| |
| |
| |
Gekken. Door Jac. van Looy.
V.
‘Herein.’
Over den drempel, met een stap als in een kuil, was Johan onverwacht gedaald in de kamer. Maar, achter de aldichte deur, op den uitgetrapten zandgrond bleef hij staan, bestookt door een oogenblikkelijke benauwing, onwillig voor den vagabondeerende-menagerie-stank van opgesloten heete beesten die prikte in den neus en terughinderde zijn vrij ademen. Schuw, onder een hoog troebel licht had hij Vogels blauwen blik zijn inkomen zien zoeken. Doch een lawaai, barbaarsch, veel te geweldig voor zoo klein een ruimte, het krijschen van een banggeworden aap: een harig donker monstertje zat daar tegen tralies aangegrepen, gluurde, schuivend den kop, wanhopig wit met verdwaasde beestoogen, dan stil, klapte het als in een groote siddering zijn smoel snel voorbij het grimmende gebit.
‘Ah, de Herr Maler,’ herkende de dokter blijïg, van boven de werktafel waarop zijn handen lagen, bleek in den dag. Donker en hard, een mekaniek gelijk, stak hem de pijp onder uit de felle neus of zij vergroeid waren met elkander.
‘Da's goed van u..... zeer goed..... Taisez-vous donc camarade,’ knorde hij naar den aap, die de spangen rellen
| |
| |
deed, dat er het hooren en zien in de werkplaats van verging.
‘Gaat u zitten, gaat u zitten.’
De zitting waarvan hij was opgekomen, een plank gelegd op het matlooze geraamte van een stoel, wipte, sloeg blink-lichtend onder hem neêr, rumoerend-weêr wreed de kamer. De aap plofte weg, verscheen op nieuw plomp-donker, tand-blikkerend. En de stoel alleen, lattig, van geverfd hout, bleef in haar donkeren stilstand.
Johan bij de deur, houdend zijn tasch bij den schouderriem los aan de hand, zag Vogel met willooze handen in de war gebracht staan, in het leêge midden van de werkplaats als een man die verrast wordt en ongewoon geworden is aan bezoek.... Was er dan niets om op te zitten aan te bieden..... Hij ging, sukkelig gebogen in een verslofd luuster huisjasje en halstarrig nagegaan door de druilerige oogen van den aap, die tusschen de kieren doorloerend, klonterig zat boven op zijn handvoeten, lang van span, knijpend de tralies. De haararmen hingen er achter en om zijn gemoedelijk vooruit-leuterende snoet, mummelend, een oud-kereltjes-mond, rilde en kringelde nog telkens een grimas, zenuwig als bij een kind, dat na lang huilen het snikken niet laten kan.
‘Laat ik maar dàarop gaan zitten,’ meende Johan eindelijk en hij wees naar een tobbe naast zijn beenen, een doorgezaagde ton, in een kring van weeken grond verzakt en met een plank ook tot deksel.
‘Neen, neen,’ lachte Vogel, zich opzettend en hij stopte zijn pijp die vallen wou in zijn jaszak..... ‘Neen.... doe het niet, daarin huist de Gypohierax Angolensis van monsieur Crépieux, wissen-sie.... Ha.... een meeuw... pas plus.’
Op zijn gemak snuffelde hij nu den spinnekop-stoffigen muur van grauw pleister langs, verzette veel pakhuisdingen, van achter het hok, gestriemd door de tralies liep hij weêr terug en scheen te hebben gevonden; want hij zeulde een bankje van uit het donker onder de tafel; witte hortte het ding in het licht. Een flardige papierzak, opengapend, lag
| |
| |
er op te kantelen, propvol nog in de punt met rul wit poeder. Sussend klakte hij met zijn tong.
‘Ah.... que voulez-vous.’
Zindelijk zonder veel stuiven was hij al bezig de gemorste kalk in het zakje te schuiven; met de knieën wat geknikt en door zijn hangend jasje omflard, stond hij krom boven het kleine gierige schrapen van zijn voorzichtige hand; op de aangestampte aarde platte zijn schoenen met de kleur van den grond.
‘Hebt ge gearbeid?’ vroeg hij.
Van tusschen uit het lang smalle raamkozijn, waarvan de harde haaksheid vernield was door veel nesterig en dwars webbend spinrag; van achter het geraam der bestoven en gore ruitjes, zeefde het late licht van wel al vijf uur in den middag binnen, was wittig onder het nadende zolderhout dat dekselde boven de hoofden van de beide mannen. En Johan die laag het ploeteren van de dokter merkte, nu hij schoon wreef met een slip van zijn jasje, het bankje, zag hoe rechts een plank de muur in de lengte ploegde en bezet was met stuk naast stuk staande opgezette vogels; als sieradiën verstijfd in hun natuurlijk staan waren het bot glanzende veêrlichaampjes op drooge pootjes.
