| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
1. Schrijvers en Schrifturen, door F. Smit Kleine. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink 1891. - 2. Het Fatalisme in onze jongste Letterkunde door J. van Loenen Martinet. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink 1891. - 3. Noodlottig Determinisme. Voordracht naar aanleiding van Louis Couperus' ‘Eline Vere’ en ‘Noodlot’, door C.H. den Hertog. Amsterdam, W. Versluys 1891. - 4. Onder Zeil, door C. van Nievelt. Leiden, S.C. van Doesburgh 1891. - 5. J.-K. Huysmans. Là-Bas. Paris 1891. - 6. Helena Bixs door J.B. Meerkerk. Nijmegen, H.C.A. Thieme 1891, 2 dln.
1. - Eerst voelde ik mij jegens het werk van den heer F. Smit Kleine, zoo als een tijger zich jegens een groot stuk mooi rood vleesch voelt, dat in zijn hok is geworpen. Ik dacht: wacht, daar is iets van dien heelen kleine, dat zal ik eventjes verslinden, het ziet er lekker uit, ik zal er mij eens aan te goed doen, ik zal het verscheuren en vernielen, ik zal het inslokken en dan weer uitpoepen, ik zal het tot een walgelijken moes maken, weêrzin-wekkend voor ieder-een.
Toen ben ik gretig met mijn neus er op en er in gaan snuffelen. En... nei, nei, 't is me te duf, het is te oud, het heeft te lang gelegen, zoo'n stuk van een koe is niet als wijn, die met het liggen beter wordt.
.....................
Ik wil wezen een goedig en bedaard beschrijver van letterkundige werken, en bescheiden, ja, bij alle machten van hemel en van hel, ik wil vriendelijk hi, minzaam ha, deemoedig en bescheiden zijn.
Als ik er om denk, dan is het om te schreyen, veel en
| |
| |
bang en zacht en lang, een stillen regen druppelend door de grijze dagen. Ik had mijn land, Nederland, Holland, of hoe je 'n 'et noemen wil, ik bedoel het land van mijn vader en moeder, mijn vrienden en mij, had ik willen maken tot een heerlijk land in de hoogte, in de lucht, ik had het geziene van het land in mij willen hebben en het verheerlijkt herstichten tusschen de wolken: kristallen paleizen, zilveren kerken, gouden kasteelen, rivieren en weilanden van edel-gesteente. Daar boven moest het wezen en blijven voor lange tijden, maar de afschijn moest ook een tijdje, éen levenstijdje, op het land beneden vallen, dat het ook verheerlijkt scheen. En ik kon mijn licht-gouden wereld niet anders stichten dan op een terrein, en het terrein was bezet met stulpjes en krotjes en vale en grijze gemeentetjes. Die moesten weg, stuk geslagen en plat geplet, en dan, op de vlakte, en dan ..... maar dat was vaderlandsliefde, ja, verdomd, het wàs ook vaderlandsliefde, het was de echte oude vaderlandsliefde op een nieuwe manier. Het was wezenlijk zoo onaardig niet, het was een mooi soort vaderlandsliefde (het is lang, belachelijk lang geleden, ik ben in dien tijd ontzettend veel ouder en een weinigje wijzer geworden). Het was een mooi soort, want zie-je, de kunst, de literatuur, de hoogste zaken van de menschenziel - nee, zeg 'et nou zelf - dat is veel mooyer en grooter en nobeler dan b.v. om eene erge generaal of staatsman te zijn: de hoogste aandoeningen van de ziel, de poëzie, de literatuur, het beste van de menschheid, - niet waar? Heb ik geen gelijk?... Van alle beschavingen blijft alleen de literatuur bovendrijven, als het beste geuitte en gedane, als het eenige eeuwige: Homerus, enz..... maar enfin, laten we d'r niet meer over praten. En daarom wou ik nu eigenlijk alleen maar zeggen, dat de heer F. Smit Kleine een verdienstelijk kritikus is, héél, héél, héél verdienstelijk.
Hij is niet gestorven van schrik om dat-i op 'n goeyen dag het buskruit eens-klaps uit-vond, hij is ook niet krankzinnig geworden van vreugde om dat-i op zekeren ochtend Amerika in de verte zag; neen, gelukkig leeft-i, integendeel, gezond, aangenaam en net te Haarlem en maakt opstellen over letter- | |
| |
kundige onderwerpen. Nu, daar moet je in elk geval beter in stand voor zijn dan om bijvoordeeld langs den weg met kranten te loopen.
‘Mijne oud-tante Smit’, zegt de heer Smit Kleine in zijn artikel over Hofdijk, ‘eigenares van Hout-Rust, was eene vrouw van top tot teen achttiende-eeuwsch.’
Ei ei, was zóó waarlijk uwe oud-tante? Aardig toch! Wat heeft u dat aardig opgemerkt! Het was - dat heb ik immers goed? - uwe oud-tante? Ik meen, het was niet uw tante en dat u bij vergissing schrijft oud-tante. Dat kón toch, niet waar? Ieder-een kan zich wel eens aan eene onnauwkeurigheid schuldig maken. Maar het wás uw óud-tante, dat zullen we nu maar voor zeker aannemen. Maar ja! maar ja! ik ben er! zeg, Smit, was dat niet die oude dame, die een nichtje had, die getrouwd was met een neef van die meneer, die aan de Kruisstraat zijn kantoor had? Wel zéker, wel zéker! Drie van míjne tantes, je weet wel, nu, die hebben uwe tante, mevrouw Smit, nog héel goed gekend! Wel zéker! Ze had, geloof ik, den naam niet erg, - niet dat ik er iets van zeggen wil, maar toch - ik bedoel van niet erg vriendelijk, van wat streng, begrijp je, voor haar dienstboden te zijn... Is 't niet? Kom! zegt u nu maar, is 't zoo niet? En... e... ze had - we zijn onder ons - nog al fortuin, geloof ik? ja? zoo! zoo - zoo, ja, hm... hm... zoo, zoo, wat u zegt, had zij van haar kapitaal geteerd... ja, je heb van die oude dames, waar je 't zoo niet achter zou zoeken.
Ik vind - je permiteert me toch? - ik vind het een weinig onkiesch van u dat u van de teenen uwer oud-tante spreekt in 't openbaar.
