| |
| |
| |
Nederlandsche politiek.
Indrukken van den dag.
De nieuwe meerderheid heeft hare ministers ontmoet, en de woordvoerders harer heterogene bestanddeelen hebben samen een enkel woord gewisseld bij het adres van antwoord op de troonrede. Vergis ik mij niet, dan gaven die ontmoetingen geene onverdeelde blijdschap. Er zijn twee dingen besproken, die de heeren moeten ontstemmen. Twee punten in twee dagen - dat is niet weinig.
Eerst de totstandkoming van het ministerie. Tijdens de crisis, de eerste tot welker oplossing de koningin-regentes de aanleiding moest geven, was men zeer verwonderd, ja hier en daar zeer boos, omdat niet geroepen werd een der leiders van de liberalen in de Tweede Kamer, die der regentes door haar constitutioneel vertrouwen moest zijn aangewezen, maar de heer Van Tienhoven, die - zoo meent men op, geloof ik, goede gronden - in hooge mate het persoonlijk vertrouwen der koningin-moeder heeft, doch geen lid was der Tweede Kamer en allerminst kon gezegd worden tot de parlementaire leiders der nieuwe meerderheid te behooren. Ook heeft de regentes - zoo zeide de heer Van Kerkwijk - niet geraadpleegd de heeren die door de usantie zijn aangewezen, den vice-voorzitter van den Raad van State en de voorzitters der beide Kamers.
Deze manier van doen bezwaarde het constitutioneel ge- | |
| |
moed van de heeren Van Houten en Kerkwijk. Er is afgeweken, zeide de eerste, van de goede constitutioneele beginselen; er is bij de samenstelling van het bestuur niet gezocht naar hen die het vertrouwen van de meerderheid der Tweede Kamer bezitten. Maar de zaak is misschien onschuldig genoeg, laat de heeren ons maar eens vertellen volgens welk reglement de ministerraad werkt.
Dat wil zeggen, volgens de duidelijke bedoeling, zeg ons nu maar eens wie, de heer Van Tienhoven of de heer Tak van Poortvliet, de eerste minister, de politieke leider is.
Het antwoord op deze laatste vraag volgde spoedig. De heer Van Tienhoven sprak van de punten die hij namens de regeering zou beantwoorden, het verder aan zijne ambtgenooten overlatende de inlichtingen te geven die meer bijzonder op hun departement betrekking hadden. De heer Van Tienhoven nam dus positie als Premier. En hij weigerde den heer Van Houten een debat over de constitutioneele quaestie en verzekerde eenvoudig, zonder eenig motief aan te voeren, dat naar zijne besliste overtuiging tegen de leer van het constitutioneel stelsel niet was gehandeld. In 's lands belang had hij de opdracht aanvaard.
Dit antwoord was hoog, maar zwak. De heer Van Houten bleef goedig, pleitte zelf de verzachtende omstandigheid dat de kabinetsformeerder zich dadelijk tot den heer Tak had gewend, en wilde verder het totstandkomen van het ministerie met rust laten, mits de begane fout maar geen precedent zou zijn, en hij er bij de begrooting nog eens in bijzonderheden op zou mogen terugkomen wie nu eigenlijk de hoofdman in het ministerie zou blijven.
Daar was echter de heer Van Kerkwijk niet meê tevreden. De traditie brengt meê - zei dit oudste lid der Kamer - dat omtrent eene crisis aan de Kamer inlichtingen worden gegeven. Nu vernemen wij niets. De regentes heeft niet, door raadpleging van de genoemde drie voorzitters, den ouden, goeden constitutioneelen weg bewandeld, en ik verlang meer inlichtingen.
Toen noemde de heer Van Tienhoven twee datums, die
| |
| |
van de opdracht en die van de voordracht der ambtgenooten, en zeide hij, dat het niet te pas kwam de handelingen der Kroon af te keuren, vermits niet deze, maar de ministers jegens de Kamer verantwoordelijk zijn.
Formeel en wettelijk is dit laatste volkomen juist, al sluit de formeele vrijdom de zedelijke verantwoordelijkheid niet uit. Maar naar dezelfde theorie volgens welke de heer Van Tienhoven de Kroon wilde vrijwaren voor critiek, was hij zelf wel deugdelijk verantwoording schuldig voor zijne handelingen. Of liever voor de door hem blijkbaar gehuldigde leer dat de Kroon geheel vrij is in het kiezen van den ministeriemaker, welke in strijd is met die van de meeste liberalen, dat zij beperkt is in hare keuze tot de leiders der partij die de meerderheid heeft.
