Geen keuze en geen wil.
Sokrates. Want hoe zou zelfs Helios kunnen meenen te kiezen, wanneer Thales hem vertelt: dan en dan zult ge niet schijnen.
| |
| |
Alkibiades. Hij zou niet.
Sokrates. Zekerheid over de toekomst derhalve, nog eens, beneemt keuze en wil. Doch uw onwetendheid, uw onzekerheid over de toekomst, laat die u de keuze?
Alkibiades. Dat is duidelijk; want door mijn onwetendheid over wat zeker gebeuren zal, zie ik vele mogelijkheden, en tusschen die kies ik.
Sokrates. Zoodat volgens u, en volgens Thales zelfs ook, de keuze en de wil eveneens bij u zijn moeten.
Alkibiades. Dat volgt.
Sokrates. Gij beiden, derhalve, zult Homeros berispen, daar hij Kalchas noemt:
‘Hem die wist wat bestaat, wat komen zal, al wat geweest is’, en dien zelfden alwetende terstond de hulp van Achilleus doet inroepen tegen Agamemnon, alsof die keuze hèm baten kon, die van te voren wist of Agamemnon hem schaden zou of niet?
Alkibiades. Mag ik ‘ja’ zeggen?
Sokrates. Doe het, als ge lust hebt, mijn jongen, want wij loven Homeros vaak genoeg, om hem een enkele maal te plagen. Maar wat, Alkibiades, is het verschil tusschen den daad van hem, die handelt zonder de oorzaken der toekomst te kennen, en van een ander, die handelt zeggende, dat er geen zekere oorzaken voor de toekomst zijn? Is er verschil? Mij dunkt van niet, jongen, want, hetzij gij Thales aanhangt of niet, ge hebt geen ander middel om uw daden te bestieren, dan de keuze tusschen de mogelijkheden, die gij voor de toekomst in uw verbeelding aanschouwt. Dat dus uw wil en uw keuze er zijn, moet ook door Thales toegestemd worden; dat gij vrij zijt in uw keuze volgt uit hetgeen wij gezien hebben over de zekerheid der gewaarwording en de onzekerheid in de aanwijzing der oorzaken. Indien gij derhalve met mij blijft medegaan, Alkibiades, kunt gij trachten goed te wezen zonder het toovermiddel te gebruiken, het toovermiddel van Thales, die u bindt met de ketenen van Anangkè en u tevens aanraadt naar het goede te streven.
| |
| |
Alkibiades. Dus volgens u zijn wij geheel vrij in het kiezen en willen?
Sokrates. Niet geheel, mijn jongen, al was het alleen daarom dat gij kiezen moet tusschen zekere mogelijkheden in uw verbeelding, en het verrijzen van die mogelijkheden op dat oogenblik niet in uw macht is.
Alkibiades. En wie bestuurt hen dan, Anangkè of Tuchè?
Sokrates. Misschien Anangkè, misschien Tuchè, en waarschijnlijk beiden, doch dat kan u thans onverschillig wezen, want gij kunt de een zoo weinig dwingen als de ander. En zoo sprekende, Alkibiades, zoowel Anangkè als Tuchè erkennende, geloof ik dat wij altaren oprichten voor de godinnen, die inderdaad ons dagelijks leiden, want wáár is, dat wij ons van Anangkè bedienen om de mogelijkheden der toekomst te overwegen, waar is ook, dat Tuchè voortdurend gehuldigd wordt en zich openbaart. Zóó is het voor de menschen.... doch met den God, hoe zou het met hèm wezen, Alkibiades?
Alkibiades. O Sokrates, ik heb u ternauwernood behoorlijk kunnen antwoorden toen gij over de menschelijke dingen spraakt; wilt ge nu dat ik u duidelijk toespreek over het wezen, wiens woorden zelfs de priester in Delphi vaak zoo duister vertolkt?
Sokrates. Terecht zijt ge voorzichtig, mijn jongen, aarzelende met zekerheid te spreken, en ook ik zelf vrees te zullen dwalen, en in gevaar te raken, indien ik den God zoeken ga. Maar toch moeten wij moedig blijven, Alkibiades, en zéér moedig zelfs, want zeg mij eens, bewonderen wij den God?
Alkibiades. Wien anders, zoo niet hem?
Sokrates. En zijn wij dan niet vroom, indien wij hem goed trachten te leeren kennen, dien wij zoo bewonderen, want weten wij niet van te voren dat onze bewondering zal toenemen naarmate onze kennis van hem grooter wordt?
Alkibiades. Ge hebt gelijk. Vraag dus, en ik zal naar mijn beste weten antwoorden, al vrees ik voor gevaar.
Sokrates. En ook ik vrees, mijn jongen, doch zal trachten
| |
| |
moedig te zijn. Wie zou den God leiden, Alkibiades, Anangkè of Tuchè?
Alkibiades. Bij den God zelf, dien ge aanraakt, Sokrates, is dat niet overmoed, te onderstellen, dat hij door wien ook geleid wordt?
Sokrates. Acht ge mijn vraag onvroom, knaap? En zegt toch de vrome en wijze Homeros niet reeds, dat Zeus de besluiten der Moira kan uitvorschen en helpen volbrengen, doch niet veranderen?
Alkibiades. En toch zouden de Atheners toornig op u worden, indien ge tot hen spraakt van den God als van een, die aan eenige macht onderworpen is.
Sokrates. Welnu, laat mij dan onze vrome stedelingen niet ergeren, en den God minstens even hoog stellen als zij het doen in woorden en in daden, en u eerst vragen: is weten een schoon iets?
Alkibiades. U zal ik zeker niet ‘neen’ daarop antwoorden.
Sokrates. Schoon en zéér schoon, en goddelijk zelfs, niet waar?
Alkibiades. Zeer zeker.
Sokrates. Dus ook de God is wetend.
Alkibiades. En de meesten zullen hem alwetend noemen.
Sokrates. De meesten zullen dan ook Homeros moeten berispen, die de andere goden en Zeus zelfs ook vaak onbekend voorstelt met de daden en voornemens van andere goden, en zelfs van menschen?
Alkibiades. Dat zouden zij althans moeten. En gij, Sokrates, wat zult gij doen?
Sokrates. O mijn jongen, gij weet, ik vrees niets sterker dan het vrome volk van Athene, en daarom zal ik, gelijk zij, Homeros berispen, en met hen en met u den God alwetend noemen. En die werkelijk alwetend is, zal toch zeker wel weten, en beter dan Kalchas, wat is, wat was en wat wezen zal?
Alkibiades. Dat is duidelijk.
Sokrates. Gewis is hij dan ook zoo wijs als Kalchas zou willen wezen, en kent alle oorzaken en alle gevolgen?
| |
| |
Alkibiades. Ook dat is zeker.
Sokrates. Is dat zoo zeker? Welnu, laat ons het aannemen. De God is alwetend, hij weet het heden, het verleden en de toekomst; hij kent ook alle oorzaken en haar gevolgen. Heeft de God een wil, Alkibiades?
Alkibiades. Of hij een wil heeft....?
Sokrates. Gij aarzelt te antwoorden?
Alkibiades. Inderdaad ik aarzel; want ik heb vroeger toegestemd dat wie wist wat gebeuren zoude, geen wil had, daar hij geen keuze behoefde te doen, noch kòn doen; en getrouw aan die toestemming zou ik nu ook den God de keuze en den wil moeten ontzeggen en dat schijnt mij vreemd en onvroom.
Sokrates. En welke van de twee redeneeringen laat gij liever vallen, mijn jongen: dat alwetendheid den wil doodt, of dat de God alwetend is?
Alkibiades. Ik durf geen van beiden verliezen, Sokrates, en ook niet wel beiden behouden. Hoe zoudt gij oordeelen?
Sokrates. Misschien zult gij zelf tot beslissen in staat zijn, wanneer gij den God van een andere zijde nader treedt.
Alkibiades. Hoe dan?
Sokrates. Heb ik u reeds meer gevraagd, Alkibiades, of hij die begeert, het begeerde heeft of niet?
Alkibiades. Dat hebt ge, en vele malen. En vele malen moest gij vragen, vóór ik de zaak helder inzag, en met overtuiging kon antwoorden: wat men begeert, heeft men niet.
Sokrates. En antwoordt gij dat thans ook nog?
Alkibiades. Zeer zeker.
Sokrates. Is wil en begeerte hetzelfde? Doch het is onnoodig dat gij daarin beslist, want zeker gaat iedere willing met een begeerte gepaard; want ook wanneer gij een daad wilt doen, begeert gij naar den toestand, waarin die daad u wellicht brengen zal.
Alkibiades. Dat is zoo.
Sokrates. En is het ook zoo, dat gij, wat ge wilt, niet hebt op het oogenblik dat ge wilt? Hetzij het gewilde een zaak is of een toestand?
| |
| |
Alkibiades. Dat moet wel.
Sokrates. Zeker zullen wij dus den wil de begeerte naar een toestand kunnen noemen?
Alkibiades. Zonder bezwaar.
Sokrates. Die gansch geen begeerte heeft, heeft derhalve ook geen wil?
Alkibiades. Hoe zou hij?
Sokrates. Begeert men iets, een zaak of een toestand, omdat men ze op eenige wijze goed vindt?
Alkibiades. Dat is duidelijk.
Sokrates. Zoodat men die zaak krijgende of in dien toestand gerakende, gelukkiger zal wezen, dan men zonder die zaak of buiten dien toestand meent te zullen zijn.
Alkibiades. Ge hebt gelijk.
Sokrates. Doch zoo lang men gelukkiger kan wezen in éénen toestand dan in een anderen mogelijken toestand, is men niet volmaakt, Alkibiades.
Alkibiades. Waarlijk?
Sokrates. Waarlijk. Want het volmaakte alleen kan het hoogste geluk geven.
Alkibiades. Dat is zoo.
Sokrates. Die volmaakt is, is ook alwetend en almachtig, denk ik.
Alkibiades. Dat denk ik ook.
Sokrates. En altijd het volmaakte geluk hebbend, altijd in den gelukkigsten toestand zijnde, en zeker zijnde, dat hij altijd in dien toestand blijven zal, - want hoe zou geluk volmaakt wezen, zoo er vrees voor verlies bij gemengd ware? - zal hij....
Alkibiades. Nu?
Sokrates. Niets meer begeeren, Alkibiades.
Alkibiades. Moet ik het gelooven, Sokrates?
Sokrates. Gij moet, èn om de redeneering van zooeven, èn omdat gij terstond kunt inzien, dat hij niets te wenschen heeft, niets te begeeren derhalve ook, die volmaakt is; want hij is wijs, en begeert dus geen wijsheid meer; want hij is
| |
| |
al-goed, en begeert geen goedheid meer, want hij is alwetend en behoeft geen weten meer te begeeren.
Alkibiades. Dat is zoo.
Sokrates. En kent gij iemand die al-wijs is, en al-goed, en al-wetend, in één woord, volmaakt?
Alkibiades. Geen mensch, zelfs u niet, mag men zoo noemen, Sokrates, want slechts de God is dat alles wat ge zegt.
Sokrates. De God is dat alles, zooals gij naar waarheid zegt, Alkibiades, en geen mensch kan men die voortreffelijkheden toekennen. Doch indien gij zoo meent, en dus ook dat de God geen begeerte heeft, kan hij dan een wil hebben? Hebt ge mij niet toegestemd dat ook de wil een begeerte is, of minstens zeker met een begeerte samengaat?
Alkibiades. Ge hebt gelijk, ik heb dat toegestemd, en moet u dus ook den wil den God laten ontnemen, als klinkt het mij vreemd.
Sokrates. Doch waarom aarzelt gij nog? Zouden al onze vorige redeneeringen dan onjuist wezen? En dat moeten zij toch zijn, indien de God den wil behoudt. Want was het niet de onwetendheid, die den mensch zijn wil schonk; was het niet de onbekendheid met het verleden, of met alle oorzaken, die de zekerheid in de aanwijzing der oorzaak wegnam, en daardoor den wil vrij maakte, en zou het dan niet de volledige bekendheid met de oorzaken en de gevolgen wezen, die den wil doodt? Vrees dus niet mijn jongen, of gij zoudt ook moeten gaan ontkennen, dat heden niet gisteren is.