En, ofschoon voor geen klein geruchtje vervaard, niet waar, daar heeft u toch ook wel van gehoord - je spreekt immers van ‘het pijnlijk gezicht van een aanwassenden stroom naturalistische gewrochten’ - daar heeft u toch ook wel van gehoord hihihi! lekker, hoor, ik zie 'et, ja ja ja, ik zie 'et aan je glimmende, glinsterende, vettige oogjes, dat u ook, net zoo als ik, niets heerlijker vindt dan te zwelgen in zjeujige obscoeniteiten, ofschoon dus, zeg ik, zoo als je wel bekend zal zijn,
| |
| |
voor geen klein geruchtje vervaard, (schavuit! jij bent nóg slim, jij knijpt, geloof ik, den kat in 't donker, vroolijke jongen, schuimspaan, oliekoek, oolijke likdoorn-snijder, slimmerik, bon-vivant, daar heeft u een zachte klap voor de billetjes, dat beteekent: laat hèm maar loopen) zoo moet ik, - al kost het mijn eigenliefde ook nóg zoo veel - rond-uit bekennen, dat ik het volgend grapje niet begrijp.
U schrijft, dat uwe oud-tante had eene ‘keurige, nette natuur.’ En dadelijk daar-na:
De Muze der kuischheid behoede mij, dat de lezer aan dit woord net de alleronreinste beteekenis hecht, die het door Germanistische bezoedeling allengs ten onzent heeft verkregen.
Niemant zou er op gekomen zijn, amice, dat gij met de nette natuur uwer oud-tante iets onzedelijks bedoelen kondt. Welk een schunnig snaakje moet men zijn om zoo een zin over de kuischheid bij de nette natuur zijner oud-tante te pas te brengen! En dan nog onbegrijpelijk op den koop toe.
Er zijn twee bladzijden in den overigens wat duffen bundel, die zelfs nauwelijks prettige aanleidingen tot spot inhoudt - de bundel verpersoonlijkt zich voor mij als een bleeke kantoorbediende, een beetje ongeschoren, die zijn tanden niet poetst en een goor halsboordje om heeft, en die telkens, zachtjes, mislukkende grappen en redeneeringen die niet opgaan, aan een koffiehuistafeltje zegt en dan gauw een slokje drinkt en in zich zelf lacht en prevelt en verlegen is - twee bladzijden, daar ik om geproest heb van 't lachen.
Het is het begin van het opstel over den auteur C. van Nievelt. Als je nu goed op den stijl en op alle woorden lét, dan is bijna iedere zin delicieus:
‘Eenige jaren vóor de Europeesche revolutie, waarin de kantelende tronen op de schragen van grondwetten werden overeind gezet, is de novellist te Rotterdam geboren. (Ik geloof, dat ik, die, al zeg ik het zelf, graag ereis mag lachen, deze mededeeling al dadelijk zoo lach-wekkend vind, om dat de persoonlijkheid en de novellen van den heer van Nievelt zoo absoluut niets met die kantelende tronen enz. te maken hebben. Verbeel-je nu: daar kantelen eenige vergulde gestoelten
| |
| |
en een beetje later wordt er een novellist geboren. v.D.) Daar is hij ten deele opgevoed. Hij studeerde te Delft en bëoefende er de wetenschap van het spiritisme. Daarna vertrok hij met heimwee in de ziel op een koopvaardijschip naar Java. Als burgerlijk ambtenaar heeft hij in onze koloniën gediend; per ‘Fransche mail’ heeft hij ze verlaten. (De wetenschap van het spiritisme en het heimwee in de ziel boven op een koopvaardijschip zijn eene samenvoeging niet minder koddig dan de antitheze van burgerlijk ambtenaar en Franschen mail. v.D.) Teruggekeerd in het moederland, is hij kort daarop ter betere bestudeering van eenige moderne talen, bijzonderlijk van de Engelsche, te Londen gaan vertoeven, waar hij door een zijner hospita's nagenoeg ten huwelijk werd gevraagd. (Het opzichtig kuriëuze, het bespottelijk interessante van zulke gebeurtenissen in het leven van een dood gewonen hollandschen belletrist. v.D.) Het gelukte hem den hartstocht dezer voorbarige dochter Albion's bij middel van ontvluchting te breidelen (Welke ridikule intimiteiten allemaal. De taal van dezen volzin is - moet men weten - de humor van den heer F. Smit Kleine. v.D.) Ongekluisterd zag het vaderland hem weder, dat hij, behalve in het schutterlijk gelid, in een ‘sleurige’ betrekking naar vermogen diende. Niettegenstaande zijn armoede heeft hij, schier zonder zoeken, (verre-gaand onbescheiden mededeeling! v.D.), eene levensgezellin gevonden, met wie hij eene fraaie huwelijkreis ondernam en die hem een dochtertje heeft geschonken, dat in hare prille jeugd haren ouders menigen slaapeloozen nacht bezorgde. (Dat laat zich hooren, nu verder, asjeblieft. v.D.) Hij treedt ieder jaar, tijdens de zomermaanden, een poos uit het gewoel van den dagelijkschen arbeid. (Slapeloze nachten en dagelijksch gewoel, hij schijnt een onrustig mensch te zijn.) Dan bezoekt hij de Rhijnstreek of Zwitserland vaak met, dikwijls ook zonder, zijne echtgenoote, door wie hij een voorbeeldig echtelijk heil smaakt. (Wat een taal, kleine Smit! buiten-dien zegt men dat niet. Ben je weêr aan 't insinuëeren? v.D.) en die hij als zijne Madonna Consolatrix beschouwt. Hij is een hartstochtelijk muziekliefhebber en bespeelt de piano. (Dat zàl wel, ik heb zeven-en-dertig neefjes en nichtjes, die dat ook doen.) De opvoeding van zijn dochtertje
| |
| |
Anna zal niet eenzijdig wezen. (Och kom! dat doet me genoegen.) Het kind moet even vaardig worden in geesteskennis - voornamelijk aardrijkskunde - als in de kookkunst.
