| |
| |
| |
Afrodite, door H.J. Boeken.
I.
‘Ik ben geboren uit de luwe golven
Der zee, wier stroom blauw-zachtjes mij omging,
Niet werd mijn hoofd door haar tuim'ling bedolven:
Ik zag de lucht toen ik te leve' aanving,
De blauwe lucht zonder beneveling
Van schuimend zeewater of duiz'ligheden,
Ik zag het licht en ver zeewemeling, -
En voelde schoon mijn goddelijke leden,
Die zalig langzaam gaande nader 't strand aangleden.
| |
| |
II.
‘En op het strand voelde ik voor 't eerst mij staan,
En hief het lichaam op de slanke beenen,
En voelde hoog mijn goddelijk bestaan,
En trad veerkrachtig kijkend om mij henen,
En woelde in 't warme zand de witte teenen,
En strekte de armen al in de ijle lucht,
En zag de zee in witte reven weenen; -
Die achterhaalde niet, wie was gevlucht.
En 'k dronk den bollen wind, dien 'k blies met blijden zucht.
III.
‘En heel dien middag liep ik langs den zoom
Der zee, of liet het lichaam nederglijen,
Mollig in 't warme zand, en zag den droom
Der wereld, en liet zoet-op 't al betijen,
Of liet mijn oogen wonder wonder weien
Langs 't oppervlak des lichaams, hoe in tweeën
Tusschen der and're blanke leden spreien,
Tot geven mild de boezem zwelt, beneeën
De effene welving 't zwelt tot nemen ongeleeën.
| |
| |
IV.
‘En toen het avond werd, liet ik mij liggen,
En hoorde zachtjes komen over mij,
Met behoedzamen tred bewegen zich en
Geraasloos gaan des eilands maagdenrei;
Toen gingen ze in een kring, rond waar ìk lei,
En bogen neder lichamen en hoofden;
De oogen gesloten, bleef de blik naar mij -
Toen kwam haar stem, die eerst ietwat verdoofde
't Gedoken hoofd, toen zóó dat 'k één te hooren g'loofde.
V.
‘Zij zongen: “Wij, wij komen van de stad,
Van waar vandaag allen wonder verschenen is,
Na hagelvlaag neerzwatelende schat,
Bloesems en blaadjes wit, als wen verdwenen is
Bijna de lent' van 't woud en aan het weenen is
Van vreugd de jeugd van 't jaar - zóó kwam nu neder,
Op dezen vreemden dag die al heel henen is,
Hemelsche regen van bloesempjes teeder,
Geurend in 't licht, en duivenzwerm op breed geveder.
| |
| |
VI.
“En midden door die neevling kwam een spreken,
Van woorden zilverwit en hoog geluid,
Die niet van ééne plaats te komen leken,
Maar fladderen schenen boven wolken uit -
Zij sprak: “Gaat, Maagden, allen naar de bruid
Van schoonsten gode; brengt aan 't strand haar eere;
Daar zult gij hooren wat haar komst beduidt,
Veel wonderlijke dingen zult gij leeren;
Die veel genieten brengt, begeeren en afweren.”’
VII.
“Zoo komen wij en brengen u de gaven
Van onzen eeredienst en diep ontzag,
In gouden schalen wijn om u te laven,
Gewaden fijn gesponnen van licht rag.
Wij voelden uwe macht op dezen dag,
Die heen opgloeide in zulk een laaien luister,
Die ver weg-stierf in zulk een lang geklag
Van onzichtbaren wind - en 't is als ruischt er
Ook in de eenzame zee hette van brandend duister.
| |
| |
VIII.
“Wij hadden zelve willen sterven mede
Met de wegduisterende pracht der aard,
Want nimmer schenen de begeerlijkheden
Van den alzichtbren dag ons zooveel waard,
En nimmer ook de wondren van de gaard
Al-werkender natuur zóó vol verleiden,
Als nu uw wonder wezen heeft gewaard
Door deze streek - en niet meer scheen te beiden,
Een andre dag ons als bij andrer dagen scheiden.”’
IX.
‘En om mij henen bleven allen stom
En roerloos liggen waar zij nederlagen,
Zwart-grauw-geschaduwd in den donk'ren mom
Der nacht: dat de lichamen waren vage
Gestalten door de donkere aard gedragen.
Toen stond ik hoog alléén tusschen die kleine,
Liggende menschjes; stil haar klagend vragen; -
En 'k zag den donk'ren nacht vol sterren schijnen,
Ontelbaar hoog en diep, ik, vreezelooze en reine.
| |
| |
X.
‘Toen dronk ik van den wijn, dien zij mij gaven
En slurpte voor het eerst het purpren vocht,
Dat in mijn binnenst goot het gulden laven,
Dat aan mijn hitte warmer branden brocht,
Die mij door al de leen te varen docht.
Toen hief ik hoog den goudenen wijnbeker
En wierp de dropplen al door de ijle locht,
Rond me over al de maagden: en geen keek er
Meer van haar ligging op, in sluimer vast en zeker.
XI.
