Groot wenden de vreemde handen op, neêr. De beenen in de diepte, weg en wetenloos.
Het is zoo stil boven de leêge borst. Een holle pop is het lichaam, hoog vol-uit en af-gerond geheel en los, op zich zelf, met alle zijn kromme, rondende, harde wandjes. De oog-blaadjes vlinder-ritselen.
Buiten, de hel-blauw geel-zilver-tinteling, sprankelend de gesprenkelde licht-drup-dag. Min het alomme-licht-mooi van den dag, droog, kil-blauw, duidelijk en klein. De dag een korte kamer met flauwe lamp. De groote duister-zwarte mist van de leêge stilte staat, in al-door-maar-verdere wijdte staat onbewegelijk in de al-hoogte gestard. De blauwe en roode vanen met hun duistere pracht hangen donker heel hoog en stijf en stil daarin. Achter de zwart-vaal-schemerende stilte-hoog-nacht is het groot-helle licht heen-geduisterd, heen als een samene zon-vogel-vlucht achter het gebergte.
In den ijsselijk-vreemden blauw-wit-spokigen dagkerker. Die helle zilverlamp, met zijn kleine fel-bleeke afschijn-straling, brandt zoo neêr, bruischt-brandt, koud-heet.
Het is leêg-klaar, het is wreed-koel, het is dood.
Tegen de wanden van den kerker, in hun naakte kleeren, on-bedekt, spelen ze het leven, licht-béelden.
De verleden levensmenigten draven en zingen in de nacht-bosschen van de schuin - hooge, duister - verre verten. De klein-zachte zangen aan den anderen kant, aan den zoo diep-benauwd-verren ànderen kant van de nachtleegtezee.
De vanen hebben gewaaid, de mooi-roode, de goud-blauwe, vanen van vreugde-bloed, vanen van hemel-blauw, bol-wapperend, slank-slinkend, innig kleur-wuivend, tusschen de blanke bloote dartel-vliegende kinderen, in de bolle goud-witte winden, boven de goud-groen gebladerten-schuddende, blaâren-