(Nu schuif ik in een nieuwe alinea om te schateren, zoo als ik van mijn tafel ben af-geschoven om met mijn handen op mijn kniën te slaan van de pret. Ik ben voor den spiegel gaan staan lachen om dit puikste proefje der koddigheid. Die ‘aardrijkskunde’, Smit, is het beste wat ik van u gelezen heb. Stel je voor een ernstig echtgenoot en vader, kantoorbediende, en net, dichterlijk belletrist, die in paedagogische mijmering over zijn dochter zit: ‘wat zal ik haar nu laten leeren! ach! kon het aardrijkskunde wezen! ja ja! het moet aardrijkskunde zijn! Dan zal zij gelukkig worden, o, ik weet het!’ 't Is prachtig v.D.) ........ Zijn levensbeschouwing is blij- of zwaarmoedig, al naar zijne stemming licht of gedrukt is (wat u zegt!) en hoewel een sprankje twijfelzucht in hem tintelt (dat is dus een tintelend sprankje twijfelzucht), gelooft hij in de aesthetisch-poëtisch-moreele-Godheid, die de beschaafdste onder de modernste Christenen met hem huldigen (Jawel, dat zal wel, dat zal wel. De beschaafdste onder de modernste, dat moet iets heel extra delikaats wezen.) De overtuiging der persoonlijke onsterfelijkheid is hem een troost en nagenoeg een axioma. (Ik geloof het gaarne.)...
(Nu komt nog iets werkelijk aller-lekkerst dols:) Het innigst aanbidt hij (allemaal de belletrist C. van Nievelt) zijnen Schepper op eene schoone plek gronds, als zijn gemoed van dankbaarheid zwelt en hij in de wellust van het bestaan jubelt. Onoplosbare raadselen en doorvorschbare geheimen biedt hem het leven, en deze laatste vertoonen zich aan hem onder de grilligste vormen, zoo dat hij er van huivert. Hij tart elken lezer zijner werken, dat - onder zekere door hem gestelde voorwaarden - ook niet te doen. Hij is teeder, gevoelvol tot weekwordens toe; echter bezit zijn inborst genoeg kracht om hem vijanden te verschaffen.’ Smit Kleine, uw taal lijkt op de taal van een kermis-horoskoop.
Het mooiste is, dat de heer Kleine onmiddelijk hierna bericht, deze mededeelingen van den heer Nievelt zelf ontvangen
| |
| |
te hebben. ‘Verhaal mij eens het een en ander over u’ had Smit ongeveer geschreven, en Nievelt andwoordt: ‘Het leven biedt mij doorvorschbare geheimen onder de grilligste vormen, die mij doen huiveren. Ik tart al mijn lezers ook niet te huiveren.’
Zeer goedig, geeft, in het zelfde opstel, de heer Smit Kleine aan den heer Van Nievelt dezen raad:
‘1o dat hij zijne individualiteit minder op den voorgrond doe treden;
2o dat hij zijner verbeeldingskracht de stang aanlegge.’
Dit moge een zonderlinge raadgeving aan een dichterlijk belletrist zijn, aardig is het den heer Smit zoo over den heer Van Nievelt te zien schrijven als voor een theater-pop die naar den voorgrond treedt en met een stang behandeld moet worden.
In verschillende zijner verhandelingen, laat de heer Smit Kleine, die lid is van het - op Marcellus Emants na - mislukte Banier-geslacht (1874-80), zijn wrevel tegen de tegenwoordige letterkunde blijken. Maar het is er mij niet om te doen een doode te martelen. Ik wilde mij alleen even met een paar bladzijden vermaken, maar laat verder het boekje onaangeroerd, dat ik niet anders zou kunnen noemen dan een grijze leêgte.
Dat de heer Kleine ook naar akademische waardeering slecht schrijft, ziet men aan een verblindend foutieven en hoogst knoeyerigen volzin als dezen over een tooneelstuk van De Bergh:
‘Dat het natuurlijk niet meer dien opgang als in 1876 zou maken, spreekt van zelf.’
2, 3. - De geschriften der heeren Martinet en Hertog zijn allebei redes over de werken van Couperus, de eene voor predikanten, de andere voor onderwijzers gehouden.
Ik zoû wel willen spotten, want, op het eerste gezicht, wezenlijk, vind ik het grappig, dat de menschen wijsgeerigzedekundige verhandelingen gaan houden over en naar aanleiding van deze mooye boeken.
Want, je moet me niet kwalijk nemen, en nu ik er tóch over begonnen ben, het is válsch, het is bepaald valsch. Ik ben toch immers wel vrij om dat te vinden?
Het is valsch, - ik bedoel natuurlijk: onzuiver, verkeerd -
| |
| |
om dat zulke verhandelingen tot bazis hebben een literatuurbegrip, anterieur, anders, en bijna tegen-over-gesteld aan het literatuur-begrip, dat, bewust of onbewust, de maker van deze prachtwerken heeft.
De heer Hertog is beter en knapper dan de heer Martinet. Dat scheelt een heele boel. De heer Martinet heeft het héélemaal mis. Hij zegt van onze generatie, van de letterkundige namelijk: ‘... deze menschen denken en denken, maar - over niets. Deze menschen voelen, voelen allerlei en - gevoelen toch eigenlijk voor niets. Deze menschen leven, leven “intens” en leven toch ten slotte voor niets’.
In de werken van Couperus vindt hij dat ‘het fatalisme optreedt’ en daarom zijn ze verderfelijk. Zij zijn niet rein, niet hoog, streven niet naar het ideaal. In-een-woord: hun strekking is slecht.
Op de voor-laatste bladzijde geeft hij deze lieflijke mededeeling:
‘Wat tegen dat fatalisme in de kunst te doen? heb ik een mijner vrienden gevraagd. Niets! was het antwoord, dan te zijn die gij zijt. - En romans schrijven, vroeg ik nogmaals, die van beter dingen spreken? - Ja, was het wederwoord, maar dan met nóg meer talent’.
Mij dunkt, de heer Martinet had zich aan dat eerste deel van den raad van zijn vriend moeten houden. Laat hij zijn die hij is, en het zal al wèl zijn. Maar waarom nu eene redevoering gaan houden over een onderwerp, dat niet tot zijne kompetentie behoort? Dát had de vriend immers niet aanbevolen?
De romans van Couperus, geloof ik, dat heelemaal geen strekking hebben. Wat de schrijver zelf daarover vindt, is wel belangrijk, maar komt er voor mijne bedoeling van nu, niet op aan. Ik bedoel, dat ik vind, dat men zich van die romans het beste begrip vormt en er de mooiste waardeering van heeft als men ze geheel strekkinglóos acht.
Wil de heer Martinet nu beweren dat een schilderij, een beeldhouwwerk, een muziekstuk, wèl strekkingloos kan en mag zijn, maar een literatuurstuk niét, dan zou het toch niet onaardig zijn als hij ons gaf te kennen wáarom niet.