‘En levend ik alleen keek naar de zee,
En luisterde naar 't rustelooze ruischen,
Dat zacht aanzwellend uit de ruimte in vreê,
Dan nedervalt op 't strand in brandend bruischen,
Tot, uit een liefelijker poos van suisen,
Aanwiekte van den verren horizont
Als wiegling van muziek en 't verre kruisen
Van voortschietend geluid - en 't was of 't zond
Een lichte ster van ver, aangroeiend groen in rond.
| |
| |
XII.
‘Die, rustend op de grens der zeeëvlakte,
Werd, en verlichtte 't onzichtbare water,
Dat mede oplichtte en dat ze mede pakte
Tot één lichtzameling en kleurgeklater,
Klaatren van kleuren en een hel geschater,
Falanx van zingen en een ranke vloot
Van lichtgetuigde masten: nog wat later
Tusschen al 't klanken dat er sprankte en sproot,
Manstemmen roepende van de een naar de andre boot.
XIII.
‘En naderkomend was op éénmaal duister,
De lichte vloot die eerst onweezlijk scheen,
En zwart was zwemmend in een lichten luister
Van zilverende golven om haar heen,
Houten scheep-rompen, en de masten, kleen
En fijn uitloopend in de ranke stengen,
En door de branding, vallend om haar heen,
Liet tot op 't strand de vloot zich golvend brengen
Waar bladerende golfjes lichtend 't zand besprengen.’
| |
| |
XIV.
Zoo sprekende tot Ares werd gedragen
Aphrodite, met hem op ééne plecht
Van hooggestevend schip, dat door de slagen
Van roeiers over 't zwarte vlak al recht
Der zee gedragen werd, en wat zij zegt,
Hoort Ares, hij die haar zich had gewonnen,
Hij die haar zijn noemd' door des sterkren recht.
Zoo varen zij temoet de komst der zonne,
Waarvan reeds schemering in 't oosten is begonnen.
XV.
Met hem was hare nacht geweest, en met
De andere krijg'ren die der andre maagden,
Geroofden allen volgens oorlogswet,
Elke door elken, naar het elk behaagde,
Schichtig en vluchtend eerst als de gejaagde
Hinden voor hond en schalk, nu lijdzaam mede
Zijnde op al de and're schepen, die, nu 't daagde,
Achter het schip van Ares voorwaarts gleden,
Statige schaar van vlakke en grijze zeile' en breede.
| |
| |
XVI.
‘Waarhenen voert gij mij nu, man van weelde,
Over het water in uw liggend schip,
O god, o man, o wien ik niets verheelde
Van wat gij drinken kondt van lip tot lip.
O wij die samen waren rib aan rib,
Zijn wij nu verder één voor alle leven,
Ik die in al de wereld ben een stip,
Een niets, wanneer ik zie het groote leven,
Ik groote en godlijke, die weg mij heb gegeven.
XVII.
‘O eindelooze vrees voelde ik mij vullen,
Terwijl gij naderkwaamt in mijn godlijkheid
En schaamte om ooge' en aanzicht te verhullen,
't Wegsluipen-binnen van al lieflijkheid:
Wereld van voelen in een enkel tijd,
En geen begeerte om van mijn plaats te loopen, -
Zoo was ik toen, ik, ik van wie gij zijt
Verwinnaar nu, gij die zijt al mijn hopen.
O vrees en schaamte saam in ééne hoop verloopen.
| |
| |
XVIII.
‘En toch ben ik een god, godin geboren,
Gisteren uit het golvend schuim der zee,
Godesse tot regeeren uitgekoren,
Wetende nu alwetendheid alree,
Wetende het al behalve dat wat dee
Opkomen mij, regeerende godinne
En vrouwe wetend al der vrouwen wee
Van 't dervende verlangen; en slavinne
Van u, den man, den god, àl sterkte hebbend inne.’
XIX.
Zoo zonk zij weg in droomen half geziene
En half gevoelde in het geloken oog,
Begeerend half en duchtend niet-te-vliêne
Toekomst; en alles wat er ìn bewoog
In 't denkend lichaam, was 't of 't nader toog
Tot Ares haar en goddelijke leden,
Die liggend half en zittend overboog
Over haar hoofd zijn hoofd, en haar oogleden
Kuste met lippen, die dees woorden hooren deden:
| |
| |
XX.
‘O vrouw, godin, godlijke en mijns gelijke,
Wat vreest gij dat er komen moog van ver,
Wij gaan, wij zijn, wij nemen van den rijken
Aardbodem wat ons lusten moge ter
Volle voldoening van 't begeeren der
Godlijke leev'nen, heerschend tusschen alle
Menschen en godheên, en het klein gewer
Van die meê willen, maar die willend vallen,
Wij enkel wetend willend, tussche' ontelbre tallen.
XXI.
‘Wij stichten eene stad, daar zult gij wonen
Als schoonste vrouw en eenge koningin,
En om ons leven heen der menschen zonen
En dochtren, allen met hun klein gewin
Van sterkte en leve', en onvoldanen zin.
Maar midden op een rots zal ik u bouwen
't Paleis voor u en mij, god en godin,
Waar tegen op de stad in angst zal schouwen,
Terwijl de dag en nacht wegduisteren en blauwen.’
|
|