Het kan, dunkt mij, niet twijfelachtig zijn welke uitlegging van het constitutioneel stelsel de voorkeur verdient. De kroon heeft feitelijk in den constitutioneelen staat een niet zeer actieve rol, en bij de wisselvallige waarborgen, door afwisseling van personen op den troon, is er allerminst reden om de gelegenheden voor actief optreden te vermeerderen. Verreweg de meesten der liberale Kamerleden zouden, als zij een boek over Ned. Staatsrecht schreven, dezelfde leer verkondigen; maar bij een concreet geval pleegt men de personen te ontzien. Daarom is hetgeen de heeren Van Houten en Van Kerkwijk zeiden, te waardeeren. De zaak dient bij de begrooting te worden uitgemaakt. Tot dan hebben wij den heer Van Tienhoven als Minister der Kroon en Premier, en den aangewezen man als parlementair minister en.... nommer twee.
Zeker geen prettige kennismaking, als een der eerste woorden die uit de Kamer tot het ministerie worden gericht, luidt: Gij zijt verkeerd geboren. De heer Van Tienhoven sprak wel boud van zich af en deed alsof hij niet het Prinsenhof verlaten had, om zich op het Binnenhof te laten ringelooren, maar met al die krasheid van woorden speelde hij toch eigenlijk schuilevinkje achter de koningin regentes. Wij zullen nu bij de begrooting zien, of de heeren hem uit
| |
| |
zijn schuilhoek weten te halen. Misschien laten zij hem er wel stil zitten ter wille der ‘eenheid van de partij’. Die fictieve eenheid heeft al zoovele zonden op het geweten der liberalen geladen, dat deze nieuwe den last nauwelijks merkbaar zou vermeerderen.
In een ander conflict van de tweedaagsche discussie was de regeering niet betrokken. Zij zal daarin later partij moeten kiezen.
De troonrede zeide:
‘De indiening van een wetsontwerp tot regeling van het kiesrecht, deze noodzakelijke voorwaarde van blijvende verbetering, wordt voorbereid.’
De terugslag op deze toezegging in het ontwerp-adres van antwoord luidde:
‘Wij beschouwen het als een onzer voornaamste plichten tot eene nadere regeling van het kiesrecht mede te werken.’
‘Regeling’ en ‘nadere regeling’ beduiden uitbreiding, daarover zijn alle liberalen het eens.
Hier is dus eene treffende overeenstemming tusschen de regeering en de meerderheid, en iemand die de Nederlandsche politiek niet kende, zou denken dat gedurende het afdoen der begrootingen een ontwerp zou worden voorbereid, dat in het voorjaar wet zou kunnen worden. In hetzelfde debat waarin de verkeerde geboorte van het ministerie was in 't licht gesteld, heerschte bij de meerderheid eenstemmig de overtuiging, dat ook de Kamer verkeerd geboren was, en terwijl eene dadelijke reconstructie van het ministerie niet gemakkelijk schijnt, is de reconstructie der Kamer binnen een jaar zeer goed te bereiken. Bovendien, eene Kamer die erkent dat het kiesrecht moet gewijzigd worden, dat meer burgers dan thans, stem moeten uitbrengen en alzoo indirect hun wil bij het maken van wetten moeten doen gelden, is niet gerechtigd iets anders af te doen dan de loopende zaken. Want het is niet zeker, zelfs niet waarschijnlijk, dat de
| |
| |
nieuwe kiezerscombinatiën omtrent gewichtige regelingen als b.v. de belastingen, evenzoo zullen oordeelen als zij die de Kamer thans kozen. Behandeling van het kiesrecht dus in het voorjaar. Want niemand zal toch beweren dat in drie maanden niet een bruikbaar ontwerp is te maken.
Dit schijnt eenvoudig en klaar, maar als zulke zaken met de politiek en vooral als zij met de liberale Nederlandsche politiek in aanraking komen, dan worden ze al heel gauw ingewikkeld en troebel.