Alkibiades. Dat gaat niet, en ik zal u dus onbevreesd toestemmen, dat de God geen wil heeft.
Sokrates. Ik dank u, mijn jongen. En ben ik vroom, Alkibiades of goddeloos? Heb ik den God tot slaaf gemaakt van Anangkè, nu hij geen wil, en dus ook geen vrijen wil heeft? Of moet ik, om mijn vroomheid te redden, liever zeggen dat Anangkè de gedachte van den God zelve is, waaraan hij zelf niets meer verandert; want eens door hem gemaakt, was zij zeer goed en zeer schoon, en sinds dat oogenblik blijft zij zooals zij eenmaal was, en de God ver- | |
| |
heugt zich zijn levende, bonte, en bewegende gedachte aanschouwende; Tuchè bestaat voor hem niet, doch slechts voor ons, en alleen Anangkè....
Alkibiades. Houd op, Sokrates! Niet te vergeefs hebben wij voor gevaar gevreesd, toen wij den God gingen zoeken; want wat ramp kan voor u grooter wezen, dan na uw langdurig praten tegen Thales en de zijnen, u plotseling zijn vriend te betoonen, en dat dat nog wel in naam van de godsvrucht; zoodat één van beiden moet verloren gaan, òf uw gansche bestrijding van Thales, òf uw vroomheid.
Sokrates. Wat zegt ge daar, jeugdige vriend? Heb ik daarom zoo lang met u tegen Thales gestreden, dat ge mij zijn vriend zoudt noemen? Of denkt ge aan Hektor en Ajas, die met eerende woorden van elkander scheidden, nadat zij in enge vijandschap hadden gevochten? Of wilt ge beweren, dat men ook van zijn vijand leeren kan, en dus ook de vijand op zekere wijze uw vriend is? Of ook wilt ge mij daarmede plagen, dat ik de natuurkundigen vroom heb genoemd, die den wil der goden overal zochten, en nu mijzelven vroom heet, daar volgens mij de God géén wil heeft? Spreek, mijn jongen, meent gij een van die dingen, of is er een ongeluk geschied?
Alkibiades. Voorzeker, ik scherts niet, en een ongeluk is geschied, of zal althans geschieden, indien ge blijft beweren, dat Anangkè de levende gedachte van den God is. Want aan het eind van uw lange redeneering zijt ge daar gekomen, waar Thales aanving, en gij kunt dus niet van hem scheiden, alsof gij Hektor waart en hij Ajas, doch veeleer moet gij samen met hem optrekken, gelijk Diomedes en Odusseus, en gezamenlijk een Rhesos zoeken, en...
Sokrates. En dan zeggen:
Twee, die te samen ten strijd gaan,
en wat Homeros verder dicht. Voorwaar een groot ongeluk zou het wezen, indien ik met Thales moest optrekken. Doch waarom dat, mijn jongen?
Alkibiades. Maar het komt mij toch voor, Sokrates, wanneer ge den God Anangkè tot gedachte geeft, dan bestaat
| |
| |
Anangkè en overal en altijd, tenzij ge ook de gedachte den God wilt ontnemen; en hoe zoudt ge dan niet dáár eindigen waar Thales aanving, en waar ge zelf niet beginnen wildet? Is dat juist gezegd of niet?
Sokrates. Zoo niet geheel juist, mijn jongen, dan toch met zooveel sterkte van bewering, dat het mij is, alsof ik onze redeneering in puin zie vallen, en alsof ik gelijk Tantalos van den Olympos word geslingerd, nu ik meende den waren Oppergod te aanschouwen. En wat kwaad heb ik begaan, Alkibiades, dat ik met zulk een straf moet boeten? Heb ik den God misdadige spijs aangeboden, zijn alwetendheid betwijfeld en op de proef gesteld? Of wat?
Alkibiades. Is het mijn taak den misdaad te zoeken van u, Sokrates, die voortdurend zelf het gesprek hebt geleid?
Sokrates. Mijn zonde zou dus wezen dat ik Anangkè de gedachte Gods heb genoemd, en was zij dat, dan zou, zooals gij zeidet, Anangkè overal en altijd heerschen, en al onze daden zouden gedachten en dus ook daden van God zijn. En de straf dier zonde is, dat onze gansche redeneering valt, en wij niet vrij zouden wezen in keuze en wil, en gisteren weer heden werd, alsof wij Thales waren, en niet zijn tegenstanders, Sokrates en Alkibiades. En nu ik zoek die zonde te ontgaan, - en misschien is zij vooral daarom zondig, wijl wij ons geheel in den God oplossen, zeggende, dat onze willingen en daden zíjn gedachten zijn -, duikt een gedachte, een vreemde en rijk aan overwegingen, in mijn ziel naar boven, en indien gij mij helpt haar ongeschonden ter wereld te brengen, Alkibiades, zal het mij wellicht gelukken, mij van zonde reinigende, èn den God te redden, èn den vrijen wil en de keuze, èn al onze vorige redeneeringen.
Alkibiades. En hoe zal ik u helpen?
Sokrates. Door te antwoorden, Alkibiades, en niets anders. Zeg mij, schriklijke knaap, denken wij menschen?
Alkibiades. Wij denken.
Sokrates. Kan men weten zonder denken?
| |
| |
Alkibiades. Hoe zou dat?
Sokrates. Denkt de God?
Alkibiades. Want hij is alwetend.
Sokrates. Indien de God dacht met duizend breinen, zou hij dan alwetend zijn, indien één der breinen iets niet wist, en twee van hen tegenstrijdige meeningen dachten?
Alkibiades. Dat zou hij niet, als ik u wel begrijp.
Sokrates. Als wij deelen van den God waren, zoudt gij geen moeite hebben te verstaan wat ik meen. Want wij zijn niet alwetend, niet ieder voor zich, noch allen te samen.
Alkibiades. Of er zouden geen geheimen meer zijn, en geen twisten.
Sokrates. Dus ook als wij allen te samen een deel van God waren, zouden wij zeker gezamenlijk alwetend moeten zijn en steeds eenstemmig, anders ware hij zelf niet alwetend; want hoe kan datgene volmaakt wezen, waarvan een deel gebrekkig is en zich zelve weerspreekt?
Alkibiades. Ge hebt gelijk.
Sokrates. Indien dus de God alwetend is, en wij zijn het niet, dan zijn wij geen deelen van den God.
Alkibiades. Dat volgt.
Sokrates. Zijn wij al-goed, Alkibiades?
Alkibiades. Zeer zeker niet, zoolang wij geen God zijn.
Sokrates. Wij doen dus vaak verkeerde daden?
Alkibiades. Vraagt ge dat mij?
Sokrates. En indien wij deelen van den God waren, en ieder deel verkeerde daden verricht, zou de God veel verkeerds doen, en dus niet al-goed wezen.
Alkibiades. Dat is duidelijk.
Sokrates. Of de God is dus niet al-goed, òf wij zijn geen deelen van hem.
Alkibiades. Er is geen derde.
Sokrates. En indien wij dus als vrome Atheners den God al-goed noemen, behooren wij ons zelven geen deelen van hem te achten.
Alkibiades. Dat zou ook al te trotsch wezen.
| |
| |
Sokrates. Hoe, Alkibiades? Kunnen wij deelen van den almachtige wezen, of is dit veeleer onmogelijk, daar wij voor ons deel niet in staat zijn alles te doen, wat wij goed vinden en schoon?
Alkibiades. Het is onmogelijk.
Sokrates. Deze drie redeneeringen scheiden ons derhalve van den God?
Alkibiades. Het is zoo.
Sokrates. Ik verheug mij over uw hulp, en denk thans alleen, dat gij verlangen zult ook uit onze voorafgaande woorden te bemerken, hoe wij buiten den God zijn.
Alkibiades. En kunt gij mij dat laten doen?
Sokrates. Ik meen het althans. Want hoor. Wij menschen willen en begeeren, niet waar?
Alkibiades. Dat is zoo.
Sokrates. Gij twijfelt er gansch niet aan?
Alkibiades. Zou ik aan mijn leven twijfelen?
Sokrates. Schoon zoo, mijn jongen; de God daarentegen was volgens onze woorden zonder begeerte en zonder wil, en juist daarom wilde ik voor een oogenblik zijn gedachte de Anangkè noemen.
Alkibiades. Dat hebben wij gezegd, en ik begin u thans te begrijpen.
Sokrates. Want als wij deelen van den God waren, al ware het nog zulk een gering deel, dan zou hij niet gansch zonder wil en zonder begeerte zijn; want hoe zou dat volkomen willoos en vrij van begeerte wezen, waarvan een deel wel begeert en wil?
Alkibiades. Ge hebt geheel gelijk, Sokrates, en ik zie duidelijk in, dat wij geen deelen van den God kunnen wezen, niet slechts volgens redeneeringen die buiten onze vroegere bespreking gelegen zijn, doch ook om die bespreking zelve.
Sokrates. En ge zult het misschien nog duidelijker ontwaren. Want hebben wij het Thales en de zijnen niet ten kwade geduid, dat zij, schijnende over het geheel der dingen te spreken, en dat geheel aan Anangkè onderwerpende, den mensch toch geboden te streven? En wat is streven zonder wil?
| |
| |
Alkibiades. Dat is niets.
Sokrates. Wij daarentegen, regelmatig verder redeneerende van één stelling uit, komen tot het besluit dat het geheel der dingen niet zóó eenvormig is, als Thales zegt, en volgens ons dwingt de redeneering ons tot de twee-heid van God en mensch, die voor Thales een geschil met zijn woord zou opleveren?
Alkibiades. Zoo is het.
Sokrates. Zijn uw bezwaren nu overwonnen?
Alkibiades. Ik zal ze althans niet meer aanvoeren.
Sokrates. Maar ge zoudt toch kunnen vragen, wat er van de Anangkè wordt, of zij bestaat of niet; en als zij bestaat, hoe wij dan tegenover Thales Tuchè kunnen ophouden, en als zij niet bestaat, hoe dan de willooze God een eeuwige gedachte kan hebben.
Alkibiades. Werkelijk, ik schijn te spoedig tevreden te zijn geweest.
Sokrates. Want wat is een eeuwigdurende en alom tegenwoordige Anangkè als Tuchè tevens heerscht?
Alkibiades. Inderdaad, wat?
Sokrates. Ge schijnt dus meer stoornis gebracht te hebben in ons gesprek dan ge zelf meendet, want nog staan wij tegenover Anangkè, en Thales zou kunnen vragen: ‘Zult gij nog ontkennen dat alles door oorzaken gaat, al kent gij ze niet altijd? En al plaatst gij den mensch buiten den God, behooren niet zijn daden en al wat hij tot stand brengt tot dat zichtbare geheel, dat gij zelf levend noemt volgens de gedachte Gods, de onverbreeklijke Anangkè? En wat is de vrijheid van den menschlijken wil, als hij steeds tot uitingen brengt, die hun bepaalde plaats hebben in een onveranderlijk geordend geheel? Waar blijft de vrije keuze als zij alleen dat kan kiezen, wat de God zoo niet gewild dan toch gedacht heeft?’
Alkibiades. Werkelijk, nu ge zoo spreekt, schijnt het mij, alsof gij van voren af aan Thales moet gaan bestrijden, en zelfs alsof ge minder sterk zijt dan vroeger, want uw moed zal geringer wezen.
| |
| |
Sokrates. Voorzeker is de gedoode vijand plotseling weder opgerezen, gelijk die zoon der aarde, die door Herakles op den grond geworpen, versch van krachten telkenmale weder opstond. En toch, Alkibiades heb ik hoop, want hebt ge ooit gehoord dat de vroomheid gestraft wordt? En zijn wij niet zoo vroom geweest als de beste uit Athene, den God al-wetend en al-goed noemende, en zóó schoon en volmaakt, dat wij gebrekkige en zwakke menschen geen deelen van hem konden wezen; van een zuiverheid die de menging met onze grove en onreine natuur niet duldde? Want zeker wilt gij toch de alwetendheid den God laten?