Waarom denkt de heer Martinet, dat Couperus met zijn
| |
| |
romans eigenlijk wil zeggen: kijk 'es, lieve menschen, Eline Vere laat zich heelemaal beheerschen door haar gestel en door het leven, zij kan er niets tegen doen, en zoo is het met jullie allemaal, jullie moeten allemaal maar net zoo doen als Eline Vere; en dat niet de auteur van den Schuttersmaaltijd wil zeggen: kijk 'es, lieve menschen, hier zitten lekkere gezonde vroolijke snuiters aan tafel met wijn, taart en wild, jullie kunnen niet beter doen dan zoo spoedig mogelijk ook aan tafel te gaan zitten met lekkere gezonde vroolijke dikke snuiters, wijn, taart, en wild?
Het is toch zoo eenvoudig, Martinet (en al zoo over-dikwijls gezegd). Luister nou nog eens goed. Ik zie een vogel, niet waar, dat is duidelijk: ik zie een vogel. Ik vin 'em mooi, begrijp je wel,: ik vin 'em mooi. Goed, dat staat dus vast. Wat doe ik nu? Nu ga ik dien vogel afbeelden in woorden. Als dat gedaan is, en goed, dan is dit een stukje literatuur. Nu is dat niet zielloos of niet een fotografie of iets dergelijks, omdat het zien van dien vogel mij de ziele-ontroering der schoonheid heeft gegeven, en als ik hem afbeeld doordring ik die afbeelding, dat afbeeldsel, met mijn ontroering. Daardoor wordt het mooi en literatuur, daardoor is er ziel in, daardoor kan een fotografeer-toestel hetzelfde niet doen.
Nu begrijp je wel, dat hier hoegenaamd geen andere strekking bij te pas komt, dan de ziens-ontroering, die ik gehad heb, gedurende dat afbeelden nóg eens, en sterker, te hebben en, als er toevallig daartoe bekwame menschen zijn, ook aan eenige andere menschen die genieting te geven. Ik bedoel dus niet, dat de menschen of ik zelf, ook moeten gaan vliegen of vleugelvormige groene en witte kleederen om de schouders hangen, maar ik bedoel alleen dat zij en ik het mooi zullen vinden.
Nu, zooals het met dien vogel is, zoo is het ook met een zalm, een zonsondergang, en Eline Vere.
Zoo als de romeinen de zalmen lieten sterven op hun disch om de mooye verkleuring te zien, zoo als je tegen een duinhelling gaat liggen om de zon te zien onder-gaan, zoo zie ik ook het breken van de levenskleuren, het tot den doode toe verteederen en verbleeken der ziels-gewonde.
| |
| |
(Zeg nu asjeblieft niet dat ik dan een wreedaard ben, dat het van de romeinen al heel leelijk was, maar dat, al ware die liefhebberij verontschuldigbaar, een vrouw dan toch in elk geval nog heel wat anders is dan een zalm, enz. Want dan andwoord ik natuurlijk: ik ben niet wreed, want ik lijd met Eline meê en heb van dat schoone lijden juist mijn genot, of liever: als ik zelf zoo leed zou ik daar ook schoonheidsgenot van hebben enz.)
Nu, let wel, nu kan je wel beweren, als je heel erg historiesch-aesthetiesch-theorietiesch-filosofiesch spreekt, dat een literatuur-konceptie, waarbij nog een ander dan alleen déze ‘strekking’ te pas komt, hooger en beter is. Ik zeg niet dat je daarmeê gelijk hebt, ik zeg, dat dit een der overweging waardige bewering kan zijn.
Maar, - en hierop komt het aan - er is geen een roman met een zoogenaamde moreele of verheffende strekking ooit geschreven, geen zoo een roman, als waaraan jij denkt waar je 't hebt over romans, die ‘van beter dingen spreken’, - die eene emotie in de richting van deugd, reinheid of hoe je 't noemen wilt zou inhouden, welke in diepte of rijkheid de emotioneele waarde der magnifieke bladzijden over Elines afscheidsbrief aan Otto van Erlevoort en over Elines nachtvlucht door de zwarte schel spiegelende storm- en modderstraten benaderen kan.
De geschiedenis tusschen Otto en Eline vind ik het mooiste van den roman. Ik heb al weêr zoo veel gelezen sinds dien tijd, maar onvergankelijk ruischt de zoele, de avond-weemoed van die bladzijden door mij heen, en het aller-mooiste hier-van, die nacht van den afscheidsbrief, - als de heer Martinet, die ook Shakespeare noemt, iets er van begrijpt, waarom de Hamlet b.v. zoo subliem is, - (om die mystische donkere machten in het bloed, die tegen wil en rede in de menschen drijven als droeve poppen) - dan zal hij, met een literatuur als die van dat afscheids-nacht-verhaal vóor zich, in 't vervolg zwijgen van ‘romans, die van beter dingen spreken’.
De heer Hertog is een knap man. Zijn geschrift is kout over en verklaring van Couperus' romans en de bedenkingen, welke het lezen dier romans bij de menschen al zoo moeten doen ontstaan. Nu houd ik, om de waarheid te zeggen, juist
| |
| |
al bizonder weinig van populair praten en wijsgeerig-verklarend overwegen van literaire zaken. Gervinus over Shakespeare en een heele boel Goethe-kommentatoren vin ik eenvoudig onuitstaanbaar. Maar als ik dezen tegen-zin voor even op-zij zet, moet ik erkennen, dat de heer Hertog, wiens schrijven doortrokken is met de nieuwere letterkundige begrippen, veel beter is dan welke andere populaire kritikus over Couperus óok.
De heer Hertog waardeert, tenzij terloops, die romans niet esthetiesch, noch in lyrische exklamaties, noch in kritiesch betoog. Hij houdt het er voor - misschien trouwens te recht - dat de lezers van deze romans, als ze er meê klaar zijn, hoofdzakelijk denken: zoú wezenlijk het determinisme een ware leer zijn, lieve God, dat is verschrikkelijk, want waar blijft dan de verantwoordelijkheid, het strafrecht, het schuldgevoel en het berouw? En nu zal hij dien menschen eens duidelijk maken, dat het een valsche toepassing van de deterministische leer is, te denken: daar het geheele leven van alle menschen gedetermineerd is, moeten de verantwoordelijkheid, het strafrecht, het schuldgevoel en het berouw weg, als zijnde onredelijk.