Door den heer Vermeulen uitgelokt, gaf de heer De Beaufort als lid der redactie-commissie van 't adres eene toelichting op de voorgestelde paragraaf. ‘Nadere regeling van het kiesrecht’ - sprak hij - ‘tast den grondslag aan waarop de Kamer is gebouwd, en nu kan het zijn dat de omstandigheden van dien aard zijn, dat de grondslag zoo gebrekkig, zoo slecht, zoo vermolmd is, dat de vertegenwoordiging nog wel wettelijk maar niet meer zedelijk als de vertegenwoordiging van het volk kan beschouwd worden. Wanneer onder dergelijke omstandigheden eene regeling van het Kiesrecht wordt voorgesteld, dan ligt het in den aard van de zaak, dat zulk eene regeling is het eerste, het voornaamste, eigenlijk gezegd ook het eenige wat de Kamer mag behandelen. Het was de bedoeling der commissie om in haar adres aan te duiden dat naar hare meening die omstandigheden niet aanwezig zijn, en om in dien zin door de Kamer eene beslissing te laten nemen.’
Deze redeneering past volkomen hem die de kieswet wil verbeteren, maar niet tot eene groote uitbreiding van het aantal kiezers wil overgaan. Zij sprong niet uit het kader der persoonlijke meeningen van den heer De Beaufort, maar als uiting van de commissie van redactie was ze pure onzin. Deze had te maken met de zinsnede van de troonrede, die in verband met hetgeen bij de verkiezingen onder liberalen gezegd is en met de bekende opinie van den minister van Binn. Zaken, met hare regeling niet anders kon bedoelen dan ruime uitbreiding. Het sop zou de kool niet waard zijn en het zou zelfs voor ons parlement - dat overigens heel
| |
| |
wat durft in 't nalaten - onmogelijk zijn, nu de kieswet te herzien zonder het aantal kiezers minstens te verdubbelen. Het is wel degelijk in confesso, behalve bij de conservatief-liberalen en de katholieken, dat aan de klasse der arbeiders het kiesrecht moet worden toegekend. En als dat erkend is, dan is de grondslag der Kamer werkelijk zoo slecht, dat zij geen wetten van belang mag maken, behalve die éene, die aan haar bestaan een einde maakt. Ja, als men nog dorst voor den dag komen met het gezeten-werkmans-praatje van 1887 en 1888 en de uitsluiting van de arbeidersklasse openlijk verdedigen, dan zou men zulke redeneeringen aan den man kunnen brengen. Maar ook onze politieke heeren hebben in de laatste jaren de oogen open gehad, en zij beseffen dat zij noodwendig gedreven worden naar uitbreiding van kiesrecht, slechts beperkt door de bepaling der grondwet. Zelfs de conservatiefste liberalen hebben vóor de verkiezingen ten opzichte van het kiesrecht concessies moeten doen, al ging het niet van harte. De aandrang wordt te sterk. Niet omdat eene meerderheid van Nederlanders op de uitbreiding zou aandringen - de passieven en onverschilligen zijn overal de meerderheid - maar omdat de argumenten zoo sterk zijn en alle beschaafde staten behalve België, zijn voorgegaan.
De redeneering van den heer De Beaufort stond geheel buiten het wezenlijke van den politieken toestand, dat door den minister van Binn. Zaken beter werd beseft. Deze verklaarde, in antwoord op eene vraag van den heer Hartogh, dat de voorbereiding van het ontwerp was aangevangen, onafgebroken zou worden voortgezet, en dat het ontwerp, zoo spoedig het gereed was, aan den Raad van State zou worden verzonden. De verklaring liet aan stelligheid van uitdrukking niets te wenschen over.
Toen kwam de heer Kerdijk, die met den heer De Beaufort in de commissie van redactie had gezeten, verklaren dat voor hem de zin van het antwoord was, dat de kiesrechtregeling ‘met den meest mogelijken spoed’ moest tot stand komen, en dat uit de verklaring der Kamer logisch volgt, dat geen ingrijpende hervormingen op ander gebied
| |
| |
aan die van het kiesrecht behooren vooraf te gaan. Hij verwachtte het ontwerp in deze zitting, of althans in den aanvang der volgende.