Alkibiades. Ongetwijfeld.
Sokrates. En blijft gij nog bij de meening, dat de Alweter geen begeerte noch een wil heeft?
Alkibiades. En gij?
Sokrates. Ik kan niet anders knaap, al zouden de Elf mij terstond wegvoeren. En zijn wil en begeerte oorzaak voor ons van goede dingen?
Alkibiades. Zouden wij veel goeds verkrijgen, indien niet de begeerte ons dreef?
Sokrates. Dus de begeerte moet geloofd worden?
Alkibiades. Voorzeker.
Sokrates. Dan loopt gij gevaar door de Atheners onvroom genoemd te worden, want als de begeerte lovenswaard is, - en die naar het goede is dat zeker -, dan zijn wij zwakke stervelingen in bezit van een lovenswaard iets, dat de God mist.
Alkibiades. En welke redeneering moeten wij dan laten vallen, Sokrates, dat de God geen wil heeft, of dat de wil moet geprezen worden?
Sokrates. Misschien, Alkibiades, zullen wij nog meer prijzenswaardige dingen vinden, die de mensch heeft, en toch door den vroomsten den God ontzegd moeten worden.
Alkibiades. En welke?
Sokrates. Is niet volgens een vroegere redeneering de vatbaarheid voor berouw in zoover prijzenswaard, wijl alle
| |
| |
menschen zwak zijn, en berouw hen van verkeerde handelingen kan afhouden?
Alkibiades. Dat hebben wij, en het is duidelijk, dat de God geen berouw gevoelt, noch vatbaar daarvoor is, want hij doet noch wil immer iets verkeerds. En wat meer nog?
Sokrates. Zijt gij vergeten, waarover wij ons gesprek zijn aangevangen? Was het niet over den eerbied? En is de eerbied een goede zaak?
Alkibiades. Dat zeggen de natuurkundigen, en verlangt gij ook te zeggen als ik u goed heb verstaan.
Sokrates. Ik verlang althans zeker hem te prijzen. Is eerbied zoo iets als een bewondering voor een meerdere; gevoelt men eerbied voor iets dat groot is en schoon? Of voor iets kleins, en dat minder is dan hij die bewondert?
Alkibiades. Ongetwijfeld voor het schoone en grootere.
Sokrates. Eerbied gevoelt ge voor Herakles om zijn kracht, voor Nestor om zijn wijsheid, voor Achilles om zijn moed. Doch waart ge sterker dan Herakles, ge zoudt hem niet bewonderen, tenzij ge er bij dacht, dat hij althans alle andere menschen behalve u zelf overtreft.
Alkibiades. Zoo is het. Op de een of andere wijze erkent men een meerderheid in den mensch of de zaak die men bewondert en waarvoor men eerbied gevoelt.
Sokrates. En is het niet juist het erkennen van de eigen minderheid, die den eerbied een prijzenswaardige zaak maakt?
Alkibiades. Voor een groot deel althans.
Sokrates. Heeft de God een meerderen?
Alkibiades. Zeer zeker niet.
Sokrates. Kan hij dan in eenig opzicht zijn minderheid gevoelen?
Alkibiades. Geenszins.
Sokrates. Die schoone deugd, derhalve de eerbied, heeft geen plaats in het schattenhuis van Gods voortreffelijkheden.
Alkibiades. Dat volgt.
Sokrates. Ook de bescheidenheid, Alkibiades, die aangename gezel van den Eerbied komt den God niet toe, want
| |
| |
bescheidenheid is de deugd om zich betamelijk te gedragen tegenover meerderen.
Alkibiades. Ge hebt gelijk.
Sokrates. Ook is de God wijsgeerig nog leergierig, want hoe zou de alwetende wijsheid en grootere kennis begeeren?
Alkibiades. Dat kan niet.
Sokrates. Een der grootste deugden, en misschien wel de hoogste, noemen wij de zelfbeheersching. Doch kan hij zelfbeheerschend wezen, die geen begeerte heeft naar slechte dingen en naar onmatigheid?
Alkibiades. Ook de zelfbeheersching zou dus niet bij den God zijn.
Sokrates. Het blijkt derhalve, dat, ook indien wij den God al-goed noemen, vele deugden welke ons goed kunnen maken, tot zijn goedheid niet behooren. Want juist onze onvolkomenheid maakt mogelijk naar een beteren toestand te streven, en de deugden, die ik noemde, zijn middelen om tot dien toestand te geraken. Het kan dan niet anders, Alkibiades, of de eigenschappen waardoor een mensch goed wordt geacht, zijn geen eigenschappen van den God?
Alkibiades. Ge hebt gelijk, want anders zouden wij zoo onvroom moeten zijn den God onvolmaakt te heeten.
Sokrates. Het is dan ook niet zoo dwaas om te zeggen, dat niettegenstaande de almacht van God, wij in vele dingen buiten hem staan, en zelfs in onze deugden?
Alkibiades. Waarheen wilt ge gaan?
Sokrates. En evenzoo zullen ook de gevoelens, die wij hebben, wanneer wij deugdzaam zijn of het tegendeel, buiten hem wezen?
Alkibiades. Dat zal wel.
Sokrates. Een gansche wereld derhalve, Alkibiades, is er, welke wij van den God moeten afscheiden, willen wij vroom blijven. Stemt ge dat toe?
Alkibiades. Het is zoo, en toch ben ik blij, dat geen ander uit Athene u hoort.
Sokrates. Waart ge beangst voor een luisteraar en zaagt ge daarom achter u? Doch vrees althans mij niet en ant- | |
| |
woord verder. Hebben wij bewondering, begeerte, wil, niet inwendige dingen genoemd?
Alkibiades. Dat hebben wij.
Sokrates. De inwendige stroom der dingen, mijn jongen, behoort dus aan ons, en laat den God vrij.
Alkibiades. Zoo niet geheel dan toch gedeeltelijk.
Sokrates. Geenszins, Alkibiades; zeg liever: indien gedeeltelijk, dan ook geheel. Want hoe zou de stroom der dingen, die onze onvolmaaktheid bewijst, een deel van den Volmaakte kunnen zijn?
Alkibiades. En welke wereld komt dan den God toe?
Sokrates. Gelooft ge dat men van alle dingen, alle zichtbare zaken, kan zeggen, dat zij schoon zijn of minder schoon of leelijk; goed, minder goed of slecht; nuttig, minder nuttig of schadelijk?
Alkibiades. Ik geloof het wel.
Sokrates. En ik ook, want geen enkel ding, als men er over denkt, is ons geheel onverschillig; en dus geeft het ons op eenige wijze genoegen of smart, lust of onlust.
Alkibiades. Dat is zoo.
Sokrates. En alle dingen zijn aan verandering onderhevig?
Alkibiades. Moet ik ja zeggen?.
Sokrates. Althans voor wat wij dingen heeten, de zon, de maan, en al wat wij met de oogen zien.
Alkibiades. Het zij zoo.
Sokrates. Want het is zoo, en niemand heeft dat ontkend, die even dacht. Doch indien nu eenig ding op zeker oogenblik in een bepaalden toestand voor ons in zekeren mate goed is, moet het op een ander oogenblik in anderen mate goed wezen, en zoo het al gebeuren moge, dat het in twee omstandigheden gelijkelijk goed is, verschil in waarde zal toch veelal voorkomen.
Alkibiades. Dat is zoo.
Sokrates. Daar dus de dingen die wij zien, veranderen, kunnen zij niet volmaakt wezen, want dan zouden zij altijd even goed zijn.
Alkibiades. Ge hebt gelijk.
| |
| |
Sokrates. De zichtbare dingen kunnen dus ook niet van den God zijn?
Alkibiades. Dat volgt.
Sokrates. Ik heb goed gedaan, toen ik u als medestrijder koos, Alkibiades, want gij hebt mij voor een groote zonde bewaard. Want de Elf hadden wij moeten grijpen, niet toen ik den God willoos noemde, doch toen ik de vriend van Thales dreigde te worden en den stroom der zichtbare dingen de gedachte Gods heette. Want duidelijk is het thans, dat die dingen tot onze wereld behooren, en hoe onvroom ware ik niet geweest, hoeveel onvolmaakts en onzuivers zou ik niet bij den smetloozen en al-reinen God gemengd hebben, indien gij me niet had gewaarschuwd. Dank derhalve, knaap.
Alkibiades. Doch als gij mij werkelijk dankbaar zijt, maak dan ook mij uw schuldenaar, en zeg mij, in welk rijk de God zelve dan leeft. Want tot dusver hebt ge niets gedaan dan een wereld voor ons menschen veroveren, en geenszins is duidelijk, waar de God troont.
Sokrates. De wereld der veranderlijke dingen is van ons, Alkibiades, zooals gij schijnt te willen toestemmen, en kan van den God niet wezen; want hoe zou de Volmaakte in het gebrekkige kunnen wonen? Doch zoo er een geheel was van altijd volmaakte en dus ook onveranderlijke dingen, zouden wij daar dan niet in alle vroomheid den God kunnen zoeken?
Alkibiades. Gewis, Sokrates, doch is er zulk een wereld?
Sokrates. Ge ziet naar den hemel, alsof ge hem daar vinden wilt, doch dáár zult ge vergeefs zoeken.
Alkibiades. Waarheen moet ik dan kijken?
Sokrates. Doch met de oogen zult ge niets dan voor de oogen zichtbare zaken zien, en die zijn onvolkomen, zoodat uw turen vruchteloos is.
Alkibiades. Welnu, wijs mij dan den weg, dien ik ook met gesloten oogen gaan kan.
Sokrates. En beter met gesloten dan met geopende. Want gij zoudt u verwarren als ge het rijk van de onveranderlijke en volkomene zaken zocht, en steeds het veran- | |
| |
derlijke aanbliktet. Want dat rijk is eeuwig en toch buiten den tijd; in alles en toch zonder ruimte; niet met de zintuigen des lichaams, doch enkel met den geest te grijpen.
Alkibiades. Een zonderling wegwijzer zijt gij, Sokrates, die mij van een land spreekt, dat ik niet eenmaal herkennen zoude, als ik er kwam.
Sokrates. Misschien helpt u deze aanwijzing.
Alkibiades. Welke?
Sokrates. Luister en antwoord. Kunt gij zeggen wat een cirkel is?
Alkibiades. Een in alle deelen gelijk gekromde in zich zelf keerende gesloten lijn, of zoo iets. Zijt gij daarmede tevreden?
Sokrates. Volkomen. En hebt ge die lijn wel eens gezien?
Alkibiades. Vraagt ge dat? Duizend malen en gij ook.
Sokrates. Antwoord voor mij niet; voor u zelven spreken is reeds genoeg. Hoe groot was die cirkel?
Alkibiades. Nu eens grooter, dan weer kleiner.
Sokrates. Doch in uw beschrijving zie ik niets van een grootte.
Alkibiades. Dat geloof ik, want een cirkel houdt niet op een cirkel te wezen als de middellijn duizend voet is, en blijft een cirkel, al is de middellijn slechts een duizendste.
Sokrates. Ge schijnt dus veel cirkels te hebben gezien?
Alkibiades. Zeer zeker.
Sokrates. En zij verschilden in de grootte van de middellijn?
Alkibiades. Ja.
Sokrates. Doch zij kwamen overeen in de gelijkmatige kromte?
Alkibiades. Dat deden zij.
Sokrates. Datgene waarin zij overeen kwamen, hadden zij allen hetzelfde?
Alkibiades. Natuurlijk.
Sokrates. En daardoor waren zij allen cirkels?
Alkibiades. Zoo is het.
Sokrates. Met datgene dus wat zij allen gemeen hebben,
| |
| |
heeft de grootte niets te maken, want het was zoowel bij groote als bij kleine cirkels?
Alkibiades. Dat volgt.
Sokrates. Ge ontwaart dus in die verschillende cirkels iets, tot welks wezen de grootte niet behoort?
Alkibiades. Ook dat volgt.
