| |
| |
| |
Ons Volksonderwijs, door Tj. Nawijn.
Iets, waarop wij Nederlanders in het algemeen en de liberalen in het bijzonder nog al trotsch zijn, is ons onderwijs. Het doel van dit opstel is aan te toonen, dat die trots niet de minste reden van bestaan heeft, wijl.... ons volksonderwijs over het geheel genomen vrij slecht is.
Wanneer ik hier spreek van onderwijs, bedoel ik daarmede het lager onderwijs en als ik het woord volk gebruik, is onder die benaming te verstaan het grootste deel onzer natie, hetwelk uit de z.g. lagere klassen bestaat, voor welke alle onderwijs dat boven het lager gaat, ten eenemale onbereikbaar is.
Hoewel er vele oorzaken zijn, die maken dat de volksopvoeding ten onzent op verre na niet is, wat men er van zou mogen verwachten bij den roep van verlichting, welke van onze eeuw weerklinkt, geloof ik toch, dat al die oorzaken uitvloeisels zijn van ééne, n.l. de stoffelijke armoede, waaronder het grootste deel van ons volk gebukt gaat.
Het komt mij voor, dat de zaak van ons onderwijs ten nauwste samenhangt met de sociale quaestie onzer dagen, zoodat eene bevredigende oplossing van de laatste voor de eerste de heilzaamste gevolgen moet hebben.
| |
| |
Het is een gelukkig verschijnsel, dat velen dit inzien en verwondering kan het niet baren, dat onder dezen de onderwijzers eene voorname plaats innemen. Zij zijn uit den aard der zaak het best bekend met het onderwijs, zij kennen de invloeden, die storend werken op de volksontwikkeling, nu zij er dag aan dag tegen moeten worstelen; zij moeten zich dan ook wel aangetrokken gevoelen tot diegenen in den lande, die tijd en moeite niet ontzien om door bevordering der stoffelijke welvaart van hen die thans dikwerf het noodigste ontberen, het geluk van het volk te verhoogen. En al is het nu waar, dat niet alle onderwijzers, evenmin als alle anderen, eenstemmig denken over de wijze, waarop men tot die verbetering kan komen, het is niet te ontkennen, dat ook, neen vooral, onder hen de democratie zich baan breekt. Hopen wij, dat dit ook spoedig van de inrichting van ons onderwijs getuigd kan worden!
Wij, die meenen dat slechts de democratie in staat zal zijn het volk op te heffen uit den poel van ellende, waarin het neergezonken ligt, verheugen ons daarover, omdat, naar ons oordeel, dit zeer ten bate moet komen aan de democratie zelve, en dientengevolge eveneens aan de zaak van het onderwijs en de algemeene volksontwikkeling. Want wij ontveinzen ons in geenen deele de gevaren, die in de democratie schuilen, wanneer het volk in zijn geheel onontwikkeld is en nog beter zien wij de gevaren in, welke voor de democratie in gemis aan voldoende volksontwikkeling gelegen zijn. De volkssouvereiniteit, eene duurzame althans, is ondenkbaar, zoolang het volk door domheid of onkunde verhinderd wordt zijne eigene zaken goed in te zien. Ontwikkeling, en om daartoe te geraken goed onderwijs, is derhalve voor de verwezenlijking der democratische denkbeelden onmisbaar en daarom verheugen wij ons in het feit, dat zoovele onderwijzers, al doen zij het niet allen openlijk, den kant der volkspartij opgaan, omdat zij, beter dan anderen, weten wat er aan het tegenwoordige onderwijs ontbreekt.
Is voor de vestiging en daarna voor de instandhouding der democratie goed onderwijs derhalve zeer gewenscht,
| |
| |
omgekeerd zal het onderwijs slechts door de democratie, anders gezegd, door den drang, welke uit het volk komt, tot zijn recht kunnen komen. En deze wisselwerking is gemakkelijk verklaarbaar.
Ieder veelzijdig goed ontwikkeld mensch is ongeschikt om zich als een onder curateele gestelde te laten behandelen, hij kent zijne waarde en wenscht die erkend te zien, evenals hij die van zijne medemenschen erkent. De tegenstanders der volksregeering zijn er zich zeer goed van bewust, dat ieder die voor goed volksonderwijs zorgt, de democratie in de hand werkt. Het gevolg is natuurlijk, dat van dien kant weinig voor het onderwijs te verwachten is.
Er zou heel wat te zeggen zijn, en het zou niet de eerste maal zijn dat dit geschiedde, ter verdediging van de stelling, dat eerst bij eene democratische inrichting van ons onderwijs, dit worden kan, wat het behoort te zijn. Tegenwoordig wordt deze zaak, evenals nagenoeg alle andere, van bovenaf geregeld, zonder dat aan het volk ook maar de geringste invloed toegekend is. Van bovenaf wordt voorgeschreven, wat en hoeveel de kinderen zullen leeren, van bovenaf worden de onderwijzers benoemd, schoolgelden geheven, leerboeken voorgeschreven, toezicht uitgeoefend; het verwondert ons waarlijk niet, dat deze pressie van hoogerhand zonder ooit de volksmeening eens te vernemen, voor velen hatelijk is, en dat van zekere zijde dan ook ernstig bezwaar bestaat tegen ‘leerplicht’, door den Staat, zooals hij tegenwoordig is, in te voeren.
Maar het lag niet in mijn plan over deze zaak uit te weiden.
Er wordt soms betoogd dat de onderwijzer zich niet met politiek zou mogen inlaten. Eene alleszins vreemde bewering. Afgescheiden nog van het recht, dat hij als ieder ander mensch heeft om die meenningen te huldigen en te verdedigen, welke hij als de meest juiste beschouwt, kan het niet anders, of zijn partij-kiezen moet de zaak van het onderwijs ten goede komen, in plaats van, zooals men soms beweert,
| |
| |
zonder deze uitspraak te motiveeren, er nadeelig op te werken.
Al te vaak vergeten zij die zoo spreken, dat het onderwijs zeer slecht gediend is van met slaafsche onderdanigheid bezielde onderwijzers, die hun plicht als volksopvoeders meenen gedaan te hebben, wanneer zij de hoofden der aan hunne zorgen toevertrouwde kinderen hebben volgestopt met een dosis wetenschap.