Neen - zei de heer De Beaufort - de paragraaf is bedoeld zooals ik haar heb uitgelegd en de drie andere heeren zullen dat wel met mij eens zijn. Van de drie - Van Karnebeek, Van Houten en Roëll, sprak alleen de laatste om de opvatting van den heer De Beaufort te beamen. Ook de heer Van Houten zweeg.
En toen de heer Roëll tot den heer Kerdijk zei: als gij het met de opvatting van de meerderheid der commissie niet eens zijt, stel dan een amendement voor, en de heer De Beaufort liet volgen: wij met z'n vieren zijn het eens, denkt gij er anders over, stem dan tegen de paragraaf, toen zweeg ook de heer Kerdijk als een mof, en de paragraaf werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Vol moed was de heer Kerdijk begonnen. Met Sganarelle kon hij zeggen:
Dessus ses grands chevaux s'est monté mon courage,
Et, si je le rencontre, on verra du carnage.
Men herinnert zich dat Sganarelle, als zijn tegenpartij hem in de oogen kijkt en vraagt: ‘wat wil je met die wapens?’ - antwoordt: ‘c'est un habillement que j'ai pris pour la pluie.’
Nu, zoo erg maakte de heer Kerdijk het niet, maar uitgedaagd om eene stemming uittelokken, stak hij toch zijn degen zeer bedaard weer op.
Zeker weer ter wille van die eenheid, die hem al zooveel veeren uit zijn politieken staart kostte en nog kosten zal.
Ook Hartogh, zijn paladijn, bleef zoo stil als een muis. Er moet iets van een stille lach in de Kamer geweest zijn, toen op al die krachtige woorden niets volgde dat naar eene daad geleek.
Bij het lezen van dit debat miste ik Treub in de Kamer. Zijn spreken zou van dat der heeren Kerdijk en Hartogh niet veel hebben verschild, maar hij had het niet bij spreken
| |
| |
gelaten. Wie nog zoeken mocht wat hem onderscheidt van een gewoon geavanceerd liberaal heeft het hier gevonden.
En Tijdens - waar bleef-i?
Ook zonder de stemming die de heer Kerdijk had behooren uit te lokken, is het duidelijk dat in de Kamer geene meerderheid te vinden is om op dadelijke behandeling van het kiesrecht aan te dringen. Aan eene redelijk snelle indiening van het ontwerp twijfel ik, zoover het den minister van Binnenlandsche Zaken aangaat, niet. Maar eene politieke wet van zoo groot belang wordt niet ingediend, dan na beraadslaging van het gansche Kabinet, en het is de vraag - eene vraag die noch onbescheiden, noch nutteloos zou zijn, als zij bij het algemeen debat over de begrooting werd gesteld - of de regeering omtrent de mate der uitbreiding even eensgezind is als over de uitbreiding zelve. De heer Van Tienhoven heeft nooit den indruk gemaakt van met democratische neigingen behept te zijn, of zelfs maar te begrijpen dat het op een meer democratisch regeeren van dit land toeloopt. Hij heeft de volksbeweging die gaande is, behandeld en dus beschouwd als een troep voor de orde schadelijke levenmakers, en deze czaar van Amsterdam toonde aan de democratische arbeiders meer de roede der straf dan hij hun de hand der broederschap reikte. Is nu van hem - van den Premier - medewerking te verwachten voor eene ruime uitbreiding van het kiesrecht?
Als de progressistische fractie der Kamer bij het begrootingsdebat wat meer vasthoudendheid en taaiheid aan den dag legt dan bij het adresdebat, en het niet laat bij klankrijke declamaties, dan zou hieromtrent wel zekerheid zijn te verkrijgen. Bij den minister Tak, die de Kieswet aankondigt, staat natuurlijk nu reeds vast, wie hij kiezers wil maken. De noodige voorbereiding kan slechts de bijzaken en de techniek gelden. Hij kan ook geen redelijk bezwaar hebben om zijn plannen meê te deelen. Eerst als
| |
| |
deze mededeeling is uitgelokt, kan de Kamer en - wat van meer belang is - het volk, weten wat het aan dit ministerie heeft, waaromtrent nu nog altijd wel eenige twijfel geoorloofd is.