Sokrates. Kunt ge dat ontwaren met de oogen van uw lichaam? Neen, dunkt me, want met die oogen ziet ge slechts voorwerpen van eenige lengte. Het overeenkomstige in die vele cirkels, - en het is dit overeenkomstige, waarop uw beschrijving van een cirkel sloeg, - kan enkel ontwaard worden met een zintuig, als men het zoo noemen kan, dat niet de ruimte bestrijkt; want die cirkel door u zoo nauwkeurig beschreven, is niet in de ruimte.
Alkibiades. En waar dan?
Sokrates. Misschien zult ge zelf ontdekken wáár. Begint gij die lijn reeds wat tooverachtig te vinden, Alkibiades? Zie dan ook nog eens dit. Kan uw cirkel veranderen?
Alkibiades. Kan zij?
Sokrates. Grooter of kleiner worden kan zij zeker niet; want zij is buiten de ruimte. Doch zoo haar kromming eens ongelijkmatig werd, wat dan?
Alkibiades. Dan zou zij geen cirkel meer wezen, doch een andere lijn.
Sokrates. Zij kan dus niet veranderen zonder geheel dood te gaan?
Alkibiades. Dat is zoo.
Sokrates. Indien zij dus niet dood gaat, is zij onveranderlijk?
Alkibiades. Dat volgt.
Sokrates. Indien gij van eenige lijn zegt: dat is een cirkel, dan leeft de toovercirkel, niet waar?
Alkibiades. Zeker.
Sokrates. Wanneer gij daarentegen zegt: die lijn gelijkt niet op een cirkel doch op iets anders, wat dan?
Alkibiades. Wat dan, Sokrates?
Sokrates. Ook dan leeft de tooverlijn, gelukkige, want
| |
| |
hoe zoudt ge kunnen zeggen: die lijn is géén cirkel, - indien ge niet op eenige wijze weet, wat een cirkel wèl is.
Alkibiades. Ik geloof, dat ge de waarheid zegt.
Sokrates. Schoon zoo, mijn jongen. De cirkel leeft dus, hetzij ge een cirkel in de ruimte aanschouwt of niet. En dus is zij ook eeuwig onveranderlijk.
Alkibiades. Het moet zoo zijn.
Sokrates. Hoe, Alkibiades, zal een meetkunstenaar beweren, dat een cirkel door hem geteekend, volkomen zuiver is?
Alkibiades. Gewis niet, want de omtrek heeft een dikte, en geheel gelijk gekromd zal zij ook wel niet wezen.
Sokrates. En reeds daaruit hadt gij kunnen opmaken, dat gij de beschreven lijn niet met uw gewone oogen gezien hebt. De cirkels, die gij teekent, zijn dus allen min of meer onzuiver?
Alkibiades. Ja.
Sokrates. De lijn, welke gij meent, is daarentegen zonder eenig gebrek, zooals gij ze beschreven hebt?
Alkibiades. Dat is zoo.
Sokrates. Is het dan niet in waarheid een tooverachtige zaak, Alkibiades, welke geheel volmaakt is, buiten de ruimte staat, en eeuwig onvergankelijk en onveranderlijk is?
Alkibiades. Ge hebt gelijk.
Sokrates. Zou die zaak niet waard zijn in het rijk van den God te wezen, en daar in al haar luister en reinheid door hem aanschouwd te worden, terwijl wij haar slechts af aan toe, en dan nog niet eenmaal onmiddellijk zien, want ook als wij ons een cirkel verbeelden, is zij er een van bepaalde grootte, en slechts door denken kunnen wij de zuivere lijn betasten; de God daarentegen aanschouwt haar steeds zooals zij op zich zelve werkelijk is, niet door tusschenkomst van gebrekkige nabootsingen. Zouden wij zoo niet kunnen meenen?
Alkibiades. Wildet gij daar heen, Sokrates?
Sokrates. Zeer zeker, mijn jongen, daar wilde ik heen. Want gewis is het moeilijk voor een mensch het juiste over het goddelijke te gissen, doch zoo wij den God een wereld
| |
| |
geven gansch gevuld met volkomene, onvergankelijke en onveranderlijke dingen, dan kan niemand ons van onvroomheid beschuldigen, niemand kan zeggen, dat wij den Volmaakte iets gebrekkigs hebben overgelaten. En vol is die wereld van volkomene dingen. Want wat wij van de cirkel hebben gezegd, konden wij van alle dingen bespreken, die een naam dragen; van alles wat wij onvolmaakt op eenige wijze gewaar worden, is in het rijk van den God een volkomen voorbeeld, volkomen, onvergankelijk en onveranderlijk. En van de dingen die onvergankelijk en onveranderlijk zijn, kunnen wij daarvan niet zeggen dat zij zeer wezenlijk zijn?
Alkibiades. Zeer zeker.
Sokrates. De God leeft dan te midden van de wezenlijk zijnde dingen, wij daarentegen zijn gedompeld in den stroom der veranderlijke zaken, die op ieder oogenblik slechts zijn, wat zij op dat zelfde oogenblik zijn; en moeite kost het ons in dien stroom de voorbeelden van het rijk des Gods flauw te ontwaren.
Alkibiades. En wat nu verder, Sokrates?
Sokrates. Hebben wij niet gesproken, zooals het den meest vromen Athener betaamt? Hebben wij niet den vrijen mensch gered, en den God een heerlijkheid gegeven, die verre overtreft, wat wij zien? En indien hem nog meer toekomt, mijn vriend, laat ons wederom zeggen: ‘het is moeilijk voor een mensch over het goddelijke het juiste te gissen,’ en tevreden zijn, en ons zelven zeer vroom achten, dat wij de goddelijke wereld zoo fraai hebben getooid; tevreden ook daarmede dat wij over het menschelijke meeningen hebben gevonden, die den mensch vrij laten, en onze vroomheid niet deren. Want nu de strooming der zichtbare dingen niet de gedachte des Gods is, behoeft Anangkè niet alléén te bestaan, en geen van onze redeneeringen tegen Thales behoeft te vallen.
Alkibiades. Wij staan dus werkelijk buiten den God?
Sokrates. Wij staan buiten hem, doch niet geheel zonder verbinding. Want kunnen wij niet op eenige wijze met den geest een blik werpen op de wezenlijk zijnde dingen?
| |
| |
Alkibiades. Dat is zoo.
Sokrates. De God heeft ons dus eenige deelneming in zijn geluk gegund.
Alkibiades. Dat heeft hij.
Sokrates. En herkennen wij niet de dingen van den stroom, doordat twee of meer van hen in meerderen of minderen mate deelachtig zijn aan het ongeschonden voorbeeld, hetwelk de God zelf alleen in alle pracht en zuiverheid aanschouwt?
Alkibiades. Ook dat is zoo.
Sokrates. En al wat wij deugden noemen, en vooral de zelfbeheersching, hoewel zij niet bij den God zijn, brengen zij ons den God niet nader, wijl zij ons van de zinnenlust tot kalmte voeren, en die kalmte het meest er ons toe leidt, datgene te zoeken, wat niet de zinnen slechts aangenaam aandoet, doch die verheuging, welke de aanschouwing van het onveranderlijk zuivere moet schenken?
Alkibiades. Ge hebt gelijk.
Sokrates. Er is dus meer dan een verbinding tusschen den God en ons; er is iets van hem in ons, op zich zelve ongeschonden en zuiver, doch vereenigd met grove en onreine zaken, wier medewerking ons leven van een mensch, en niet van een God maakt.
Alkibiades. Zou het zoo zijn?
Sokrates. Ik hoop het, en ben er van overtuigd. En zelfs in de leer van Thales ontbreekt het goddelijke niet, doch tot een verdorven geheel gemengd met veel gebrekkigs. Want zeker is het, dat als men wetenschap wil hebben over den stroom der dingen, Anangkè als onbeperkte heerscheres moet worden erkend. Want wat is ware wetenschap zonder zekerheid? En hoe zou men zekerheid kunnen hebben in het voorspellen, indien niet op één enkele wijze slechts het komende deel van den stroom op het vorige volgen kan? En wat is dit aannemen anders dan Anangkè erkennen? En zoo dat alles zoo ware, dan zou Thales een wetenschap hebben zoo waar als die over de dingen des Gods, want de kennis van wat niet verandert,
| |
| |
is, eens geworden, ook zelve onveranderlijk, en derhalve echte wetenschap. Wij echter, Alkibiades, hebben gezien, dat het volstrekt bestuur van Anangkè zoo zeker niet is, en Tuchè gewis mede den stroom leidt, en daarom willen wij ons niet door Thales laten ontnemen den wil, en de vrijheid van den wil en de keuze, en het streven naar het goede, en het berouw, en...
Alkibiades. En wat nog, Sokrates?
Sokrates. En datgene, waarom ons gansche gesprek werd ondernomen en voortgezet, den Eerbied. Want Thales en de zijnen loven den Eerbied als nuttig voor de stad, maar hoe kunnen zij iets prijzen, waarin hun eigen leer de volgelingen verbiedt te gelooven?
Alkibiades. En is dat zoo zeker, Sokrates?
Sokrates. Het is zeker, indien de volgende redeneering juist is. Want ik althans geloof, Alkibiades, dat ge geen eerbied voor iemand hebt, die de dingen doet, omdat hij ze moet doen, gedaan door oorzaken buiten hem.
Alkibiades. Doch overtuig mij verder, want wij hebben den eerbied de bewondering genoemd voor iets dat in eenig opzicht onze meerdere is, en waarom zou men het groote niet kunnen bewonderen, ook al is het door bepaalde oorzaken zoo groot geworden?
Sokrates. En toch is het waar, wat ik zeg. Hebt gij zelf niet de spreuk genoemd: men zou niemand beschuldigen, als men alles wist?
Alkibiades. Dat heb ik.
Sokrates. En waarom zegt men die spreuk? Is het niet, wijl men inziet, dat als men het gansche geheel van oorzaken kende, en de mensch geen andere beweegreden had dan die oorzaken buiten hem gelegen, - hem zelf zou men dan niet de schuld van de zondige daad noemen, doch de oorzaken buiten hem.
Alkibiades. Zoo zal het wel wezen.
Sokrates. Doch geenszins staat het ons vrij een woord te volgen, dat alleen volgelingen van Thales mag leiden. Want wij hebben, - en ik hoop op gronden, waardoor ook
| |
| |
gij overtuigd zijt, - wij hebben de zekerheid in de aanwijzing der oorzaken ontkend, en die van den wil daarentegen zeer groot genoemd, zoodat als wij van oorzaken willen spreken, wij den wil een vrije en een eerste oorzaak moeten noemen, de andere daarentegen nevenoorzaken.
Alkibiades. Wij mogen derhalve dat vergevende woord niet nazeggen?
Sokrates. Neen, tenzij uit besef van onze eigen zwakheid, en de daaruit voortkomende toegeeflijkheid voor anderen. Doch voor ons behoort de wil wel degelijk in de eerste plaats beschuldigd te worden, al zullen wij geenszins de omstandigheden veronachtzamen, en verzuimen zoo nauwkeurig wij kunnen te onderzoeken.
Alkibiades. Welnu, het zij zoo. En de eerbied?
Sokrates. O mijn beste, als een mensch geen schuld kan hebben, omdat zijn daad zijn werk niet is, mag hij dan ooit lof verdienen? En zoo geen lof ooit bewondering? En zoo geen bewondering ooit eerbied? Want de eerbied, dien wij thans trachten te redden, is niet vooral de bewondering voor een daad, doch die voor den man, welke de daad deed. Wij bewonderen de kracht van zijn wil, de onophoudelijke sterkte, waarmede hij, voortdurend willende, zijn eersten wil levende houdt; wij bewonderen die eerste oorzaak, zonder welke andere oorzaken niets baten zouden, en de bewondering voor die eerste oorzaak, dat is de eerbied, welken wij gevoelen voor hen, die wij onze meerderen noemen; want wij bewonderen hen, vertrouwende dat hun wil op het goede gericht is, en zoo sterk, dat hij naar dat goede heenstuurt, vaak tegen den drang der andere oorzaken.
Alkibiades. Ge hebt gelijk; zóó is ons gevoel van eerbied.