Mij wil het voorkomen, dat men met ingenomenheid onderwijzers moest begroeten, die hart genoeg voor hun vak toonen te bezitten en hunne taak breed genoeg opvatten, om na den inspannenden schoolarbeid nog lust te gevoelen hunne krachten en gaven aan te wenden ten bate van het algemeen. Och, het is waar: als ‘schoolmeesters’ kunnen zij volstaan met voor hunne meestal te geringe salarissen niet meer arbeid te leveren, dan wat zij gedurende de schooluren afkunnen, maar de vraag dringt zich op, of vooral van den kant van autoriteiten, een weinig meer waardeering niet gepast ware voor hen, die hunne taak als volksopvoeders ruim genoeg opvatten om, vaak minder lettende op hunne eigene karige belooning, geheel vrijwillig datgene boven den vereischten arbeid doen, wat, naar hun beste weten (al strookt hunne meening niet met die hunner superieuren, maar dit doet er ook niet toe) strekken kan tot welzijn van het volk, welks toekomstig lot voor zoo'n groot deel aan hunne zorg is toevertrouwd.
Intusschen, zij die meenen, dat de onderwijzer zijn gedachtengang niet mag uitstrekken buiten de school, zullen er in moeten berusten, dat hij, na gedurende eenige uren per dag met allen ijver, die in hem is, te hebben geworsteld tegen invloeden buiten de school, welke telkens weer zijne moeite en inspanning neutraliseeren, in zijne vrije uren peinst op middelen, die deze invloeden kunnen wegnemen. Want de onderwijzers, al zijn ze voor een deel verschoold, hebben toch gedurende de voorbereiding tot hun ambt juist genoeg wetenschappelijke ontwikkeling opgedaan, en, wat van niet geringen invloed is, zij hebben wel zóóveel liefde voor hunne
| |
| |
taak, dat zij, zelfs trots vreesaanjaging van boven, het denken over veel gebrekkigs in onze maatschappij en de middelen, die daarin verbetering kunnen aanbrengen, niet zullen nalaten.
Wij kunnen ons voorstellen, dat voor menigeen, die, in onze samenleving veel verkeerds erkennende, toch nog altijd in den waan leefde, dat althans ons onderwijs in behoorlijken staat verkeert, het eene min aangename ontnuchtering moet zijn te vernemen, en met bewijzen gestaafd te zien, dat ook hieraan veel ontbreekt. Niettemin, het is niet te ontkennen - het te willen verbloemen zou dwaas en zelfbedrog zijn - ons volksonderwijs is op verre na niet van dien aard, dat het in staat zal zijn, gelijk door velen in vollen ernst beweerd wordt, het toekomstig geslacht tot een hooger stadium van ontwikkeling, dan door het tegenwoordige bereikt is, op te voeren.
Men lette wel op; ik beweer niet, dat de volksontwikkeling niet zal toenemen, ook niet, dat die ontwikkeling niet te weeg gebracht zal, of ten minste kàn worden door goed volksonderwijs; ik constateer slechts, dat het onderwijs, zooals het thans is, niet de uitkomst zal hebben, die men er als eersten en eenigen eisch aan mag stellen, n.l. de hoogere ontwikkeling van ons volk.
Wel geloof ik, dat de lijn, waarlangs zich de beschaving beweegt, eene richting heeft, die naar boven wijst, doch deze vooruitgang is meer ondanks dan door ons volksonderwijs te verwachten.
Ik zal in de volgende bladzijden het gebrekkige van ons onderwijs trachten aan te toonen, voor zoover de oorzaken liggen buiten het onderwijs zelf. Eene beschouwing van het verkeerde in ons onderwijs, hoe nuttig overigens ook voor niet-vakmannen, ligt thans niet in mijne bedoeling.
Twee oorzaken, die een zoo verderfelijken invloed op ons onderwijs uitoefenen, dat die voor ieder duidelijk waarneembaar is, zijn de lage loonen der onderwijzers en het schoolverzuim.
| |
| |
Met een enkel woord is er reeds op gewezen, dat de zaak van het onderwijs ten nauwste samenhangt met de sociale quaestie; zeer duidelijk treedt de waarheid hiervan aan het licht in de twee genoemde oorzaken.
Het liberale vrije-concurrentie-systeem heeft de onderwijzers-tractementen, behoudens eene geringe beperking, veroorzaakt door de van Staatswege vastgestelde minima, onderworpen aan de wet van vraag en aanbod, zeer ten nadeele van het onderwijs. Of zou men misschien meenen, dat een met een hongerloon, in den letterlijken zin des woords, afgescheept onderwijzer even goed werk levert als een die goed betaald wordt? Denkt men er niet aan, dat de finantiëele zorgen, welke den onderwijzer aanhoudend kwellen, niet zonder invloed blijven op zijn onderwijs?
Och, misschien is dit nimmer waargenomen door autoriteiten, die in den regel niet meer verstand van onderwijszaken hebben dan de onderwijzer van advocatenwerk of iets anders waarvoor eene bijzondere opleiding noodig is, en die meestal niet vaker dan een paar keeren per jaar ambtshalve de scholen welke onder hun ressort behooren, eens gaan bezoeken.
Het is inderdaad verbazend te zien, hoe de Staat wel erkent, dat onderwijs een sociaal belang is (waarvoor anders zijne bemoeiing?), en toch niet genoeg van deze waarheid doordrongen schijnt om te voorkomen, dat de gevers van dat onderwijs door aanhoudend gebrek dermate uitgeput geraken, dat zij onmogelijk in staat zijn of blijven hunne taak naar behooren waar te nemen.
Men zie hierin geenszins eene beschuldiging, onzen onderwijzers naar het hoofd geworpen. Ik ben er van overtuigd, dat over het geheel genomen niemand hun het verwijt kan doen dat zij hun plicht niet nakomen; zeer zeker: de les-rooster wordt stipt gevolgd: er wordt een uur gerekend, daarna een uur aardrijkskunde gegeven, vervolgens een uur gelezen of wat dan ook, enz. Maar ieder zal, dunkt mij, gemakkelijk kunnen inzien, dat er veel verschil bestaat tusschen onderwijzen en onderwijzen, evenals dit het geval is
| |
| |
tusschen twee onderwijzers die beiden hun plicht doen.