Intusschen wil de heer Van Houten, nu de parlementaire peren nog zoo hoog hangen, rijpe vruchtjes plukken - zoo de braambessen die rijpen aan de struiken langs den weg. Den eed wil hij regelen, de lijkverbranding mogelijk maken. Maar het ministerie heeft langer armen en spreekt van belasting-hervorming. Ik behoef er wel geen nadruk meer op te leggen dat eene belasting-hervorming eene zoo ‘blijvende hervorming’ moet zijn dat eerst hare ‘voorwaarde’, wijziging van het kiesrecht, behoort vooraf te gaan. Maar nu eens afgezien van die hoofdzaak, zou de gemoedelijke minister van financiën werkelijk meenen, dat de liberale partij reeds nu zoo van aard was veranderd, dat zij een samenstel van belastingen kan invoeren, dat redelijkerwijs lasten oplegt naar draagvermogen? Zou hij meenen dat de taktiek om het betrekkelijk goede te bestrijden met het betere, of liever met het andere, reeds voor goed uit den liberalen kring was verdwenen? Het moet wel zoo zijn, want de heer Pierson heeft veel verlaten om in dit ministerie te treden, en wellicht heeft hij, op het voorbeeld van zijn Pruisischen collega Miquel, zijn ontwerp reeds in den zak. Welk een naief vertrouwen in woorden, en dat nog wel grootendeels verkiezingswoorden. Want de stemmingen der minderheid over inkomstenbelasting en leerplicht betroffen het algemeen beginsel en dat wel op een oogenblik dat voor invoering geen kans bestond. Zij geven geenszins den waarborg dat niet eene fractie der liberalen - klein, maar voor verplaatsing der meerderheid groot genoeg - op excepties èn het eene èn het andere zal afwijzen. Nu op de woorden van den heer De Beaufort, dat het kiesrecht nog zoo heel kwaad niet is, slechts een platonisch protest en dat wel maar uit éen hoekje is gevolgd, meen ik te mogen verwachten dat ook in andere opzichten de Kamer zich niet zal verheffen boven haren oorsprong, en dat de belangen der niet-kiezers, dat is
| |
| |
van hen die niet meer of min gegoed zijn, bij haar zullen achterstaan. Zeker zal dat bij verreweg de meesten niet bewust geschieden; mijn gebrek aan vertrouwen op de naaste toekomst is geen wantrouwen in individuen. Het is haast overbodig dit te zeggen. De kring onzer classes dirigeantes acht zich krachtens traditie in staat te regeeren zonder den steun van de onderste lagen des volks. Ze hebben het elkaar sedert jaren nagezegd, dat de ‘capaciteit’ het hem doet, en dat die capaciteit hun monopolie is. Van hun grootste tekortkomingen, b.v. van de armenzorg of liever het gebrek aan armverzorging, maken zij zich met wat economische en ethische dogmatiek af, en als zij ten slotte moeten erkennen dat de zaken beroerd gaan, dan troosten zij zich met de gedachte: ja, als wij 't niet beter kunnen, wie zou dan voor het Nederlandsche volk moeten zorgen. Er is in die kringen een doorslaand gebrek aan zelfkennis. De belangen van die côterie zijn altijd redelijk wel verzorgd, en daarom ontbrak de prikkel tot zelfcritiek bij de verzorgers. Hier is alle reden om in vollen ernst te zeggen: Mauvais signe, lorsqu'un malade ne sent pas son mal.
De katholieken in de Kamer oefenen dit soort critiek niet uit, en de anti-revolutionairen heel wat minder dan hun beginselen hun zouden gebieden. De heer Domela Nieuwenhuis heeft den heeren dikwerf een helderen spiegel voorgehouden, maar men veroorloofde zich het air aantenemen alsof men naar dien man niet te luisteren had. En nu is hij - jammer genoeg, ook voor hem - uit de Kamer.
De voornaamste les, uit dit alles te trekken, is dat het nu meer dan ooit zaak is voor de democratische groepen om voor algemeen kiesrecht te ijveren. Iets is er gewonnen door de verklaringen der regeering, maar nog niet veel. Alles is nog vaag en nevelachtig. Maar de officieele erkenning dat het kiesrecht niet deugt, geeft een nieuw en sterk wapen aan de beweging.
| |
| |
En is het nu niet zonderling dat men op zoo'n moment allerlei twisten ziet ontstaan in de arbeiderspartij? De heer Domela Nieuwenhuis is uit zijn humeur over de Schoterlandsche historie, en terecht. Misschien hebben de Schoterlanders ook wel recht om boos te zijn, dat persoonlijke overwegingen hun volksman beletten om ook de laatste poging te wagen tot behoud van zijn zetel.