Sokrates. En ziet ge dan in dat Thales dat gevoel doodt?
Alkibiades. Ja, het moet wel, want voor hem is de wil niet de eerste oorzaak, doch gansch geene of het kind van andere, die buiten den mensch staan.
Sokrates. En het is dus weder een tooverij van Thales en de zijnen, als zij den eerbied niet alleen in hun geheel der dingen brengen, doch zelfs loven als een steun der stad?
| |
| |
Alkibiades. Ge hebt gelijk.
Sokrates. Ik had dus ook gelijk, toen ik de natuurkundigen ging bestrijden, al beweerden zij aan Aidoos te offeren; want had ik hen met rust gelaten, gewis wij zouden van de schuchtere godin niet meer dan den naam teruggevonden hebben.
Alkibiades. Het is zoo.
Sokrates. En wanneer Thales den dienst van Aidoos toch aanbeveelt, brengt hij dan volgens zijn eigen leer niet tot slecht denken?
Alkibiades. Gewis, en het bevreemdt mij, dat dit door hem en de zijnen zelf niet bemerkt is.
Sokrates. Doch hoe zouden zij het bemerken, die alleen naar de zichtbare dingen zien, en meenen het geheel te beschrijven, wanneer zij die dingen alleen samen voegen? Zij, die de gevoelens niet tot het geheel brengen, en daarom meenen er mede te kunnen doen, wat zij willen?
Alkibiades. Gij houdt niet veel van de natuurkundigen, naar het schijnt.
Sokrates. Voorzeker, Alkibiades, beschouw ik hen als groote vijanden der waarheid, al trachten zij die op hun wijze na te jagen. Want verderfelijk is hun streven om datgene wat zij in de zichtbare wereld meenen te hebben gezien, zonder aarzeling over te brengen op den mensch en het geheel der menschen, de stad; vergetende daarbij wat zij niet zoo dadelijk zien, vergetende ook, dàt zij vergeten. Want niemand zal men het kwalijk nemen, knaap, dat hij getroffen is door den regelmaat, dien men in veel dingen om zich heen ziet; doch ongeoorloofd is het dien regelmaat zoo dadelijk over te brengen op datgene wat men niet gezien heeft, en nog meer, op datgene, wat men nimmer met de oogen des lichaams zàl zien. En nu eenmaal een zekeren regelmaat daarbuiten vindende, schromen zij in geen opzicht, wat zij buiten zich zien in de stad te brengen. En zij gaan de bijen na, en de apen, en de zwijnen zeker ook, en uit wat zij bij die beesten waarnemen, besluiten zij terstond tot de wijze, waarop de menschen onder elkaar moeten leven. En
| |
| |
toch dit zien zij steeds voorbij, die helderzienden, dat alle besluiten over de dieren zeer twijfelachtig zijn; want den aard, de ziel der dieren, wie kent ze? En terwijl men met een mensch zoo veel praten kan als men wil; terwijl men onophoudelijk zijn aard en zijn meening kan uitvorschen, en op die wijze nagaan, hoe de menschen het beste leven zullen te samen, doen zij niets daarvan, maar zeggen eenvoudig: ‘leef als de bijen,’ alsof een bij en een mensch hetzelfde waren. En bij Zeus, Alkibiades, er is alle kans dat zij, als zij met een bij praten konden, heel wat anders zouden vinden, dan zij verwachten, en geen instemming aantreffen met hun eigen woorden. Want reeds onder de menschen bestaat veel verschil van meening, als ik het wel heb.
Alkibiades. Dat leert ons gesprek van heden reeds.
Sokrates. En er zal toch wel meer overeenkomst bestaan tusschen twee menschen, dan tusschen een mensch en een bij, zou ik denken, al zijn die menschen, de een een Helleen en de ander een barbaar. En zij wanen zich zoo wijs, omdat zij slechts te rade gaan met wat zij zien kunnen, alsof een wetenschap van het geheel volledig was, die geen rekening hield met gevoelens en gedachten. En van wien zult ge de gevoelens en gedachten der menschen beter leeren, dan van de menschen zelf? En hoe beter dan door hun aard uit te vorschen uit hun meeningen? En dat noemen die natuur-wijzen verkeerd, en zij zien liever naar de sterren en de zwijnen, dan dat zij met de menschen praten, wien juist beschouwingen over de rechtvaardigheid en de stad en den eerbied aangaan. Kleitandros was wijzer dan Thales en de zijnen, dunkt me, toen hij zeide, dat de eerbied of oneerbied van een leeuw hem niets raakte voor de houding, die hij tegenover zijn kinderen moest aannemen, en van zijn kinderen tegenover zichzelven verlangde; wijs ook, toen hij zeide, dat hij de gedachten van beeren en leeuwen niet kende. Want wees wijs als Thales, en duizend maal wijzer, en nog zal het u beter gelukken uit den ruwsten Helleen te halen, wat hij goed vindt en slecht, dan uit den verstandigsten
| |
| |
leeuw. En is het niet dwaas bij de dieren wijsheid over de menschen te gaan zoeken, alsof dezen reeds gansch ten einde doorzocht waren, en tevens te minachten het beste middel tot uitvorsching, het redeneeren?
Alkibiades. Is uw geheugen teruggekeerd, Sokrates, en weet gij weder wat gij met Kleitandros gesproken hebt? Dan verzoek ik u mij het vervolg van uw gesprek mede te deelen.
Sokrates. Gij zelf hebt mij verteld wat ik zeide, Alkibiades, en gij zelf hebt mij volgens uw belofte teruggegeven, wat ik u geschonken had.
Alkibiades. Doch het overige hebt ge mij niet gegeven, en daarvan zijt ge dus nog de ongeschonden bezitter.
Sokrates. Hoort gij liever wat twee menschen tot elkander zeggen, dan praatjes over de dieren? Dat zal ik niet in u misprijzen. Doch verdient ge wel, dat ik u mijn gesprek met Kleitandros oververtel?
Alkibiades. Heb ik vroeger niet en ook heden goed genoeg naar u geluisterd om dat te verdienen?
Sokrates. Doch ge zijt weggeloopen, Alkibiades, en verdient ge dan wel te ontvangen, wat ge eerst versmaad hebt? Maar ik wil het u schenken, nu ge er zoo verlangend naar schijnt te wezen. Toen ik mijn gesprek met Prodikos had verhaald, was Kleitandros geenszins tevreden, zooals ik aan zijn gezicht kon zien. En ik wilde hem aan den praat houden, en zeide: ik ben wel ongelukkig, Kleitandros, want slecht schijn ik uw gastvrijheid te beloonen; want mijn tegengeschenken bevallen u blijkbaar geenszins; geenszins toch naar mij voorkomt, zijt gij ingenomen met de woorden der natuurgeleerden, noch met die van Prodikos. Zal ik ergens anders kunnen vinden wat ik bij hen te vergeefs zocht, een geschenk dat u voldoet? Welaan, mijn vriend, laat ons het samen zoeken. Gij verlangt natuurlijk te vernemen, dat de Eerbied een goed is, en wel op een wijze, die u tevreden stelt. - Natuurlijk wensch ik dat, zei hij. - Doch zoolang wij niet zeker weten wat de eerbied inderdaad is, kunnen wij ons er niet zeker van achten, dat hij goed is. - Dat
| |
| |
is duidelijk, zei hij, al gevoel ik geen behoefte aan een betoog; want ik ben overtuigd van de goedheid, indien ik ook niet weet wat de eerbied overigens werkelijk is. - Doch wilt ge van zulk een goede zaak niet het binnenste wezen kennen? vroeg ik. - Welnu, zei hij, zoek, en zoo ik u helpen kan, ik ben bereid. - En gij zijt weder dezelfde gulle gastheer als immer, antwoordde ik, want ik verlang niets liever dan uw hulp. Welaan dan, Kleitandros, ging ik voort, indien ge mij helpen wilt met zoeken, zeg mij dan: is de eerbied de eerbied voor iets of voor niets? - Hoe meent ge dat, vroeg hij? - Ge hebt eerbied voor een groote en goede zaak, en een grooten en goeden man? vroeg ik. - Bedoelt ge het zoo, zei hij, zeer zeker heb ik dan eerbied voor iets. - En heeft de eerbied datgene waarvoor hij de eerbied is, of niet? - Het komt mij voor, dat ik de natuurkundigen nog beter versta dan u, zeide Kleitandros lachend. - Dat zal daarvan komen mijn vriend, antwoordde ik, dat goud en edelgesteenten eerder in het oog vallen, dan het eenvoudige erts, dat ik u enkel kan aanbieden. Doch misschien kan ik door hameren en schuren mijn metaal even blinkend maken als de sieraden der anderen. Als gij worstelt, Kleitandros, en overwint, hebt ge dan eerbied voor de kracht van uw vijand, of vindt ge eerder, dat hij uw kracht moest loven? - Het laatste natuurlijk. - En indien ge hem toch looft, dan is het niet om zijn lichaamskracht, maar om den moed, dat hij met zoo weinig vermogen u toch durfde weerstaan. - Zoo is het, zei Kleitandros. - Ge hebt dus geen eerbied voor wat minder is dan gij zelf? - Neen. - En ook niet voor wat gelijk is aan u? - Ook niet. - Enkel dus voor wat meer is dan gij zelf? - Zoo is het. - Ik dank u, zei ik; en antwoord verder. Zijt gij eerbiedig door eerbied? - Ongetwijfeld. - En ge zijt eerbiedig, wetend, dat gij zwakker en minder goed zijt dan anderen, of het niet wetende? - Het wetende, sprak hij, want juist de dwazen en overmoedigen kennen geen eerbied, wijl zij zich met de besten gelijk, of meer dan dezen wanen. - Die hun eigen geringheid kennen,
| |
| |
zullen wel inderdaad gering zijn, want niemand stelt zich zelven gaarne te laag. - Zoo is het. - Waar men den eerbied vindt, zal men dus tevens zwakken en geringen aantreffen? - Dat volgt. - En geen grooten en sterken? - Ook dat volgt, zeide Kleitandros met eenigen tegenzin, doch dan klein en zwak in die zaken alleen, waarin zij eerbied voor beteren gevoelen. -
Ge vult mij terecht aan, antwoordde ik, en Aidoos is dus de vriendin der geringen in die zaken, waarin zij eerbiedig zijn? - Zeer zeker. - Hoe Kleitandros, zij die altijd bij de geringen te vinden is, en nooit bij de zeer grooten en sterken, zou die zelf gering wezen, of groot en goed? - Wilt gij Aidoos gering noemen, vroeg Kleitandros? - Ik wil niets anders, antwoordde ik, dan nagaan wat uit de toestemmingen voortvloeit. En zeg mij daarom: de zeer grooten, sterken en goeden gevoelen die in de zaken waarin zij zeer groot, sterk en goed zijn, geen bewondering en eerbied of wel? - Neen. - Die zelf zeer groot, sterk en goed zijn, kunnen die goed oordeelen over die dingen waarin zij uitmunten, of wordt het betere oordeel bij de onbekwamen gevonden. - Veeleer bij de bekwamen, zei hij, doch de loop van uw vragen bevalt mij niet. - Heb nog wat geduld, zeide ik, en antwoord ten einde. Indien de Eerbied niet wordt gevonden bij hen, die het best tot oordeelen in staat zijn, doch veeleer bij de onbekwamen, is hij dan zelf groot, sterk en goed of niet? - Ik moet geduld oefenen, hebt gij gezegd, Sokrates, sprak Kleitandros, en zal u daarom toestemmen, dat volgens het voorgaande de Eerbied niet groot en sterk en goed kan wezen, al ben ik overtuigd, dat ge ergens een vergissing heb begaan, want het is goed om eerbiedig te wezen, en hoe zou de eerbied dan zelf niet goed zijn? - En hoe zou hij het wèl zijn, antwoordde ik, daar gij mij toch zult toestemmen, dat de grootste, sterkste en beste geen eerbied gevoelt? Want wie is grooter, sterker en beter dan alle menschen? - De God natuurlijk. - En is de God eerbiedig? Kan hij bewonderen en eeren wat minder is dan hij zelf? - Gewis niet. - En