En wie nu waarlijk mocht meenen, dat de door zorgen gekwelde onderwijzer, de huisvader, die weet dat zijne eigene kinderen gebrek hebben aan wat hen krachten moet geven, terwijl hij bezig is andrer kroost zielevoedsel toe te dienen en hersengymnastiek te laten verrichten, over de zelfde mate van denkkracht, geduld, opmerkingsgave, takt, in één woord paedagogische bekwaamheden, kan beschikken, als het geval zou zijn zonder die kwellingen, hij verdiende gedurende een half jaar voor de klasse te worden gezet en gedwongen goed, uitstekend werk te leveren (de beoordeeling daarvan aan eene jury van onderwijzers overgelaten) tegen betaling van een loontje, juist groot genoeg om de helft of het derde deel zijner billijkerwijze gevoelde behoeften te kunnen bevredigen. Dit zou, dunkt mij, het beste middel zijn om zulke verstokte Manchestermannen te leeren inzien, dat men niet ongestraft menschelijke geesteskracht als een koopwaar kan verhandelen.
Het zal niet noodig zijn, daar het zelfs voor iemand met een vrij beperkten blik gemakkelijk genoeg waarneembaar is, aan te toonen, dat de slechte belooning der onderwijzers aan dezelfde algemeene oorzaken is te wijten als zoovele andere slechte toestanden in onze maatschappij. Iets anders, dat er het gevolg van is, mag echter onze aandacht niet ontgaan.
Wie veel met onderwijzers in aanraking komt, zal ongetwijfeld bij zichzelven meermalen de opmerking gemaakt hebben, dat onder hen een geest van onrust, van zenuwachtige opgewondenheid heerscht; er schijnt iets te zijn, iets onbestemds, aan welks invloed zij zich niet kunnen of willen onttrekken, dat hen aanhoudend gejaagd doet zijn, hen voortdurend in een staat van spanning, om niet te zeggen overspanning, houdt.
De meeste lezers van dit tijdschrift zullen het bekende werk van Charles Dickens, ‘Het verlaten Huis’, gelezen hebben. Welnu, dan herinnert men zich, hoe treffend juist de schrijver den verderfelijken invloed schetst, dien het Hof der Kanselarij met zijne eindelooze processen op de ongelukkigen uitoefende,
| |
| |
welke in zulk een proces betrokken waren. Is het niet, alsof de Engelsche schrijver had getracht ons een beeld te geven van velen onzer onderwijzers? Hoeveel jeugdige frischheid en aanleg, die zij bij den aanvang hunner loopbaan bezitten, gaan verloren, hoeveel hoop blijft onvervuld, hoeveel goede onderwijskracht blijft ongebruikt en gaat te loor in dat altoos najagen van... het spook hunner verbeelding, dat zich door weinigen laat inhalen, voor verreweg de meesten onbereikbaar is!
Dat spook heet lotsverbetering.
Het is de oorzaak van de examenwoede onzer dagen, die ook buiten de onderwijzerswereld is waar te nemen, waardoor jonge menschen zich aftobben en hunne beste krachten verspillen met zulk een buitengewonen ijver, alsof het in hen tot een hartstocht ware geworden, om toch in 's hemelsnaam door dit of dat examen te komen.
Onder allerlei verlokkelijke vormen vertoont het zich aan de armen die zich laten medesleepen, om toch op het einde niets anders te blijken dan - de dood, wanneer de lichaamskracht gebroken is, de geestkracht vernietigd, de geestdrift uitgedoofd.
Dan is de onderwijzer, oud vóór zijn tijd, willens of onwillens, gedwongen bij zijn onderwijs, bij de vorming van onze kinderen - ook de uwe, liefhebbende, hoopvolle vader en moeder, die dit misschien leest - een sleurgangetje te zoeken en door te gaan, totdat de sleurgang van het leven hem eindelijk daar heeft gebracht, waar aan het loopen voor goed een einde is.
Even treurig is de invloed van het schoolverzuim.
Het zou mij in geenen deele verwonderen te hooren, dat vele onderwijzers hunne absentie-lijsten niet kunnen inzien, zonder ergernis, en ik wil het eerlijk bekennen, dat het mij altijd eenige moeite kost bij zulke gelegenheden mijn goed humeur te bewaren. Het eene blad na het andere mijner lijst vertoont bij groote massa's de streepjes, die ieder eene verzuimde les aanduiden. En dit ongelukkige debet in
| |
| |
het boek maakt evenwicht met het credit in de klasse. En de balans? Deze sluit steeds met een groot nadeelig saldo in de hoofden der arme kleinen.
Ik geloof niet, dat er iets is, dat meer overeenkomst heeft met hetgeen ons in de mythologie verhaald wordt van het bodemlooze vat der Danaïden, dan de arbeid van een onderwijzer in eene school met veel verzuim. En zulke scholen zijn er in ons land niet enkele, maar verscheidene.
Het zou dwaasheid zijn dat onderwijzen te noemen; ik zie niet in, waarom wij de waarheid zouden verbloemen: het is geen onderwijzen wat ik en vele andere onderwijzers doen, die in dezelfde omstandigheden verkeeren als ik; wij kunnen het heel eenvoudig niet.
Stel u eene klasse kinderen voor, bij den aanvang van een nieuwen cursus.
De eerste les verzuimt het vierde gedeelte (als 't nog niet meer is) van de kinderen; de tweede idem, de derde idem, enz. Het twee-derde deel dezer verzuimers zijn leerlingen die niet eerder terugkomen dan nadat de cursus half doorloopen is; het andere gedeelte komt nu en dan eens kijken en blijft dan weer een dag of een paar dagen, soms een paar weken, weg. Het lastigste is nog, dat deze slechte schoolgangers niet altijd dezelfde persoontjes zijn; op zijne beurt draagt bijna ieder der leerlingen zijn deel aan het totale verzuim bij. Zeer enkelen komen getrouw het geheele jaar door; met de overigen, voor zoo ver zij niet tot de vaste verzuimers behooren (dit zijn zij, die minstens eenige maanden aaneen zich niet laten zien) gaat het aldus: 's voormiddags is Jan er niet; des namiddags is hij er, maar dan mist Piet; morgen mist Klaas ook, overmogen komen Piet en Klaas terug, maar dan missen Jan en Hein weer, enz.