Ik kan mij met de verhandeling van den heer Hertog niet lang bezighouden, want ik loop al-tíjd weg, als heeren en dames aan de thee de geschiedenis van het Godsbegrip, of het vraagstuk van de onsterfelijkheid der ziel, of de causaliteitswet gaan bespreken. Ik hoor dan liever wat kwaad van de buren spreken, of het toilet van een bankiersvrouw analyseeren of den lof van een koekjes-soort prijzen.
Populaire kout over het determinisme en dan nog wel ‘naar aanleiding’ van een roman, och, ik woû zoo graâg al-door erg vriendelijk wezen, maar waarachtig, daar kan ik nu heusch heelemaal absoluut niet tegen. Verbeeld u dat iemant een taartje neemt, een slokje punch drinkt, en zegt: ‘Mejufvrouw, de dichter spreekt: “Ik ben de Duivel-God” - vergun mij u naar aanleiding daarvan eens te vragen in hoeverre u meent, dat het oude Duivel-begrip met de koncepties der moderne dichterziel vereenigbaar is?’
Maar ik haast mij hier bij te voegen, dat ik geloof, dat werkelijk het wel-eens-gehoord-hebben van ‘determinisme’
| |
| |
allerlei zonderlinge voorstellingen en begrippen bij de menschen kan doen ontstaan, en dat de heer Hertog met verstandige beweringen daar-tegen-in gaat.
4. - De groote fout van den auteur Van Nievelt is.... ongetwijfeld dat hij geen talent heeft. Maar ik vind het aardig om bij hem te gaan staan en te doen als-of zijn werk iets goed-genoegs was om over te spreken, en dan is zijn groote fout dat hij zijn grappen en zijn ernst zonder smaak en disharmoniesch samenmengt.
Zijn heele boek door, is de heer Van Nievelt gemoedelijk en schalksch, van zoo'n praatgraâge schalkschheid, met een grooten voorraad grappen, moppen, iemant, die aan zijn jeugd-bittertafel, aan de midden-leeftijd-biertafel en -grogtafel in koffiehuis en societeit erg gezien is, een beste kèrel, die er al lang bíj is, die ook al heel wat ondervonden heeft, niet blufferig, ploertig, aanstellerig of gemeen, maar altijd bedaard en in 't fatsoenlijke, ook aardig met dames, burgerlijke dames, nooit uitgepraat, altijd wat nieuws.
Zijn grappen en moppen zijn niet zoo zeer koddige gevallen, leuke gebeurtenissen, potsierlijke ontmoetingen, maar eene voort-durende klein-komieke, dufjes-oolijke interpretatie van het leven, van wat hij zoo al om zich heen waarneemt. Hieronder is een onvermogen, een machteloosheid, en dit blijkt vooral waar hij ernstig wordt en het niet weet te blijven.
Het zijn al tijd nare, hinderlijk oneenvoudige, menschen, wien geen Goudsche sprits gepresenteerd kan worden, zonder dat er een opzichtig luimige, naargeestig-vernuftige, samenspraak over ontstaat (zie blz. 84-85).
Menschen die, met een dwarsch en nijdig verlangen door hun zwakte heen, wel veel zouden wíllen, maar telkens, zuur, merken, hoe weinig zij kúnnen, plegen zich schadeloos te stellen door aanmatigende, neetoorige en misplaatste grappigheid.
Men vindt ze in allerlei gezelschappen, vooral aan table-d'hôtes in tweede-rangslogementen. Daar zit b.v. aan 't eind van de tafel een slordig gekleed en slecht gewasschen heertje, die uit een kleine stad komt. (Het heertje, wiens broêr den bundel van Smit Kleine geschreven heeft.) Aan het midden van de
| |
| |
tafel zitten groot-steedsche winkelbediendes en kantoorklerken, eenvoudig maar korrekt gekleed, basse gomme, hooge zeer witte boorden, steeds zichtbare manchetten, tamelijk nieuwe, niet onkleurige, jasjes. Zij spreken bedaard de dagelijksche gesprekken, meest herhalingen van hun krantenlektuur van dien dag. Het gaat zijn gewonen gang; gewoon, maar goed, netjes gewoon enfin, zonder pretentie. Het heertje zit te loeren en te hooren. Hij denkt: die menschen, zoo net, die niet op mij letten, die kennen me niet, ze weten niet hoe aardig en ontwikkeld ik ben. Zij verdienen meer geld dan ik, zij zien er oppervlakkig uiterlijk, beter uit, de kellners zijn beleefder tegen hen. Maar, goddorie, ik, niet waar, als de omstandigheden maar anders geweest waren, had het veel verder gebracht kunnen hebben dan die menschen, ik had veel meer geld dan zij kunnen hebben, ik bèn, eigelijk, veel méer. En hun kleêren, ik zou, als de omstandigheden..., nog netter,... wel neen, wel neen, ik veracht die uiterlijke keurigheid; hè, ik kan toch niet goed velen, dat..., wacht, ik zal ze eens even... en pats! daar heeft het heertje een woord opgevangen en roept plots luid een aardigheid over de tafel heen. Hij had tot nu toe niets gezegd. De nette heeren zijn verrast, zwijgen, kijken allemaal naar het vale heertje heen, zijn verwonderd, keuren goed, lachen. En nu raakt het heertje op zijn dreef, begint te gloeyen, en, onophoudelijk, als kurken van flesschen duffe goedkoope champagne, klinken schel en giechelig zijn aardigheden over den disch. Hij neemt wraak, wraak over al zijn mislukkingen, door nietig de tafel-held te zijn in min gezelschap. Hij vernedert die gewone, in hun soort goede, lieden, onder zijn schetterende welsprekendheid. Hij wordt over-moedig. Hij maakt nu van alles kwinkslagen en wordt al flauwer en flauwer, bijna zonder dat de anderen 't merken.
Zoo'n heertje is de schrijver Van Nievelt, die een volkomen onvoltooide dichterlijke natuur heeft, die woedend gaarne een dichter of een goed prozaschrijver zou zijn, en zich over zijn onvermogen tot goeden ernst wreekt door droogen spot.