| |
| |
is niet alles minder dan de God? - Dat moet wel. - De God gevoelt dus geen eerbied, Kleitandros. - Ik moet het u toestemmen. Maar gij van uw kant zult toch niet ontkennen, dat de eerbied, die ons het goede doet bewonderen, een der oorzaken van het goede is; want zonder hem zouden wij het goede niet bewonderen, niet goed achten dus, niet begeeren derhalve ook, er geen moeite voordoen, en, eindelijk, het nooit verkrijgen. En hoe zou de oorzaak van het goede zelf niet goed wezen? - Het is of ook gij met Prodikos hebt gesproken, zei ik, met uw dus en derhalve en eindelijk. Doch ik wilde van u weten, als gij den eerbied een der oorzaken van het goede noemt, is hij dan oorzaak op zulk een wijze, dat hij aanwezig is in en gelijktijdig bestaat met datgene, waarvan hij de oorzaak is, of ligt hij daarbuiten en wordt hij er door gevolgd? - Hoe meent ge? - Evenals ik van goudene voorwerpen kon vragen; want slechts wijl zij goud bevatten, zijn zij gouden, of meent ge anders? - Geenszins. - Het goud is dus oorzaak van het goudene voorwerp, door aanwezig in en gelijktijdig te zijn met de zaak, waarvan het de goudenheid veroorzaakt. - Dat is zoo. - Is nu de eerbied op zulk een wijze oorzaak van het goede, dat hij er in gemengd is en er mede bestaat? - Zeer zeker niet, zeide Kleitandros; dat zou al te dwaas wezen. - Op die wijze kunt ge dus niet aantoonen, dat de eerbied goed is, als zijnde oorzaak van het goede, zei ik. -
Neen, antwoordde hij, maar de eerbied is zoo iets als een kracht, die het goede tot ons brengt. - Dus ge zoudt hem eerder willen vergelijken met den werkman, die het goud met andere metalen samensmelt, en het fatsoeneert? - Eerder, zeide hij. - Maar is dan de werkman van goud? vroeg ik. - Bij de goden! riep Kleitandros lachend, ben ik een kind, dat ge me zoo iets vraagt? - En toch zoudt ge evenzeer een kind wezen, als ge zeidet, dat datgene wat het goede veroorzaakt, zonder er een deel van te wezen, zelf goed moet zijn. - Welnu, zei Kleitandros, ge hebt gezegd, wij kunnen later altijd nog terug komen op onze
| |
| |
woorden, laat ik u thans niet ophouden, en u toestemmen dat de eerbied, ook als oorzaak van het goede, niet goed is. Ge houdt van zonderlinge stellingen, geloof ik. - En gij niet minder, want op dezelfde wijze redeneerend, moeten wij het er over eens worden, dat ook de begeerte, die wij loven als den grooten Eros, niet goed is noch schoon; want begeerende het goede en schoone, kan Eros ze niet bezitten, en de oorzaak zijnde der verwerving, evenals de werkman de oorzaak was van het goudene voorwerp, kan hij van het verworvene niet een deel wezen. En toch ware voor ons menschen een leven zonder begeerte onleefbaar. - Dat is zeker waar, zei hij. - En toch, mijn vriend, ging ik verder, behoort Eros niet bij den God, want hoe zou hij begeeren, die het volmaakte altijd heeft, zoo niet zelf is? En nog een andere oorzaak van het goede zult ge mij toegeven, dat zelf noch goed is, noch aangenaam. - En welke bedoelt gij? - De moeite, antwoordde ik, de inspanning. Want indien Ponos u leidt, hoe, verheugt ge u dan over de moeite zelf, die afmatting geeft en smart, of blijft ge welgemoed door de hoop op wat ge door uw moeite verkrijgen zult? - Het laatste zou ik denken, zei hij. - En ik ook, zei ik. En ge ziet dus dat de moeite op zichzelf geen goed is, al is zij oorzaak van het goede. - Dat zie ik, zei hij. - Aidoos, Eros en Ponos dus, deze drie geprezenen, zijn geen van drieën goed en schoon, zei ik. - Ga door, sprak hij. - En toch loven wij ze. - Dat doen we. - En terecht, al prijzen wij hen niet om zichzelf, doch om de dingen, die zij brengen; want zouden wij zelfs Thersites niet prijzen, indien hij altijd schoone zaken aandroeg? - Wij zouden. - Schijnt het u nog vreend, dat de oorzaak van het goede zelf niet goed is? - Nog altijd eenigszins. - Wat? Zoo ik u eveneens vroeg over de beweging, of de oorzaak van de beweging zelf in beweging is of in rust, wat zoudt ge dan antwoorden? - Hoe zou datgene kunnen rusten, dat beweging schenkt? - Doch wat de oorzaak van alle beweging is, kan dat zelf bewegen, zonder op te houden van alle beweging de oorzaak te zijn? - Uw woorden
| |
| |
klinken mij als een barbaarsche taal, Sokrates, sprak Kleitandros. - Maar maklijk is het om in te zien, dat gij zelf vaak barbaarsch spreekt, o gelukkige, zei ik. - Hoe dan? - Als een steen valt, Kleitandros, is het dan door zijn zwaarte, dat hij valt? - Zeker. - De zwaarte is dus de oorzaak der beweging? - Dat is zij. - En wat? Zoudt ge niet zeer zonderling spreken, indien ge zeidet, dat de zwaarte in beweging was? - Ge hebt gelijk, zei hij. Doch is zij dan in rust? - Geenszins, antwoordde ik, doch ook niet in beweging. - Wat dan, vroeg hij, zoo geen van beiden? - Geen van beiden, zei ik, en anders niet. Want zwaarte neemt geen ruimte in, en heeft dus met blijven op een plaats of veranderen van plaats niets te maken. - Ge hebt gelijk. - Het is u dus minder vreemd dan te voren, zoo ik u zeg, dat Eros, Aidoos en Ponos, ook indien zij oorzaken van het goede zijn, zelf niet goed zijn? - Minder vreemd, indien ook al niet geheel duidelijk. Doch waarom zegt gij zoo: indien zij oorzaken zijn van het goede, alsof gij daaraan twijfeldet? - Twijfelt gij er dan niet aan? vroeg ik. - In 't minst niet, zei hij. - Weet gij dat zoo zeker? - Dat zou ik denken. - Zeg mij dan eens, zei ik, is de begeerte de oorzaak van de zaak, waarnaar zij de begeerte is? - Ik weet niet of ik u begrijp. - Als gij geld begeert, of een vrouw, of wat ook, Kleitandros, is uw begeerte naar dat geld of naar die vrouw. - Dat begrijp ik. - Welnu, is uw begeerte dan oorzaak van dat geld of van die vrouw? - Natuurlijk niet, zei hij, maar zonder de begeerte zou ik niet verwerven datgene, waarom ik het geld of de vrouw verlang, het genot namelijk, dat zij mij verschaffen kunnen. - Het is dus niet de vrouw die gij begeert, doch het genot? - Zeer zeker. - En in zoover is dus de begeerte naar een vrouw, de begeerte naar het goede, indien althans ook het genot een goed is, omdat gij door de vrouw het eigenlijk verlangde goede verkrijgt. - Zoo is het. - Wij moeten dus wel opletten, wat wij zeggen te begeeren; want zeggende, dat wij een vrouw verlangen, zouden wij zoo dwaas moeten zijn, toe te stemmen, dat ons verlangen de vrouw veroor- | |
| |
zaakt. - Ge hebt gelijk. - Ook over den eerbied sprekende, moeten wij dus wel zeer goed nagaan, waarvoor wij in werkelijkheid den eerbied gevoelen, want het zou kunnen zijn, dat wij iets zeggen te eerbiedigen, zonder dat het, wel beschouwd, zoo is. - Ge hebt gelijk, dat zou kunnen. - Voor welke zaken nu beweren wij eerbied te gevoelen, Kleitandros? - Voor den God, zeide hij, in de eerste plaats, en voor alles wat groot, schoon, goed en waar is. - Is dat alles? vroeg ik. - En voor den ouderdom, en de wetten ook, zei hij. - Ook voor Homeros? - Zeer zeker. - En voor zijn zangen? - Niet minder. - En ook dus voor Pheidias en voor zijn Promachos? - Hoe niet? - Een gelukkig mensch zijt ge, Kleitandros, sprak ik, en veel hebt ge te genieten. Want voor veel eerbied gevoelend, bewondert ge veel, en ge kunt niet bewonderen zonder schoon of goed te vinden, en ge ziet dus zeer veel schoons en goed, nu ge zooveel bewondert. - Wat meent ge, zei hij, zijt gij minder gelukkig dan ik? Bewondert ook gij niet Pheidias en zijn beelden? - Zeer zeker, antwoordde ik, doch ik ben er niet zeker van, of ik voor dat alles eerbied gevoel. - Waarom zoudt ge het schoone niet eerbied bewijzen? - Stel u eens voor, Kleitandros, zei ik, dat iemand u zeide: hier, mijn vriend, hier hebt ge een hamer; ga naar de Promachos, en sla er een stuk van af; Athenaia zal het u niet vergelden. - Athenaia misschien niet, Sokrates, zei Kleitandros, doch îk mij zelven wel; want zou het mij niet berouwen, vooreerst zulk een schoone zaak verminkt te hebben, en ten tweede den goddelijken Pheidias zulk een smaad aan te doen? - Hoe zegt ge, Kleitandros, ge zoudt dus ongaarne den hamer zoo gebruiken? - Bij Hephaistos, dat zou ik, zei hij, al was de hinkende god het zelf, die mij den hamer schonk. - Want gij zoudt ongaarne het schoone beeld missen, en Pheidias smaden? - Dat heb ik reeds gezegd. - Wat weerhoudt u dan, Kleitandros, eerbied voor het beeld, of eerbied voor Pheidias? - Zou het niet eerbied voor beide zijn? vroeg hij. - Neen, volgens uw eigen bekentenis, Kleitandros, zei ik, want zoo ge Athenaia niet behoeft
| |
| |
te vreezen, is het de angst voor het verlies van het beeld, die u terug hield, en de eerbied voor Pheidias. - Wat wilt ge met die onderscheiding? - Hebben wij niet àfgesproken, dat wij goed zouden nagaan, waarvoor wij in waarheid eerbied gevoelden? - Dat hebben wij. - Welnu, zei ik, het komt mij voor dat ge voor schoone, groote en goede zaken eerbied gevoelend, niet voor die dingen zelf eerbied gevoelt, doch voor de makers, en wel voor hun wil en hun vermogen om die dingen te maken. - Hoe is het dan? - Ge bewondert het werk, en om dat werk gevoelt ge eerbied voor den maker, antwoordde ik, en wanneer ge zegt eerbied te gevoelen voor den wrok van Achilleus, houd ik het er voor, dat gij denkt aan den wil en de kracht van Homeros, en eigenlijk Homeros hulde brengt. - Misschien is dat zoo, zei hij, en wat dan? - Want ook voor groote zaken in de natuur gevoelt ge onwillekeurig wel eens eerbied, voor een hoogen berg of een woesten stroom, doch dat is dan alleen, omdat gij denkt aan een God, die ze gemaakt kan hebben; en hij is het, wien gij eerbied brengt. - Ge hebt gelijk, zei hij. Doch hoe is het dan met de wet? - Als ge voor de wet eerbied gevoelt, zei ik, gelooft gij, dat goed is wat zij beveelt en verbiedt. - Zeker. - En de wet is gemaakt in de volksvergadering? - Dat is zij. - Dus de Atheners, of althans de meerderheid, verlangden, dat zij tot stand zou komen. - Natuurlijk. - Zoo verlangende beoogden zij eenig goed voor de stad? - Ik wil het hopen. - De wet is derhalve de uitdrukking van hun wil naar dat goede? - Ongetwijfeld. - Is dan uw eerbied voor de wet niet de eerbied voor den wil der Atheners? - Ge hebt gelijk. - En gelooft ge dat de vergadering ooit zal meenen iets slechts voor de stad te willen? - Zeker niet, want ook als wij misleid mochten zijn, zouden wij meenen het goede te willen; want hoe zouden wij wetend ons eigen nadeel kiezen? - Eerbied dus voor de wet gevoelend, Kleitandros, gevoelt ge eerbied voor den voortdurend op het goede gerichten wil des volks. - Zoo is het. - Hoe? ging ik voort, de zeden, gewoonten en gebruiken, die onze vaders