Stel u nu voor wat er van het onderwijs, gegeven aan zulke klassen, terecht moet komen. Het zou waarlijk zijn om wanhopig te worden, indien men nog hoop koesterde om onder zulke omstandigheden goed werk te leveren.
En niet slechts de kinderen zijn de dupe van deze treurige zaak, in zekeren zin ook de onderwijzer. Want behalve dat
| |
| |
hij zijne dagtaak verschrikkelijk verzwaard vindt, loopt hij kans, behalve zijn goed humeur ook, indien hij nauwgezet van geweten is, zijne gemoedsrust of anders zijn karakter te verliezen. Hoe langer hij n.l. onder zulke omstandigheden werkzaam is, des te meer doet hij de ervaring op, dat zijn arbeid nagenoeg nutteloos is, al slooft hij zich ook letterlijk af. Het is al mooi, als de kinderen bij het verlaten der school wat kunnen lezen, schrijven en rekenen, maar van lang niet alle kan gezegd worden, dat zij matig bedreven zijn in deze kunsten; geen der leerlingen heeft een goeden cursus in het denken doorloopen.
Toch, al gevoelt hij het nuttelooze van zijn arbeid, blijft de onderwijzer er mee doorgaan: hij moet wel, want hoe zal hij anders zijn gezin, hoe zich zelven in het leven houden?
Ik hoop den lezer duidelijk gemaakt te hebben, dat een groot deel van het lager onderwijs in Nederland niets dan een wassen neus is. Hoe meer men tot dit inzicht komt, des te spoediger zal hierin verbetering kunnen komen, want het is juist een beletsel voor het tot stand komen van verbeteringen, dat de meesten van hen die buiten het onderwijs staan, d.w.z. die er niet hun dagelijksch onderhoud mede verdienen, er zoo weinig van weten. Wanneer de ouders beter op de hoogte waren, hoe slecht het onderwijs is en hoe weinig vruchten het afwerpt, dan zou zeer zeker de drang naar verbetering spoedig wel zóó sterk zijn, dat onze stem niet langer die eens roependen in de woestijn zou blijven. Maar de inrichting van ons onderwijs, ik heb er reeds op gewezen, is van dien aard, dat alles buiten de ouders omgaat, en deze niet dan uit de verte een blik er op kunnen werpen. Misschien begrijpt thans de lezer, die tot hiertoe gevorderd is, beter dan in het begin, mijn wensch, dat de democratie eerlang bij ons onderwijs haren intocht moge houden.
De vraag is gepast: wat is de reden van het verzuim? nu misschien de hier of daar overgebleven oer-liberaal, die door een ongelukkig toeval voor versteening is bewaard gebleven en alzoo niet aan zijne bestemming beantwoordt,
| |
| |
op den vernuftigen inval komt, dat het verzuim, indien het in zoo groote mate bestaat als doorgaans beweerd wordt - en hieraan wil hij volstrekt niet twijfelen, hoewel de statistieke gegevens om tot een juist oordeel te kunnen geraken, ontbreken - het bewijs levert, dat de tijd voor ‘leerplicht’ nog niet aangebroken is. ‘Want’, zoo redeneert hij ‘een maatregel moet passen in het kader van zijn tijd en leven ontvangen uit het volk, wat niet gezegd kan worden van eene wet, die ‘leerplicht’ voorschrijft in een tijd, dat er veel schoolverzuim heerscht.
Zoodat, wanneer wij dwaas genoeg waren naar dezen verdroogden wijsgeer te luisteren, wij met eene wet op den ‘leerplicht’ kwamen aandragen, wanneer het schoolverzuim tot het verledene behoort.
Wat is de reden van het schoolverzuim?
Indien gij, belangstellende lezer, deze vraag doet, kan ik u geen beter raad geven om een antwoord te bekomen, dan u tot den een of anderen onderwijzer aan eene plattelands-school of eene armenschool in de stad te wenden. En wanneer gij dan ook nog de moeite wilt doen te informeeren naar de ouders der leerlingen, wier namen gij met zulke lange rijen van streepjes op de schoollijst ziet prijken, ben ik er zeker van, dat gij volkomen bekend zijt met de oorzaak van het schoolverzuim, veel beter dan door de geringe inlichting, welke ik in deze bladzijden niet dan in algemeene trekken kan geven; dan zult gij beseffen, hoe het mogelijk is, dat reeds vóor twintig jaar Simon Gorter tot zijne land-genooten riep en het thans nog zou doen, als hij leefde: ‘Te wapen! mannen van het Schoolverbond en gij allen, wien het pijn doet, menschen in donkerheid te zien!’
‘Jan, waarom ben je van morgen niet in de school geweest?’
- ‘Ik moest vader koffie in het land brengen, Meester!’ -
‘En Piet, waar ben jij gisteren den ganschen dag geweest?’
- ‘Ik moest vader helpen in de turf, Meester!’ -
| |
| |
Daar komt er een met een brietje van zijne ouders aandragen. Het episteltje houdt in niet al te juist gekozen bewoordingen in, dat Hein, een broeder van den brenger van het briefje, niet in de school kan komen, omdat zijne moeder mede naar het land gaat en Hein daarom thuis moet blijven om op de kleine kinderen te passen.
- ‘Meester! mijn broer Evert komt vandaag niet in de school, want Geert moet zijne klompen aanhebben bij het laden.’ -
‘Waarom heeft Geert zijne eigen klompen niet aan?’
- ‘Geert heeft geene klompen, Meester!’ -
- ‘Kan hij dan geen schoenen aantrekken?’
- ‘Die heeft hij ook niet, Meester!’ -
‘En Evert dan?’
- ‘Ook niet.’ -
‘Hé Jantje, waarom is je broer niet present?’