Die dichterlijkheid van hem, die oude wensch om dichterlijk te zijn, kwam b.v. weêr sterk op in zijn Hoofdstuk VIII,
| |
| |
getiteld ‘Visioenen’. Hij vertelt daar van een dichterlijk jongmensch, Jeronimo genaamd, die op een schip midden in zee zit te turen en te mijmeren, terwijl de anderen lustig en uitgelaten bewegen en praten. De heer Van Nievelt beschrijft wat Jeronimo gewaar wordt als hij in de hooge sterrelucht, in de zeediepte of naar den verren horizon staart. De heer Van Nievelt bemerkt heel vaag, dat een dichterlijk jongmensch in zulke omstandigheden iets moois, iets van poëzie, ervaren kan. De heer Van Nievelt voelt zich aangedaan worden en begint de zoete gewaarwordingen van Jeronimo te verhalen. Hij is heel ernstig, geroerd, maar hij merkt, dat het mis-gaat, dat hij niet kán, en dan, om zich te redden, slaat hij maar plotseling over in burgerlijke ironie. Het is eigenlijk zóo: hij is zoowat in verrukking en begint dichterlijk te schrijven; terwijl hij bezig is, merkt hij, dat hij bombast schrijft in plaats van poëzie, en dan vindt hij de beste wending om zoo'n nauwkeurig onderscheid niet te maken, net te doen of hij ook half-en-half bombast bedóeld had te schrijven en voort te gaan met opzettelijken, voor iederen leek onmiddelijk duidelijken, ironiesch-verhevenen, bombast. Bij scherpe lezing, kan men precies den regel aanwijzen, waar deze wending in Van Nievelts schrift gebeurt.
In 't kort: een gewone begaafde belletrist, sceptiesch, moreel, modern, met ondervinding, melancholie, een weinig lijdend aan Heine-mazelen, enz.
5. - Vol grandioos suggestive kracht en akuut interessant is dat boek van Huysmans.
Groote God, die Middeneeuwen! Ja, ik moet er ook na toe. Dat is mijn land. ‘Depuis quatre siècles le monde n'a fait que déchoir’, zegt Huysmans. Precies. Daar zet ik een rooye streep onder.
Dat boek van Huysmans is niet een kunstwerk. Ik bedoel zóo, begrijp-je: Mallarmé zegt, met een gebaar vol luister, als plots en even een mat zilver hek en weêr weg, met zijn delicieuze minachting: de psychologen (hij meent Bourget enz.) zijn niet aanmatigend, hebben wel aardig kleine dingetjes gedaan, maar de naturalisten (speciaal Zola) bedoelen een soort
| |
| |
van poëemen te geven (en daarom houdt hij niet erg van hen enz.) Nu juist, nu is alleen maar mijn meening, dat Zola geslaagd is met het soort van poëemen, dat hij wilde geven, maar dat de hoedanigheden, die Zolaas werken tot poëemen maken (niet de grove symboliek, maar het diep-roerend-menschelijke met de algemeene rijkheid en diepte van wereld-visie samen), niet te vinden zijn in een boek als Là-Bas van Huysmans (even-min als in De Goncourt: massaas artistiek mooye en psychologiesch interessante dingen, maar niet diep-roerend-menschelijk, geen rijkheid en diepte van wereld-visie, geen poëemen (plaatsen met emotie als de aap-begrafenis in Manette Salomon, als het spiegel-visioen van den droeven broeder in La maison d'un artiste zijn kleine uitzonderingen.))
Dat boek van Huysmans is niet een kunstwerk. Het is niet een gedicht in verzen, het is niet een gedicht in proza.
Het is een aller-fraaiste causerie, een in artistieken stijl geschreven verhandeling, een uiterst belangrijk verslag, een mooye waarneming- en gemoedvolle mededeelingenreeks.
‘Sint Margaretha’ en ‘Een Koning’ van Ary Prins zijn manjifieke korte kunstwerken van visie en stijl. Prins is twee maal van manier veranderd. Hij was eerst een naar-het-naturalismeheene realist, een naturalist-eerste-periode, daarna, verwonderlijk hooger en anders, een scherpe en fijne, teêr-vreemde, hoog-brooze, angstig-subtile Poe-iaan, zoo ijl helder, zoo goddelijk-koortsig-hel, zoo woedend-kalm-diep-schel, duivelachtig mooi, een ziel als een elektriesch verlichte hemelzaal; daarna, nu laatstelijk, in eensklaps volmaakten, nieuwen, eigenen stijl, de aller-intenst serreerende stylist, de zware, vreemde, volle, dikke, innige, met een meer dan distinktie zijnde, schoon geweten, soberheid dichte visioen-kleuren goud-smedende, samen-steller van prachtig áffe, voor-goed-gemáákt-en-uitte, egale, egaal verwonderende, en als nobel-zonderlinge, uniek-vast-geschapene ijs- en ijzerbloemen met dauw van bewondering langs de effen-hecht-zuiver-koele-wangen biggelend, stellig pralende kunst-stukken.
Het is of er tusschen den stijl van Zola en dien van Prins een eeuw van verandering en groei is.
Leg nu aan den eenen kant naast Huysmans Zola en aan
| |
| |
den anderen Prins, dan zal je begrijpen, waarom ik van Huysmans' boek meen, dat het niet een kunstwerk is.
Huysmans moge zeggen van naturalisme spiritualiste zooveel hij wil, - zijn boek is geschreven naar de algemeene methode van zien en in de algemeene manier van taal, waarin Zola poëemen heeft gemaakt. Alleen het onderwerp is er een van eene kategorie die de gewone naturalisten niet plegen te behandelen. Maar het boek van Huysmans is naturalistiesch om zijn wijze van zien en zijn manier van zeggen, en dan niet zoo mooi dat het een poëem, een kunstwerk, zou zijn.
Dat boek van Huysmans is een prachtig vlot, zuiver, oprecht en rijk geschreven verhandeling, bevangend, reukwerk-bedwelmend rijk aan belang, scherp prikkelend en koortsend, heet peperend als een aller-ergst bizondere nieuwsgierigheid.
Dat boek van Huysmans is bitter, kil en zilt. Het is vol van het slib van de levenswee-zee in een strak hoofd op droogen tong. Het is zoo zwart, zoo zwart, zoo somber donker morrend grommend zwart. Het is het ijsselijk sabbat-nachtfeest van een beschaving-einde.