| |
| |
ons geschonken hebben, zijn die ook niet min of meer wetten, al is geen vergadering bijeen gekomen om ze vast te stellen? - Zeker. - Ook zij zijn de uitdrukking van een wil derhalve, en van een wil op het goede gericht, en lang van duur is de ervaring geweest, die de richting van dien wil heeft kunnen bewijzen. - Dat is zoo. - De zeden en gebruiken met eerbied aanziende, Kleitandros, sprak ik, gevoelt ge dus eerbied voor den op het goede gerichte wil onzer vaderen. - Ge hebt geheel gelijk. - En niet in al deze zaken zijn het de zaken zelf eigenlijk, waarvoor ge eerbied gevoelt, doch de wil is het, die ze verlangde, en de kracht, die ze maakte. - Ik zal het niet tegenspreken, zei hij. Doch kunt ge ook bewijzen, dat het met den eerbied voor de ouders en den ouderdom evenzoo gesteld is? - Misschien wel, zei ik. - Hoe dan? - Welke vaders, Kleitandros, vindt ge vooral eerbiedwaardig, vroeg ik, die hun kinderen het goede schenken of het slechte? - Die het goede, natuurlijk, zei hij. - En dat goede schenkende, verlangen zij het te geven? - Zeer zeker. - En dat verlangen bestaat voortdurend? - Voortdurend. - Ouders zijn dus eerbiedwaardig, wanneer hun wil ten opzichte van hun kinderen voortdurend op het goede gericht is? - Ge hebt gelijk; en daarom ook eischt men eerbied van zijn kinderen; want hoe zouden zij betamelijk kunnen opgroeien, indien zij niet geloofden, dat zij, die voor hen zorgen moeten, hun welzijn beoogen. - Ook de eerbied voor ouders, is dus de eerbied voor een wil die steeds op het goede gericht is? - Ik stem het u toe. - Schoon zoo, zei ik; en de ouderdom, den eerbied daarvoor noemt ge natuurlijk den eerbied voor oude menschen, of niet? - Dat doe ik. - Ook van die menschen verwacht men dus, dat hun wil steeds op het goede gericht is. - Zeer zeker. - Anders zou men hen geen eerbied verschuldigd zijn? - Geenszins. - Hoe, Kleitandros, vroeg ik verder, welke reden is er om aan te nemen, dat bij ouders en oude menschen steeds de wil naar het goede wezen zal? Waarom verlangt de menigte van te voren eerbied voor ouders en ouderdom, eer die wil zich
| |
| |
nog betoond heeft? - Maar het is toch duidelijk, Sokrates, dat ouders voor hun kinderen niets liever dan het goede verlangen. Want voor hen, die als het ware het leven van hun vader voortzetten, zal deze toch waarlijk niets slechts begeeren, althans voor zoover hij het beoordeelen kan. - Toch geschiedt het wel eens, zei ik, dat ouders vijandig zijn tegenover hun kinderen. - Het geschiedt, doch zelden. - Doch ook indien het zelden geschiedt, zei ik, is er geen zekerheid dat de ouders steeds het goede begeeren voor hun kinderen, doch enkel waarschijnlijkheid. - Dat is zoo. - En er is nog een reden, dunkt me, zei ik, waarom het waarschijnlijk is, dat ouders meer het goede aan hun kinderen zullen trachten te bezorgen dan deze zich zelven. - En welke? vroeg hij. - Wijl zij ouder zijn, en dus meer gelegenheid gehad hebben, èn over het goede na te denken, èn hun wil in het gericht blijven daarop te oefenen. - Zoo is het. - En om de laatste reden is dus ook de ouderdom in 't algemeen eerbiedwaardig? - Zeker. - Want het is waarschijnlijk dat zij die, levende in de stad, oud zijn geworden, weten wat goed is, en hun wil daarop kunnen gericht houden. - Ge hebt gelijk. - Maar zoudt gij het prijzen, dat uw kinderen het slechte eerden? - Ge doet mij schrikken, Sokrates, zei hij. Geenszins zou ik dat prijzen. - Doch, hebben wij gezien, ouders en oudere menschen kunnen, en zullen naar waarschijnlijkheid beter zijn dan jongeren, doch zeker is het niet. - Gewis niet, doch is het niet beter voor een jongeren ten onrechte een enkele maal te eeren, dan vele malen verkeerdelijk te smaden? - Zoo is het, en daarom bestaat dus de zede, die den eerbied voor ouders en ouderen prijst; want grooter wordt de kans geacht op juist treffen, indien men eert, wat naar waarschijnlijkheid eerbied waard is; want waar geen zekerheid is, moet men met waarschijnlijkheid te rade gaan. - Ge hebt gelijk, zei hij. - Wat nu, Kleitandros, vroeg ik, zijt ge nu met mij eens dat de eerbied is voor den wil naar het goede, en de kracht het goede te bereiken en den wil gericht te houden, en niet voor datgene, waarop de wil gericht is? - Voor
| |
| |
vele andere zaken hebt ge dat duidelijk gemaakt, zei hij, doch voor één niet, en die is juist de allergrootste. - Ge maakt mij bang, Kleitandros, zei ik; zou ik mijn gansche redeneering moeten verliezen? En welke is die groote zaak? - De God, Sokrates, zei hij; want volgens u heeft de God geen begeerte, en dus zal hem ook wel de wil ontbreken, en hoe zou ik dan bewondering voor zijn wil kunnen gevoelen? - Gij vermaant mij terecht, mijn beste, zeide ik, en zeer belangrijk is het, na te gaan welk het gevoel is, dat wij eerbied voor den God heeten. - Is dat dan anders dan voor een zéér wijzen en goeden man, Sokrates? vroeg Kleitandros. - Laat het ons onderzoeken, zei ik. Zeg mij eerst, Kleitandros, indien wij van den God spreken, meenen wij dan Zeus, of Apollon, of Hera; of meenen wij gansch wat anders? - Dat zou ik van u juist gaarne hooren, zeide hij, want dikwijls ben ik in het onzekere geweest over die zaak; want wij spreken over den God en de Goden, en wij offeren en bouwen altaars en tempels voor Zeus, en Athenaia, en hoevelen niet, en zelfs voor Zeus den Redder, en Athenaia de Promachos; en hoe, heb ik dikwijls gedacht, hoe zouden er zooveel goden zijn, wanneer zij allen zoo groot, goed en machtig zijn, als maar denkbaar is; want twee almachtigen kunnen niet tegelijk bestaan. En toch kan ik niet nalaten tevens goed te keuren, dat wij op zoo vele wijzen hulde brengen aan wat zoo hoog boven ons verheven is. - Gij spreekt uitermate verstandig, Kleitandros, en ook mij heeft uw twijfeling dikwijls gekweld. Maar dit is toch zeker, indien de God zoodanig is, dat hij geen begeerte heeft, dan kan hij niet wezen zooals de Zeus van Homeros, want deze had vele wenschen. - Voorzeker, en ook daarom wijl Homeros Zeus laat bedrogen worden en hoe zou de alwetende dat kunnen? - Ge hebt gelijk, zei ik, en om andere redenen en ook deze heb ik gemeend het vroomste te wezen, als ik zeide: er is slechts één God, al-wijs, al-goed, al-wetend, al-machtig, en wij bewonderen dien éénen telkenmale, wanneer de omstandigheden ons onze geringheid doen gevoelen, en naar gelang dier omstandigheden geven wij den éénen verschillende namen. Op die
| |
| |
wijze geloof ik den éénen naar behooren te loven, en de tempels en de offers te redden. - Gij schijnt mij toe zeer vroom te wezen, zei Kleitandros, maar alle Atheners zouden uw woorden niet goedkeuren. - Gelukkig dus dat ik met u ben, antwoordde ik, en gij het met mij eens zijt. Voor den God dan, zooals wij hem denken, kunnen wij geen eerbied gevoelen, daar die bewondering is voor een steeds op het goede gerichten wil; want die wil zou op een of andere wijze ook den verlangenden zelf eenig goed aandoen, en de al-goede kan geen goed begeeren. - Zoo iets hebt ge reeds gezegd, zei Kleitandros. - Hoe? zeide ik. Hebben wij bij de menschlijke zaken niet de bewondering in tweeën verdeeld? Hebben wij niet de bewondering voor het schoone en goede bewondering gelaten, die voor den wil naar het goede en de kracht van den wil daarentegen eerbied geheeten? - Dat hebben wij. - En zou het u sterk bezwaren, indien wij zeiden, dat ons gevoel voor den God bewondering moet heeten, doch niet eerbied? - Spreek toch zachter, Sokrates, zeide Kleitandros verschrikt. Hoe, wij zouden geen eerbied voor den God gevoelen, en hem niet vreezen? - Maar houd moed, zei ik en blijf rustig, en laat ons de zaak nagaan. Ge hebt mij zooeven vroom genoemd; vertrouw ook voor 't vervolg op mijn vroomheid. - Doch ge zeidet daar een verschriklijk ding. - Misschien niet zoo vreeselijk als ge denkt. Hebben wij reeds niet gezien, dat wij den God veel dingen moeten ontnemen, die bij de menschen goed heeten? Eerbied kent de almachtige niet; en evenmin begeerte, wijsgeerigheid en zucht tot moeite doen. Misschien zal het uitkomen, dat juist zijn volmaaktheid hem op bewondering recht geeft, terwijl eerbied schennis zou zijn. - Ik zou dat wel eens willen zien. - Wij moeten dan nagaan wat bewondering is en wat eerbied. Waarvóór ze zijn, daarover zijn wij het reeds eens geworden: bewondering is voor de goede dingen, eerbied voor den wil en de kracht van den maker. Doch de God heeft geen wil, en is zeer goed, waarom zouden wij hem dan eerbied bewijzen, in stede van bewondering? Hoe, Kleitandros, wanneer wij
| |
| |
zeggen, dat een goed mensch zijn wil op het goede gericht houdt, richt hij dien wil dan tevens niet op den God, die het goede omvat? - Zeer zeker. - Het is dus bewondering voor den God, die hem leidt, terwijl eerbied onnoodig is. - Maar het schijnt mij toch zeer vreemd, dat men den God slechts bewonderen moet, en geen eerbied bewijzen. - Omdat gij en vele anderen, zei ik, u den God nog altijd denkt, zooals Homeros deed, als een mensch, grooter en machtiger dan andere menschen, maar toch een mensch, die begeert en toornt, en niet alleen goede dingen kan zenden, maar ook slechte. Doch laat ons vromer zijn dan Homeros, en ons den God reiner denken. Want zal hij al-goed wezen, die slechte dingen zendt? - Gewis niet. - Niet van den God dus, Kleitandros, kan het slechte komen. - Dat is zoo. - Wat, Kleitandros? Waarom bewonderen wij den wil, die steeds op het goede gericht is? Is het niet daarom, wijl de kracht groot moet wezen van hem, die zijn wil steeds daar heen richt, terwijl zooveel slechte zaken hem trachten te verwarren en te verleiden? - Dat is zoo. - Doch zal de God ooit met slechte dingen te strijden hebben? Of is het niet dwaas te zeggen, dat hij strijden moet, die almachtig is. - Ge hebt gelijk. - Het gevoel dus, dat ge voor een mensch eerbied noemt, kunt ge voor den God niet gevoelen, Kleitandros, want de God heeft niet den strijd te voeren van een mensch, zelfs indien hij een wil heeft. - Ik stem het u toe, zei hij. - En ge kunt geheel tevreden wezen met uw bewondering voor den al-goeden, zei ik, want als gij de waarheid uwer bewondering in daden toont, zijt ge een goed mensch, en niemand belet u door offers en tempels van uw bewondering voor het goede blijk te geven. - Het zij zoo, antwoordde hij.