- ‘Hij moet vandaag in de gelagkamer zijn, meester!’ -
‘Hoe is dat nu weer zoo? Zijne plaats is hier en niet in de gelagkamer.’
- ‘Vader moet naar de weekmarkt te *** en Moeder heeft het te druk met het huishouden en mijn klein broertje schreit telkens.’ -
‘Thijs, heb je ook antwoord voor mij meegekregen op mijn briefje aan den vader van Johannes?’
- ‘Ja Meester, hier is het.’ -
Meester leest daarin, dat Johannes zijn ouderen broeder, die wat zwak is, behulpzaam moet zijn bij het visschen, daar zijn vader het te druk heeft met werk in de turf. ‘En er moet zoo broodnoodig iets verdiend worden!’ -
‘Maar, goede vriend, is er nu geen middel op te vinden, dat je kinderen in de school komen?’
- ‘Nu Meester, oordeel zelf! De oudste moet mij helpen om russchen te snijden, daar ik alleen veel te min verdien om er allen van te kunnen eten. En de beide anderen?
| |
| |
Om de waarheid dan maar te zeggen: zij hebben geen fatsoenlijke kleederen aan; zij moeten zoo noodig wat nieuws hebben, maar wij kunnen het niet koopen.’
‘Maar waarom vraag je dan den armvoogden niet? De kinderen moeten toch iets leeren!’
- ‘Het is zomer en dan geven de armvoogden niet.’ -
- ‘Meester, ik kom uw raad inwinnen.’ -
‘Zoo moedertje, en wat is er dan?’
- ‘Mijn man verdient tegenwoordig niets, van de armvoogden kunnen wij niets krijgen, zoodat het mij onmogelijk is den kinderen eene boterham mede te geven, die zij tusschen de schooltijden kunnen opeten. Het gaat ook niet om ze den geheelen dag naar de school te laten gaan om te leeren, terwijl ze geen voedsel krijgen. Hoe moet ik daarmede? -
‘Is het nu, midden in den zomer, al zoo erg?’
- ‘Ja Meester, u mag wel zeggen, dat het erg is. En waar dat nog op uit zal loopen, ik weet het niet, want er is niets te doen.’ -
‘Nu, weet je wat, vrouwtje? Ik zou de kinderen toch maar sturen; ik zal mijne vrouw eens vragen of er bij ons ook nog een boterhammetje overschiet.’
Zoo gaat het den eenen dag voor, den anderen na. Honderderlei redenen zijn er, alle het gevolg van de armoede der ouders, waarom de kinderen uit de school moeten blijven.
Het verrichten van huis-, veld- en veenarbeid, het doen van boodschappen, gebrek aan kleeding, aan schoeisel, aan voedsel zelfs, ziedaar in enkele woorden de oorzaken van het meeste schoolverzuim.
Is er geen opzettelijk, onnoodig verzuim?
O ja, maar op verre na niet in dezelfde mate als het zoo even door mij geschetste en bovendien wordt het, voor zoover het bestaat, grootendeels veroorzaakt juist door het andere.
Het gaat met het schoolverzuim evenals het met vele
| |
| |
andere verkeerdheden gaat: de ouders gaan niet na, hoevele lessen hunne kinderen uit de school blijven en juist omdat zij dit niet doen, verkeeren zij in de meening, dat het zoo vaak niet gebeurt als werkelijk het geval is; als zij nauwkeurig aanteekening hielden van de keeren, die zij ze om de eene of andere reden uit de school houden, zouden zij bij het einde van een jaar verbaasd staan over het groote aantal verzuimen; nu meenen zij, dat het zoo erg niet is. Het gevolg daarvan is, dat de resultaten van het onderwijs hun niet meevallen en zoodoende ontstaat geringschatting van het onderwijs. Daardoor komt het wel eens voor, dat er ook nog verzuimd wordt, als dit niet noodig is.
‘Een les meer of minder zal niet hinderen!’
Ik haast mij evenwel hierbij te voegen, dat de onderwijzer dit verzuim, zoo niet geheel, dan toch voor een deel kan voorkomen, wanneer het hem gelukt den ouders aan 't verstand te brengen, dat goed onderwijs wel veel waarde heeft en dat hunne kinderen veel vaker verzuimen dan zij zelven wel meenen. Staat de onderwijzer naar eigen inzicht niet te hoog om zich veel met de ouders zijner leerlingen te bemoeien, en wordt hij goed genoeg beloond om niet in het geven van lessen of ander winstgevend werk op te gaan, zoodat hij ook nog tijd overhoudt om den omgang met de ouders te zoeken, dan zal hij zoo ook buiten de schooluren ten nutte van het onderwijs kunnen werkzaam zijn.
Dat de twee zaken, die zulk een verlammenden invloed op ons volksonderwijs uitoefenen, n.l. het slecht salariëeren der onderwijzers en het schoolverzuim, een deel uitmaken van de sociale quaestie, die tegenwoordig zoovele pennen en niet minder tongen in beweging brengt, zal, hopen wij, na het gezegde, voor een ieder duidelijk zijn. Als dit zoo is, dan is mijn werk niet geheel nutteloos geweest, wat ik, om de zaak waarvoor ik ijver, ten zeerste hoop. Want het groote vraagstuk: op welke wijze kan de massa des volks voor gebrek gevrijwaard worden? eischt eene oplossing. Dagelijks meer en meer dringt de nood - wat o.a. blijkt
| |
| |
uit de toeneming van het schoolverzuim - en wanneer niet tijdig voorzien wordt in het gevaar dat de maatschappij bedreigt, dan kan het einde vreeselijk zijn. Natuurlijk, ieder is geheel vrij in zijne beöordeeling van hetgeen ik hier schreef over de ellende des volks of wat anderen daarover schreven; wil men geen geloof slaan aan onze woorden, men late het na.
Intusschen kan ik verzekeren, dat slechts met groote, met zeer groote moeite het hongerende volk in den band gehouden worden kan worden en dat, wanneer straks de armen door den honger tot razernij gebracht zullen zijn, de uitbarsting vreeselijk wordt. Voor 't oogenblik kunnen wij nog den tijd nemen, om kalm onze waarschuwende stem te verheffen en te wijzen op het onrecht dat geleden wordt, de ellende waaraan het volk ten prooi is, en de gebreken die zooveel wat goed kon zijn, o.a. het onderwijs, zijne waarde ontnemen. Wie weet, wellicht duurt het niet lang, of al onze krachten zullen noodig zijn om den losgebroken stroom terug te leiden in zijne bedding, althans, indien hij dan nog te leiden zal zijn.