Het is een woedend joodsch-christen-katholiek boek. Zoo in-zwart en diep-rood, zoo heelemaal niet grieksch, niet wit-blauw-goud, meen ik, Want zoo als hij daar zit, met zijn kattig, zuur en nijdig gezicht, zijn oranje haar en zijn groene oogen, boven al de lekkere gezelligheid uit van zijn doorproefd thuis-zitters-leven, boven al de naturalistische bonhommie heen van den smakelijken eenvoud, van de sappige, stil prettig, massief genoegelijk, bloeyende tevredenheid der maaltijden in de klokkenisten-woning, over al de gewoon-goede niet-te-hoog-symbolische dadelijk-te-herkennen-motieven van de torenklokken-hoog boven de akelig-nieuwerwetsche eeuw waar ze roepen ‘Leve Boulanger!’, over al de Flaubert-heid van het zoo-echt-kunstenaar-achtig-zelf-de-plaatsen-voor-een-tijdje-gaan-bewonen-waarover-je-'t-in-je-historische-roman-hebben-zal, over al de Goncourt-heid van het eenvoudig-uitmuntend, hoog-puik, diep-gezien-causeeren-over-en-zoo-innig-begrijpen-als-alleen-iemant-kan-die-zelf-kunstenaar-is-van-oude-schilderijen-en-gravuren, over al het modern-Parijsch-wanhopig-baloorig-wreed-ziek- | |
| |
naar-bitter-pittige, liefdeloos-zweepend-grillige, spook-koude, pop-vreemde, spiegel-koele, winterig-dorre, zielloos-streng-harde, bruine, glad diep bruine, lijk-wit-en-bruine van de relatie tusschen dien meneer en mevrouw, over al het kurieuze, pittoreske, serieus-veel-echt-observatievermogen-bewijzende en uitgebreide-zeer-begrijpende-belezenheid-doende-vermoeden der beschrijvingen van de ongewone personen en der gesprekken over de middeneeuwsche wetenschappen, over dat alles weg en uit, heeft Huysmans met zijn donker oranje haar en groene oogen door dit werk de verschrikkelijke verdienste gekregen van zoo niet een stuk geschreven te hebben ván, dan toch met bevenden pen-vinger in de hooge richting gewezen te hebben naar: het ontzachlijke poëem van het Kwaad en het Goede, den onmetelijken zang, als een eeuwigen nacht van zang, van de Zonde, en den blanken psalm van de Deernis en de Deugd.
Het zijn de zeventien bladzijden van het elfde hoofdstuk en de tien eerste bladzijden van het achttiende hoofdstuk, die ik bedoel.
Het zijn de eerste bladzijden van deze tijden, waar-op zóó, negentiende-eeuwsch-reeël door-voeld en stipt-nauwkeurig neêrgeschreven de wan-glorie van de Zonde en de bloem-witte roem van de Deugd worden gevierd en naar de Tragische-Poëzie heen gevoerd.
Onder de precize aanteekeningen van de verslaggevende taal der zielsziekte-boeking namelijk huilen verborgen de klachten van de zonde-bejammering en ligt onzichtbaar geplaveid de konceptie van het kwaad.
Een juist begrip van de Heiliging en van de Heiligheid en hun anti-thezis was hiervoor noodig. Want het verschil tusschen het meer bekend-literaire-tragedie-sentiment (in Shakespeare b.v.) en het daar-aan zeer verwante sentiment, waarin Huysmans deze bladzijden heeft gewerkt, is: dat in de tragedie b.v. een mensch een anderen mensch heeft gedood en nu het onherroepelijk noodlottige, het onoverkomelijk wanhopige in zijn verdwaasde of rouwende ziel gemaakt wordt door de verwantschap, vriendschap, maar vooral bloedverwantschap, die er was tusschen den moordenaar en den vermoorde; - en dat
| |
| |
híer niet de vriend tegen-over de na-gedachtenis van den vriend, niet de zoon tegen-over de na-gedachtenis van den gedooden vader of moeder staat, maar dat, zonder in-menging van liefdespijt voor de bizondere menschen, zonder de in-werking van het bloed dat misdaan heeft jegens een levens-lid van zijn eigen geslacht, de mensch alleen staat als vermoorder van menschen, het bedreven kwaad, alleen als zoo-danig en op zich zelf tot den waanzin stijgt, de vertegenwoordiger, de belichamer van de menschenzonde alleen staat tegenover den Deugd-God, de beeld-stormer die zich woedend ver-greep aan het tot menschheid gestyleerde leven, tegen-over de Goede-God-natuur, die dat tot een mooiheid voor zich had gemaakt.
De tragedie, zoo zuiver alleen in het sentiment van de Zonde(=vernietiging van levens-stijl) op zich zelf, zonder eenig gewoon-erg-treurig-menschelijk inmengsel, de tragedie-emotie zoo zuiver alleen dáar door benaderd te hebben, zal de onvergetelijke daad van Huysmans blijven.
Als, in dat elfde hoofdstuk, de ontzettende zonde-held, dat menschleven-lichaam waardoor de duistere melodieën der koortsende verwoestings-driften bewegen, die blanke vleesch-gestalte onder de kleeding-pracht, waar-binnen het roode-beenderen-orgel, op-gehitst en aan-gezet door de schroeijend-streelende vraat-schap en de heete dronkenschappen van de met scherpe kruiden doorvlamde en doorvlijmde wijnen van zoovele jarenlange duister-gloeiend rijk doorleefde dagmenigten, woedend loeit, in het bosch van zwarte nachtboomen gaat, en hij ziet door de heet-starende oogen van het waan-zinnige hoofd, de visioenen van zijn zonde in alle boomen en in alle wolken, en hij hoort in de donkere winden de snijdende klachten, de huilende lijdens-smeekingen van al die dood-gemartelde kleine-kinderen die om hun moeders roepen, dan ijlt de tragedie-emotie en een onzichtbaar schuchter-teer erbarmings-verlangen van het hoogst allooi, door Huysmans' schrift.
En de boete-doening in het achtiende hoofdstuk, het wanhopig berouw van den bezetene, van den schoonen exessieve, van den grooten driften-wilde, van den artiest der Zonde! Het hoofd, dat instrument, waarin zoo hoog is gespeeld, slaat hij,
| |
| |
als hij neêrligt tegen de lage steenen van de gerechtszaalvloer, en als hij zich vernedert, de hoog-moedige, en als, na dien ontzettenden luiden langen biecht, ‘in haar blanken luister de ziel der Midden-Eeuwen straalt door die zaal,’ en de groote donkere menigte der zoo diep verdrietten en zoo zwaar beleedigden op haar honderden knieën zinkt en Bidt voor den moordenaar.