Hoe, Kleitandros, ging ik voort, indien de eerbied is de bewondering voor den wil naar het goede, is Aidoos dan niet een der daemons, die onze schreden naar de toekomst leidt? - Hoe meent ge? vroeg hij. - De wil, zeide ik, is gericht op iets, dat men niet heeft. - Dat is zoo. - En dat men hebben wil. - Ook dat is waar. - De wil der- | |
| |
halve streeft naar een toestand in de toekomst. - Ge hebt gelijk. - En men ziet datgene, wat men wil? - Althans men denkt er aan, en stelt het zich voor. - Is ons leven niet, vroeg ik, als de wandeling van een, die door een dicht woud gaat des nachts, terwijl de begeleider vooruit loopt met een toorts, die weinig licht geeft, en die toorts werpt schijnsel op het pad en de boomen en de struiken, en de wandelaar richt zich naar wat hij ziet, of meent te zien; want niet altijd is de toorts in staat de voorwerpen herkenbaar te maken, en vaak ontmoet de wandelaar iets, dat anders is dan hij eerst meende, en hij moet zijn weg wijzigen. Gaat het ons niet evenzoo op ieder oogenblik, Kleitandros? Ligt de toekomst niet vóór ons als een duisternis, waarin wij slechts gissen kunnen wat wij vinden zullen, en het ons voorstellen, en is het niet de wil die ons op ieder oogenblik drijft naar dat voorgestelde? - Zeer zeker. - Doch als de wil onze schreden in de toekomst richt, zal dan ook de bewondering voor den wil niet evenzoo drijven? - Nu begrijp ik u beter. - - En stel u voor, dat achter het woud een groot licht was, waarvan enkele stralen en schijnsels naar den wandelaar toekwamen, zouden wij hem dan niet een goeden wandelaar achten, als hij uit die enkele stralen en schijnsels het groote licht wist te vermoeden, en het in zijn geest reeds aanschouwde, en steeds ziende de schijnsels met de oogen en het groote licht met de ziel, zonder rusten en afdwalen voortging, tot hij dien luister voor zich had? - Zeer zeker. - Zoo ook Kleitandros, bewonderen wij hem, die steeds het goede wil, want zóó willende aanschouwt hij het goede in den geest met eenige helderheid reeds, en alle goede dingen, die de toekomst hem volgens zijn wil brengt, weet hij te herkennen als merkpalen naar dat schoone einde, waarheen zijn wenschen en daden gericht waren, het goede zelve. En de bewondering voor dien wil, zou die niet medewerken ook bij ons zulk een wil op te wekken? - Zeer zeker. - Ook Aidoos derhalve, Kleitandros, is een daemon, die onze schreden in de toekomst richt, en ze richt naar het goede. - Ge hebt gelijk. - Zijt ge tevreden, vroeg ik, of verlangdet ge nog
| |
| |
meer? - Ge zegt zeker eerbiedige dingen, Sokrates, antwoordde hij, maar ik zou toch altijd vreezen, dat jongeren, die u hooren, uw vaardigheid in spreken eerder overnamen, dan uw bewondering voor het goede, en voor den wil naar het goede. En daarom betreur ik het niet dat mijn zoons u niet gehoord hebben. -
En nauwelijks had hij dit gezegd of zijn zoons kwamen binnen, en vroegen vergiffenis voor hun oneerbiedige handelwijze. En Kleitandros hoorde hen verheugd aan en keek naar mij alsof hij vragen wilde: ‘wie zou de kinderen beter leeren, gij of ik?’ En ik zeide, alsof ik met een onderbroken redeneering verder ging: voorzeker hebt ge gelijk met uw lofrede op den eerbied, en uw woorden brengen mij een redevoering van den grooten Perikles te binnen, waarin ook zulke zaken gezegd werden. - Wanneer sprak Perikles die redevoering? vroeg hij. - Vele jaren geleden, zeide ik, toen wij bij Koroneia tegen de Thebanen gestreden hadden, waar vele andere Atheners vielen, en ook Kleinias, de vader van Alkibiades. - Dan heb ik ze zelf niet gehoord, Sokrates, sprak hij; want ook ik streed mede en werd zwaar gewond, en vele weken moest ik verpleegd worden, voor ik weder uit mijn huis kon gaan. Doch als gij u Perikles' woorden nog herinnert, herhaal ze, want ik zou ze gaarne hooren en dezen knapen zullen zij niet schaden. - En het verwondert mij niet, Kleitandros, zei ik, dat ge niets weet van die redevoering, want zij werd niet in het openbaar gesproken. - Waar dan? vroeg hij. - Kort na den strijd waren verscheidene vrienden bij Perikles, en zij beklaagden hem over den dood van zijn verwant Kleinias, en Tolmides berispten zij, die veel gewaagd had zonder zich behoorlijk toe te rusten. Zij vertelden ook van de moedeloosheid in de stad, en een van hen vroeg aan Perikles of hij zich in staat zou gevoelen het volk zoó toe te spreken, dat weder hoop in hen kwam, want waarlijk geweldig zou de redenaar wezen, die dat vermocht. En Perikles antwoordde niet terstond, doch hij stond op, en een krans in de hand nemende die toevallig daar lag, sprak hij, en zeide ongeveer het volgende:
| |
| |
Dat gij nu allen weent en moedeloos zijt, o Atheners, berisp ik geenszins, want het ongevoelig zijn is niet van de Atheners, en ook mij, die tot u spreekt, ziet ge in niet geringer rouwe dan u zelven. Doch het betaamt naast den ramp ook het goede door de goden geschonken indachtig te wezen. En veel goeds schonken zij, Atheners, en hen die gij nu beweent, kunt ge eeren als dat goede waardig te zijn geweest; eeren als hen die ons door hun plichtgevoel en niet weg te blijven, waar zij gevaar vonden in stede van de gemakkelijke rust te huis, toonden hoe wij dat goede zagen en wilden verwerven. Want hun dreef, Atheensche burgers, wat u allen heeft voortgejaagd nu reeds tientallen van jaren lang, de wil naar het schoone en goede, en de kracht voortdurend uw verlangen naar dat schoone gericht te houden. En berisp mij niet, als ik zeg, dat een God, welke weet ik niet, u als het ware een tooverdrank heeft ingegeven, die uwe hoofden versterkt heeft en verhelderd, uw oogen verscherpt, uw bloed versneld. Ik spreek niet als een dichter tot u, ik vertel u geen sproke, doch wat ik verhalen zal, hebben velen van u zelve aanschouwd, vele anderen van hun eigen vaders gehoord.
Want het is nog niet lang geleden, Atheners, dat Athene gering was in Hellas, en aan vele andere steden gelijk, of minder dan zij. Doch het oogenblik kwam, waarin bleek, hoe machtig dat geringe was. Want het was Athene, dat den vijand van gansch Hellas tot twee malen toe overwon, en ook niet waren de Atheners de minsten, toen alle Hellenen gezamenlijk den tempelbrandenden Pers geheel vernietigden.
En alsof de God ons had willen onderzoeken, of wij waard waren wat hij ons schenken wilde, en alof hij tevreden was over zijn uitvorsching, zijn van dat oogenblik steeds groote goederen ons geworden. Want terstond reeds de redders van Hellas genoemd, hebben wij ons ook verder redders betoond, en onze broeders in Azië bevrijd, en op dit oogenblik nog beschermen onze vloten de Helleensche zeëen tegen de vijanden. En de eilanden vereenigende tot één geheel, en nieuwe steden bouwende, hebben wij een zoo groot rijk gesticht, dat niet spoedig de groote koning weder hier heen zal
| |
| |
willen trekken. Zóó hebben wij het welzijn van Hellas gewild, Atheners, en zóó zijn wij naar dat welzijn blijven streven. En is enkel voor de bescherming der vrijheid onze macht gebruikt? Neen, voorwaar, maar wij hebben er naar gestreefd het goede te zoeken en te verwerven, waar de God het geplaatst heeft. Want de vrijheid tegenover de Perzen is voorzeker een schoon goed, maar andere zijn er nog, welke te zoeken eerst mogelijk is, wanneer de vrede en de veiligheid van de stad veroverd zijn. En geen anderen, Atheners, hebben zoo zeer getoond de gunst van de God ook voor die zaken waard te zijn, en vrede en veiligheid te gebruiken om die andere schoone en goede zaken te verwerven. Want de ziel der menschen is gevoelig voor het schoone en goede in voorwerpen, en in klanken, en in woorden, en van alle Hellenen is er geen stam, welke voor dat schoone zoo gevoelig is als de stam van Attika; geen andere, die ze zoo begeert en najaagt. Want in geen andere steden zult ge zulke schoone tempels en beelden vinden; in geen andere stad zoo goede dichters, en redenaars en wijzen. En het is alsof de God door ons aan de wereld heeft willen toonen, wat een mensch worden kan, ook buiten den oorlog, en dat het willen van de schoone zaken des vredes niet minder een volk siert dan kracht en moed in den strijd. Want wij hebben dat schoone gewild, en zijn niet opgehouden het te willen, en door dien krachtigen wil is Athene geworden, gelijk het is de beschermster der Helleensche vrijheid op de zeeën, de aanvoerster van alle Hellenen in den vrede. En het schijnt mij een teeken der Goden te wezen, dat reeds zoo lang de groote Promachos Athene aan de varenden wijst, want geen zal hier gekomen en eenigen tijd gebleven zijn, of hij zal weggaan en zeggen, dat wij de vóórstrijders zijn in den grooten strijd, dien alle Hellenen in den vrede kunnen strijden, en moeten, om den God te eeren die hen menschen maakte. Want de God bezit het schoone steeds, wij menschen mogen er naar streven en hoe meer wij bereiken, hoe meer wij blijken de gaaf te verdienen, die de God ons schonk, om ook zijn genot deelachtig te kunnen worden.
| |
| |
En vaak bevreemden wij den hier komenden. En hij houdt ons voor dwaas om onze stormende begeerte naar het schoone, doch weldra denkt hij na, en hij ziet, dat wij niet slechts als Korybanten razende optrekken, doch ook volbrengen wat Korybanten niet volbrengen; en hij leert inzien, dat gij vol zijt van den God, maar niet minder daarom door hem wordt geleid. Want hij ziet onze vloten, en de rijkdommen, en de tempels en de beelden. En hij hoort de dichters, en spreekt met de wijzen. En hij zegt: gewis, deze zijn Hellenen, doch niet overal vindt men er zoo. En geen wonder is het, Atheners, dat hij zoo spreekt, want wat wij hebben is in iederen Helleen, doch aangevuurd door den tooverdrank des Gods, opdat gansch Hellas van ons mocht leeren, hoe een Helleen Helleen moet wezen.
En nu ik zoo veel gezegd heb over den wil naar het goede in onze stad, heb ik tevens de nu betreurden geëerd. Want het was de zelfde wil, die hen deed vallen. Want wij weten, dat wij onzen macht moeten handhaven, om de gave des Gods aan gansch Hellas mede te kunnen deelen, en zoo sterk is in u allen de bewondering voor het Godsgeschenk, dat geen van u zich zal onttrekken, waar het geldt onzen macht te steunen; geen de veilige weelde en weeke rust van zijn huis zal verkiezen boven de lasten en de gevaren van den krijg. Te zeer zelfs drijft de groote drift u in de toekomst, die altijd onzeker is, want het licht dat gij vóór u ziet, verblindt u vaak en gij ziet niet alles wat dicht voor uw voeten is.
En uw betreurden bewonderende zult gij bewonderen, wat in u zelven het meest eerbiedigwaardig is, en ge zult van hen nog beter leeren, hoe gij wezen moet om den door den God gegeven wil steeds naar het schoone en goede gericht te houden, en zoo geleerd hebbende, zult gij het beste in staat wezen te bewerken, dat Athene alom genoemd wordt de vóórstrijder van Hellas, en bewonderd en geëerbiedigd om den grooten wil naar het schoone en goede, die uw stad nu reeds van zoo gering, zoo vèr-heerschend gemaakt heeft.
|
|