Ook dit kan men gelooven of niet, zooals men dit zelf wil, maar - men is gewaarschuwd.
Meer loon aan de onderwijzers, meer loon aan de ouders der leerlingen! Dit is het recept, dat opgevolgd moet worden, zal het onderwijs beter worden.
‘En “leerplicht” dan,’ zal mischien iemand vragen, ‘hoe denkt ge daarover?’
Mij dunkt, na hetgeen ik reeds over het schoolverzuim opmerkte, ligt het voor de hand, dat die vraag mij eenigermate verwondert. Leerplicht? Meent men dan nog, dat de ouders verplicht moeten worden hunne kinderen iets te laten leeren? Neen, zij kennen dien plicht wel en zouden hem gaarne vervullen; wij hebben het al gezegd: zij kunnen hen met geen mogelijkheid geregeld naar school zenden, en privaat-lessen, dat gaat nog minder. Laten wij eerlijk zijn en erkennen, dat hun tot heden het recht onthouden is, hunne
| |
| |
kinderen eenige ontwikkeling te doen verwerven. Zoolang de Staat niet eene wet uitvaardigt, waarin hij dit recht van iederen burger erkent en de uitoefening mogelijk maakt, zoo lang beantwoordt de Staat niet aan zijn plicht. Als nu de Staat dien plicht wil nakomen door eene wet te maken, die genoemd wordt eene wet op den ‘leerplicht,’ het is mij wel; minder om den naam dan om de zaak is het te doen.
Dan ben ik vóór zulk eene wet, want het is reeds onbillijk genoeg, dat zoovelen onnoodig tot armoede gedoemd worden; wordt die armoede ook nog de oorzaak van het gemis aan ontwikkeling, dan is zij dubbel onbillijk. Natuurlijk ook dubbel nadeelig voor de maatschappij, maar daarover wensch ik thans niet te spreken.
Intusschen zou eene wet op dien ‘leerplicht’ zooals wij het ding nu maar zullen noemen, vrijwel overbodig zijn, wanneer de ouders genoeg verdienden om niet in de noodzakelijkheid te komen hunne kinderen te exploiteeren.
Of hoe is het anders met u en mij?
Uit dit oogpunt de zaak beschouwende, zou men dus uit het bestaan van zulk eene wet kunnen afleiden, dat er eene sociale quaestie is, als wij dit anders niet wisten.
‘Maar wij kunnen thans geen “leerplicht” invoeren; de ouders kunnen de verdiensten hunner kinderen niet missen.’
Dat is een argument dat geldt voor twee.
Laten wij eens nagaan, wat wij alzoo hebben:
1e. Armoede veroorzaakt onkunde.
2e. Die onkunde is noodig om de armoede niet al te erg maken.
Wie niet geheel misdeeld is van de gave om te kunnen denken, zal inzien, dat de tweede stelling, hoewel juist weergevende wat die tegenstanders van ‘leerplicht’ bedoelen, onwaar is. De armoede kan niet meer al te erg gemaakt worden, zij is het reeds. Was zij niet al zoo groot, dan zouden de ouders de krachten hunner kinderen niet misbruiken; de omstandigheid, dat men dien ‘leerplicht’ als hulp van den Staat inroept, wijst er reeds op, dat het veel te ver gekomen is. Hoogstens zullen door 't invoeren van dien
| |
| |
maatregel eenige oogen die tot heden gesloten waren voor de ellende des volks, opengaan en zien, dat het toch waarlijk niet aangaat dien toestand nog langer te bestendigen. Zóó kan ‘leerplicht’ dus nog een weinigje meer doen dan recht op ontwikkeling verschaffen aan hen die daarvan thans verstoken zijn; hij zal min of meer propaganda maken voor ons beginsel, dat elk mensch recht heeft op een menschwaardig bestaan, en dat hij dit thans mist.
Zou het ook de vrees hiervoor zijn, die enkelen er nog afkeerig van maakt?
Hoe gaarne wenschte ik, dat de stof hiermede uitgeput ware! Jammer dat het niet zoo is!
Een waardige tegenhanger van het schoolverzuim, zijn de te groote klassen in onze volksscholen. Aan den eenen kant het geklaag, dat de leerlingen niet komen, aan den anderen kant, dat er te veel zijn.
Die groote klassen zijn verderfelijker dan velen oppervlakkig wel meenen. Toch kan ik niet onderstellen, dat de voordeelen van kleine klassen onopgemerkt zijn gebleven, getuige de scholen voor de kinderen der meergegoeden. Maar vijftig of meer in eene klasse, dat schijnt goed genoeg te zijn voor de kinderen uit het minder bevoorrechte en verreweg het grootste deel des volks.
Neen, het is niet goed genoeg; het is hiermede al weder al te erg.
Er zijn zoo velen, die vreeselijk bang zijn voor het egaliseeren in onze eeuw, en toch verheffen dezen nimmerhunne stem tegen de te groote klassen in onze volksscholen. Waarom niet consequent gebleven?
Wij onderwijzers zijn door den nood gedrongen hetzelfde onderwijs passend te maken voor allen die in dezelfde klasse zitten. Wij zijn genoodzaakt een lijn te trekken, die zeer dicht nadert aan de laagte der minst bevattelijken in de klasse en ons bij het onderwijs daar niet boven te bewegen. Want de leerstof moet ook door dezen opgenomen en verwerkt kunnen worden. Kunnen zij dit niet, dan heeft
| |
| |
de les voor hen geene waarde; ieder zal toch inzien, dat het bij het onderwijs voornamelijk te doen moet zijn om denkende menschen te vormen, en dit kan slechts geschieden door de kinderen zelven de toegediende stof te laten verwerken.