Maar dit is eene gevoelsquaestie; men moet zich bij het besluit neerleggen.
Nu gaat echter de heer Nieuwenhuis, die geen begrootings-speechen te overwegen heeft, een revolutionair communisme prediken, dat de velen die onvoorwaardelijk in hem gelooven, in de war brengt. De auteurs van den tweeden en derden rang in Recht voor Allen, beginnen al neiging te toonen om de historische conclusie van Marx, dat het geweld de vroedmeester is van iedere nieuwe maatschappelijke inrichting, zoo uitteleggen dat dergelijke nieuwe inrichting op een gegeven oogenblik met geweld zou te verkrijgen zijn. 't Is maar revolutie en nog eens revolutie wat men te lezen krijgt, leeringen die lijnrecht in strijd zijn met de ontwikkelingstheorie der maatschappij van de beste socialistische denkers, en die leiden tot de vorming van eene groep als die der Blanquisten, die met hun straatgevechten wel klappen en gevangenis beliepen, maar de volksbeweging geen stap verder brachten.
Natuurlijk openbaart zich daartegen eene reactie van hen, die op elk moment slechts het bereikbare, maar dan ook al het bereikbaren willen eischen, en wien de historie heeft geleerd dat revoluties in het volksgestel eerst dan gedijen, als ze rijp van den boom vallen. De onrijpe geven buikpijn, waarvan men geen zier beter wordt. In Friesland zijn de partijen al slaags geweest, en koos de Volkspartij den practischen weg. Zij zal er wel leden door verliezen, maar, dunkt mij, winnen aan innerlijke kracht.
Ook in de sociaal-democratische partij zal deze strijd moeten worden beslecht. Om de quaestie zuiver te houden zullen de heeren die nu strijden over de distributie na commu- | |
| |
nistische productie, wèl doen hun werk te staken. Het is een spel der uiterste scherpzinnigheid, dat als men in die hersenoefening trek heeft, dient gespeeld te worden met een rustig hoofd en niet te midden van de agitatie. Het heeft ook zijn schadelijken kant. Als de geleerden in de beweging gaan strijden over de juridische dogmatiek van iemands beschikkingsrecht over zijn pantoffels in de sociale rechtsorde, dan denkt een arme tobber die daar niets van begrijpt, dat die rechtsorde dan toch wel heel nabij is. En noch die tobber, noch wij zullen iets meer meêmaken dan een stap of wat op den weg.
Niet dat ik eene discussie over de vraag welke vorm van distributie logisch moet voortvloeien uit de gemeenschappelijke voortbrenging - alleen zóo is ze juist gesteld - onbelangrijk zou achten. Zij kan de aanleiding zijn tot serieuze critiek op de gemeenschappelijke productie zelve. Hare behandeling eischt groote oefening in het economisch denken en een niet alledaagsch voorstellingsvermogen. Maar wie daarover een denkbeeld is machtig geworden kan er evenmin aan denken om dat in een volksblad te verdedigen, als Marx er aan gedacht heeft om zijn Kapital als feuilleton te plaatsen in de Gartenlaube.
Intusschen, dit incident is, naar ik hoop, gesloten.
Voor de politiek is het geschil tusschen de al of niet revolutionaire socialisten van meer belang. Als het aanleiding geeft tot eene scheiding in de partij, zal dan de agitatorische kracht voor het nu te bevechten algemeen kiesrecht vermeerderen of verminderen? Voor de socialisten zelven is dergelijk geschil nuttig. Het spoort aan tot denken en maakt, als ik het zoo noemen mag, reclame. Maar het gevaar is niet gering dat de partijen een tijd lang zoo warm den strijd der meeningen zullen voeren, dat hun gansche werkkracht daarin opgaat. De voorbeelden van zoo fel antagonisme zijn in de historie van het socialisme niet zeldzaam.
En dat zou jammer zijn, want in den strijd om het kiesrecht, om dat krachtigste opvoedingsmiddel der massa, kan geen enkele beschikbare kracht worden gemist.
Bussum, einde Sept. '91.
P.L. Tak.
|
|