Huysmans heeft een mooi boek gemaakt, nieuw-goed en naar het heel-groote heen.
6. - Tralalire, tralalá, tralderalderire, fideldomdijne, fideldi, dertig-werf fideel en best en pril heb ik leut gehad met den prima huhu-roman Helena Bix door J.B. Meerkerk.
Ik houd heel veel van de literatuur. Als je me vraagt een deel van mijn werk gewoon-ernstig te nóemen, dan zeg ik: door boekbeöordeelingen goede literatuur loven en bevorderen en tegen slechte te keer gaan. Hoe meer goede, hoe minder slechte literatuur er dus komt, hoe beter ik dat vind.
Maar toch - oprecht maar weg - zou ik het een beetje naar vinden als er nooit meer zulke heel erg dolle, dol-rare, dol-slechte romans geschreven werden.
Dit is een roman als een malle-molen, waarin je ongeloofelijk gauw rond-holt. Ik heb dan ook plezier gehad voor drie, als een straatjongen op een dorpskermis. Ik heb 'em héélemaal gelezen, ja wis en warempel, en ik kan er, nóg, niet in bladeren, zonder te puffen van jool.
Nu tintelen mijn handen van klein-kneuterig verlangen om maar dadelijk te gaan aan-halen.
Het is het leven gezien door een grof-naïeve, allergrappigst-onbehouwen bombarie-verbeelding. De auteur staat er midden-in en als een draai-molen malt de boel om hem heen in de rondte. Niets ontbreekt er aan: het draai-orgel, het flikkerende kristal- en glas- en verguldwerk, de roode tent-lappen, de majesteit-vol zinnebeeldige heerlijke-mooije-vrouwen-figuren, strak-zwevend met stijve blauwe oogen en verleidelijk haar-gegolf van blonde zeep, de paarden, de leeuwen, zelfs duivelen, alles is er bij, het gerinkel, het geschel, het gespiegel, de vette grappen die de spullebazen tegen mekaâr roepen.
| |
| |
Precíes het effekt van een draai-orgel, dat telkens weêr zijn deuntje begint, waarin een brutaal-gemakkelijk referein telkens weêr aankomt en er is, maakt bijv. dit: de hoofdstukken hebben allemaal titels, die ze vreeselijk leuk moeten karakterizeeren. Nu ga je aan 't lezen, en wat gebeurt? In den text van het hoofdstuk vin-je de titel-woorden terug. Ik kan verzekeren, dat dat een leuke gewaar-wording is. Je leest b.v. het zevende hoofdstuk, getiteld: ‘En toen wekte de liefde heimwee - dat is hare wraak.’ Nu begin je te lezen en gaat door, achter wat je leest, blijf je onbewust denken: ik bén nu aan het hoofdstuk ‘En toen wekte de liefde heimwee - dat is hare wraak’... Als je nu eenige bladzijden verder bent, lees je: ‘Zoo lang Van Hasselaar... was haar alle grond voor die hoop ontnomen en steeds verder verschoof de “verre toekomst” haar uiterste lijnen, tot zij straks verdween in een vaag hiernamaals. En toen wekte de liefde heimwee - dat is haar wraak.’ Het plotseling, on-verwacht weêrvinden van die nadrukkelijke woorden is verrassing-prettig (altijd dan een straatjongens-pretje), net als het weêr-aangezanik van een populair referein: titatom, titatom, titatom, ti. En nu de citaten! de citaten! Het is wel geen erg nobel werk wat ik nu doe, maar het mag toch wel even?
1e Deel, blz. 161:
Het natuurlijk gevoelende, het dichterlijke gemoed vraagt niet naar het waarom, niet naar de mogelijkheid - het koele verstand vraagt: maar hoe kon zij dit offer brengen, als zij zelve de zwaarte er van gevoeld?
En de door struikelingen gevormde zou antwoorden: de subjectieve, de lyrische, de dichterlijke mensch laadt zich in zijn onervarenheid soms ontzaggelijk veel - soms de smart eener gansche wereld! - op de schouders, waarvan men den zwaren last niet vermoedde. En vooral: zeer veel wordt in vorm verwaarloosd, wordt omwonden en omhuld, waarvan men niet twijfelt, of het zal uitgelegd worden in den geest van wie het dacht, dat later de onverwachte bron van langdurige ellende blijkt.
Of dit, 1e dl. blz. 206:
.... En als men het getob en geharrewar, dat lijden en genieten, dat gekrioel, dat verdringen, laken en loven der menschen gadeslaat, zonder het te verstaan, zonder het als de eenvoudige ondoorgrondelijke levensuiting te beschouwen, terwijl men het nochtans doorgronden wil, dan nadert men den toestand, waartoe
| |
| |
de smachtende begeerte den mensch voert bij het toeven der bevrediging. Wie dat niet kennen, noemen zoo iemand, vóór de krenking der zinnen, ‘krankzinnig’.
En om te begrijpen wat de schrijver hiermeê bedoelt, moet de lezer zelf vermoedelijk al krankzinnig zijn.
Op-treden van den Duivel, 2e dl. bladz. 51:
Burger (een dokter) ging voor en achter hem Van Hasselaar - en achter dezen Satan, die hem wilde tegenhouden, die hem van een ellendigen, donkeren toekomst in de ooren blies.
Een axioma, blz. 89:
..; hartstochten slepen den mensch meê vóór hij het leven kent en na de periode der kennismaking; wat daartusschen licht, beheerscht de humbug.
Beeldspraak, blz. 153:
Als de spanningzieke schoone, die beurtelings ja en neen lispt, al naar zij een rozeblaadje uit de bloemkroon trekt, zoo slingerde Helena's begeerte tusschen hoofd en hart.
Andere vriendelijke vrouwen-beschrijving:
Haar ingehouden drift klemde haar bij tusschenpoozen de tanden op elkaâr, haar oog flikkerde bij wijlen met de schelheid van zonnestralen in het brandpunt, verzengend waar ze op rusten.
Dezelfde schrijver, - en dit is misschien het eenig eigenlijk kurieuze - die zonderling over Byron en Bilderdijk spreekt, vindt dat men Zola niet alleen moet lezen, maar bestudeeren.
|
|