Het gevolg is, dat de lijn, waar wij nooit boven komen, steeds beneden het gemiddelde peil van bevattelijkheid blijft, tenzij wellicht een enkele onderwijzer iets hooger mocht gaan. Maar dan ontaardt het onderwijs voor de slechtste leerlingen in africhten, wat nog grooter euvel is. Alles, wat boven bedoelde lijn uitsteekt, gaat onverbiddelijk verloren.
Nu is het waar, dat slechts zeer enkelen boven het gemiddelde uitsteken, maar door de laagte, waarop wij blijven, beteekent het verlies veel, ook voor hen, wier verstandelijke vermogens niet beter dan alledaagsch zijn.
Dit euvel kleeft alle klassikaal onderwijs aan, maar men zal inzien, dat het toeneemt, naarmate de klassen grooter worden.
Het kwaad wordt nog grooter, doordien de onderwijzer onmogelijk in staat is zich even gemakkelijk op de hoogte te stellen of de toegediende leerstof behoorlijk door allen verwerkt is, als wanneer slechts een klein getal aan zijne leiding is toevertrouwd. Daardoor gaat dus ook nog tijd verloren.
Een ander gebrek aan het klassikaal onderwijs eigen, en dat toeneemt met de grootte der klassen, is van nog meer beteekenis dan het genoemde.
Reeds in de tegenwoordige wet op het L.O. is 't uitgesproken, dat het eigenlijk doel van het onderwijs is de zedelijke opvoeding; de ‘gepaste en nuttige kundigheden’ zijn slechts het middel daartoe. Hoe de heeren wettenmakers het zouden aanleggen om bij de groote klassen, die mogen bestaan en in de scholen voor min- en onvermogenden dan ook inderdaad worden aangetroffen, de zedelijke opvoeding alle recht te laten wedervaren, ik weet het niet en twijfel sterk of hun mogelijk zou zijn, wat aan alle onderwijzers
| |
| |
onmogelijk is. Mochten zij eene proef willen nemen, dan zullen zij tot de ontdekking komen, dat ook zij tot dusver het onderwijs veel te lang uit de verte met een blik hebben vervaardigd.
Mij is het tot dusver bij de practische werkzaamheid in de school gebleken, dat van de zedelijke opvoeding nagenoeg niets te recht komt, omdat er op de wijze, waarop de wet den onderwijzer dwingt deze zaak te behandelen, niets van terecht kàn komen. Het is waar, wij gaan oneerlijkheid, bedriegerij, het liegen en verder alle voorkomende ondeugden tegen en moedigen zooveel doenlijk deugdzaamheid, onder welken vorm die zich ook moge voordoen, aan; maar het gaat toch waarlijk niet aan de manier, waarop wij dit wel moeten doen, opvoeden te noemen.
Wat wij doen? Ons werk gelijkt op dat van den kleermaker in een weeshuis. Wij maken van eenige groote lappen deugd (ordelijkheid, eerlijkheid, netheid, vlijt, enz. enz.) voor ieder kind een pakje en daar hullen wij onze toekomstige staatsburgers in. Er wordt niet gevraagd, of de uniformiteit dier pakjes wel gewenscht is, of het geval zich ook kan voordoen, dat de lichamelijke en geestelijke aanleg voor den een of ander onzer leerlingen het raadzaam maakt voor hen iets anders te nemen, of het de beweging ook belemmert, - er in moeten ze, met of zonder tegenspartelen, precies als een bakerkind in het stijve pak.
Het is den klasse-onderwijzer onmogelijk den aanleg, de lichamelijke gesteldheid, de neigingen van elk zijner leerlingen goed genoeg te kennen om er voldoende rekening mede te houden. Ik laat hier de invloeden buiten de school, als b.v. de huiselijke omstandîgheden, nog geheel buiten rekening. En al ware het denkbaar, dat hij ze kende, hij zou van die kennis nog niet kunnen profiteeren, omdat de tijd hem daartoe ontbreekt, ja, met den tijd zou hij nog de gelegenheid missen. Een zelfde maatregel, op twee kinderen, zelfs uit een zelfde huisgezin, toegepast, kan geheel verschillende gevolgen hebben, wat ieder, die eenigszins met kinderen bekend is, bij ervaring weet. Het is onmogelijk om bij
| |
| |
allen een zelfde systeem te gebruiken, tenzij het ga ten koste van goede resultaten. Kinderen zijn geen stukken kleiaarde, die men in denzelfden vorm tot baksteenen kan persen; doen wij het, dan moet het ons niet verwonderen, wanneer ze in deugdzaamheid even hoog, of lager staan dan die steenen.
Het is bedroevend en tevens opmerkelijk, hoe weinig hieraan gedacht schijnt te worden. Gemakshalve gaan wij meestal niet eens alleen na, welke gevolgen deze soort opvoeding voor het kleine volkje heeft. Ook hiertoe missen trouwens onderwijzers den tijd. Deden wij het, dan zouden wij de ervaring opdoen, dat dikwijls een maatregel juist het tegenovergestelde gevolg heeft van hetgeen wij er mede bedoelden. Zoo zal het kunnen voorkomen, dat wij, om een voorbeeld te noemen, een kind lui maken in plaats van vlijtig.
Hoeveel beter zou het er in de maatschappij uitzien, wanneer ieder kind behandeld werd in overeenstemming met de hem eigene geaardheid. Waarlijk, wie bewerkt dat dit gebrek bij ons onderwijs verholpen wordt, hij verdient, en hem zal niet onthouden worden de dank van het volgende geslacht.
Eene reorganisatie van ons onderwijs, waardoor dit kwaad wordt weggenomen, zal geld, veel geld kosten. Intusschen, de gemeentekassen zijn, althans zeer vele (hier in Friesland alle), ledig; de Staat moet groote sommen gebruiken voor oorlog en marine enz.; de ingezetenen zuchten onder de zware lasten.
Wie zal 't dus betalen? Behoef ik hier nog meer bij te voegen om aan te toonen, dat de zaak van het onderwijs van iets anders onafscheidelijk is?
Er is meer. In nauw verband met de quaestie der te groote klassen staat het te laat geplaatst worden, met die van het schoolverzuim het te vroeg verlaten der school van vele leerlingen.
Het eerste is een gevolg van de omstandigheid, dat er niettegenstaande de ‘aanhoudende zorg der Regeering’ niet
| |
| |
voor allen plaats is, het tweede wordt veroorzaakt door de voortgaande verarming van het volk.
Ik zal niet veel van deze twee dingen zeggen; ik meen te kunnen volstaan met te constateeren, dat, waar nog ettelijke duizendtallen kinderen in ons land van alle onderwijs verstoken zijn, en die er wel van profiteeren, dit slechts voor een gedeelte doen, terwijl het onderwijs zelf door de reeds genoemde oorzaken bepaald slecht wordt, niemand naïef genoeg zal zijn om in navolging der wet van ‘voldoend’ lager onderwijs te spreken.
Ik wil mij niet ontveinzen, dat ik kans loop door velen voor een onverbeterlijk pessimist te worden aangezien. Toch kan de lezer in dit opzicht volkomen gerust zijn; ik ben wel zóó optimistisch, dat ik wezenlijk de hoop koester, dat het kwaad verholpen zal worden, want gelukkig, ‘het daghet in het Oosten!’ al is ook de schemering nog uiterst zwak.
Laat voor een oogenblik al deze droevige ervaringen vergeten zijn. ‘Er zij licht!’ en zie, het is er.
De onderwijzers worden ruim bezoldigd; de Staat heeft een wet op ‘leerplicht’ uitgevaardigd: geen kind tusschen de 6 en 14 jaar, dat thans geen geregeld onderwijs geniet; de klassen zijn niet grooter dan twintig leerlingen. Het ‘dorado’ voor den onderwijzer!
Vergeleken bij hetgeen wij gezien hebben, gelijkt het er misschien iets naar, en toch - lezer, nu wordt uw optimisme op een zware proef gesteld - zoolang er niets meer veranderd is, het harde woord moet er uit, is de reorganisatie op verre na niet volkomen.
Er is een kwaal overgebleven en deze is, wèl bekeken, misschien nog erger dan de opgehevene.
Komaan, ik wil u eene school binnenleiden.
Keurig nette lokaaltjes, geheel ingericht naar de eischen der hygiëne, kleine klassen van 15 tot 20 leerlingen, de onderwijzer.....
Hoewel hij iets minder bezorgd schijnt, geeft hij toch den indruk als hapert er veel aan, dat hij zijn taak met genoegen
| |
| |
waarneemt. Moet hij misschien nog een paar honderd gulden meer hebben? Neen, dat is 't niet.
Wat dunkt u, vindt ge, dat hier een prettige geest heerscht? O neen, het onderscheid tusschen deze school en de rumoerige uit uwen kindertijd is groot.
Toen - er kwam van 't leeren misschien niet veel - gefluister, onderdrukt lachen, lastige kinderen in alle vier hoeken, misschien zelfs wel een in het turfhok, kleine gevechten onder de bank, waarbij de voeten als strijdwapens dienden, zotte figuren op de leien, bekraste banken, en na den schooltijd een speelplein vol met wild springende, tierende, blozende kinderen, de lievelingen van Hildebrand; thans - eene klasse leerlingen met bleeke, ingevallen wangen, doffe, slaperige oogen, monden die slechts geopend worden om te gapen; kinderen die met de grootste moeite om hen tot waarnemen te dwingen, geene of bijna geene indrukken opnemen en dientengevolge, bij gebrek aan zielebeelden, alle voorstellingsvermogen missen, niet kunnen denken, niets begrijpen en niets onthouden. Dat bij zulke wezentjes alle onderwijs eenvoudig onmogelijk is, begrijpen gij en ik zoo goed als de onderwijzer, die met zoo'n klasse omtobt.
De oorzaak? Slechte lichamelijke verzorging, veroorzaakt door gebrek. Er is slechts één middel tegen en dat middel is: goed voedsel. Stel den onderwijzer in staat zijne leerlingen, vóór hij eene les begint, een krachtig maal toe te dienen, en de kwaal is verholpen.
‘Maar’, zult gij daartegen inbrengen, ‘van staats- of gemeentewege voedsel te verstrekken aan de kinderen! Socialisme, communisme......! Spoedig zou het zóó ver komen, dat wij, evenals voorheen bij de Spartanen, gemeenschappelijke maaltijden voor allen wettelijk voorgeschreven hadden. Foei!’
Zijt gij waarlijk bevreesd voor zoo iets? Laten wij dan de handen ineenslaan om te verkrijgen, dat de ouders in staat zijn hunne kinderen naar behooren te voeden. Een van de twee.
| |
| |
Nog eene tegenwerping hoor ik: ‘het is overal nog niet zoo erg, als gij het voorstelt.’
Gesteld, dat deze opmerking juist is, dan vraag ik: zullen wij wachten, tot het overal wel zoo erg is als ik aangaf?
Evenwel, men vleie zich toch niet met eene valsche hoop. Het is ver, zeer ver gekomen met de ellende des volks. Ik stem toe, dat in mijne woonplaats de toestand verbazend treurig is, verbazend, omdat het verwondering baart, dat het zóó bestaan kan. Maar overal hebben de gebreken, waarop ik wees, afmetingen aangenomen, die dit oordeel over het onderwijs volkomen wettigen. In Leeuwarden b.v. hebben de onderwijzers, evenals ik hier, te worstelen met zwakte der geestvermogens, ontstaan door slechte voeding; daar worden de onderwijzers ook slecht betaald, daar gaan de kinderen ook te vroeg van de school, daar zijn de klassen ook groot. En zoo is 't overal.
Ik koos Leeuwarden, omdat ik daar zelf als klasse-onderwijzer in eene armenschool gewerkt heb, en omdat daar, in vergelijking met andere plaatsen, nog al goed voor het onderwijs gezorgd wordt. Dit ‘goed’ natuurlijk relatief op te vatten.
En twijfelt ge nog, herinner u dan, dat van onze jongelingen, die jaarlijks aan de loting voor de nationale militie deelnemen, er in 1886 nog 24 pCt. niet of slechts gebrekkig konden lezen en schrijven, en dat in hetzelfde jaar 13 pCt. der kinderen in Nederland van onderwijs verstoken waren.
Beets (Opsterland), Oct. '91.
|
|