Het was er een gezigzag van hoog en laag. Tusschen de doffen, dikken, hoenders geleken het, rankte en kleiner, vogels die snel kunnen stijgen, luchtvogels: leeuwerikken, spreeuwen, maar als lijsters zoo groot, maar blauw, onweêrsblauw, heet donker, middag zonhemel-blauw. Het waren gansch en al onbekende vogels; kustvogels, want er hadden er bekken om visch te vangen, kroppen waar visch in wordt bewaard, slokhalzen, duikhalzen. En er hadden er pooten, strand-loopertjespooten; ze deden blond en moederlijk om de kleinen. Daar in den midden was er een die weg vliegen wou, scheen wel, van zijn knoestige tak; een glanskrans als een regen-boogje glom om zijn borst, maar de stompe botten van de open vlerken waren dof van het stof, zoo het vuil mat is op het glad-donker van een wijnflesch; poeder van houtworm lag gelig op het voorhoofdlooze kopje. Daar een insekten- | |
| |
pikkertje met een neb als een naald, een pluizig dingie, van een vaal overrijp bezie-rood; twee lange witte sprieten pronkten op, grashalmen gelijkend, gaven het een staart als een lier. Doch als een soldaat in een schilderhuis maakte een reiger de rij af en de hoek vol. Dik zat hij in zijn krop, hongerig nog met de zandgele bek in de hoogte; zijn kuif hing neêr of hij pas had gezwommen, waterschuim-blauw waren zijn veêren. Onder zijn buik borg hij een papegaaiachtig beestje, droog en grasgroen, half toegewend met een praatmond, knabbelmond als van een oud vrouwtje. Van op hun plankjes staarden zij allen langzaam aan, allen met het kralende gekijker van hun glazen oogjes.
Onder in de tafelhoek, heel een mand uitgestort wild wel, lagen de vogels rumoerig over elkander, slap, lenig in de schaduw.
‘Voila!’ kwam de dokter op en hij plantte de bank wat dichterbij op de bultige en om de tafel als vogelmest grauwende grond... neemt u me niet kwalijk dat ik u niet wat beters kan aanbieden.
‘O, zei Johan, dat zit wel, ik ben niet verwend.’
‘Ook niet.’
Leuk had hij zich omgedraaid, dwaalziek in zijn hok, ging met op den rug, grijsvaal het vlakke schuinlicht. Hij was zonder boord, kaal en arm in de nervige hals. Bij het hok stond hij nu met de neus door de streepende tralies, bijziende zocht hij den grond, zwaar tegen de aapkooi aangeleund, die van te nieuw hout, opdringerig, een gevaarte was in de kamer; schriel plekte zijn oor in het nog dikke en grauwe slaaphaar. Door de tralies heen verscheen het latwerk van een andere afschutting. Maar Vogel praatte zachtroezig in zijn eigen huis tot den aap, die of hij alles verstond oplettend lummelde, met zijn vochtig uitziend handje de groote mannenvinger vasthield.
‘Vous n'avez pas besoin de rien, verstehe sie, ge hebt vreten... ge hebt drinken, alors tu me vas être sage... n'est ce pas camerade... allons, wees maar niet bang, ce monsieur...’
| |
| |
Hij praatte vlug om naar den ander, luider.
‘Ik had nog niet de eer u voor te stellen, mon ami Caca... bon bête en somme... Regardez... ik geef hem de vinger en hij neemt de heele hand of hij een mensch was... oh... ik ben zeker... ge vindt het een bêtise wat ik zeg daar.’
Zie. Boven die twee paar kijkende oogen bewogen de gemakkelijk plooiende rimpels gelijktijdig. De duur van een oogenblik was dat verschrikkelijk geweest. Had hij er zijn eigen oogen niet van voelen gaan verdwalen of ze weg wilden uit het hoofd.
‘Bestia, ge begint indecent te worden kameraad’,
Vogel spelend, krauwde met de vrije hand zijn aap op den kop. En Caca grimasseerend, ratelde schel met knippende oogjes, wrong zich genotvol onder het gekoos van den baas. Anstiger hield hij den vinger; al rommeliger krabde hij in zijn lenden en dijhaar, kleintjes klagend.
‘Genoeg, genoeg’. Toen zich vrijmakend was Vogel met een paar groote treeën onder het licht, trok de stoel met veel ratelgerucht onder zijn zitten willen gaan. De aap plofte weg, verscheen plomp-donker, bleef in de vlucht met uitgespannen pooten, en aan 't rillen met de bek. Een mand rolde, door de sprong geschud, boven op het hok.
Vogel diepte zijn pijp uit zijn zak op, babbelde of hij de stilte niet verdragen kon.
‘Al dat, wat ge hier ziet... we hebben nog een exemplaar... een jakhals... daar achter in... hoor hem loopen. ça m'embête et ça pue... daar is rooken goed voor.... kijk, ik rook niet zwaar... komt van Rotterdam, zoo ge ziet.... nun... nun... al wat ge hier nog meer ziet, is nu de weelde van mijn patroon, monsieur Creprieux, maar weet ge wat zijn rêve is.. raad eens?’
Klankloos in de nog lichte dag brandde het vlammetje dat hij stil hield boven zijn pijp. Het danste lustig spelend door de rookmondenvollen die hij ginnegappend deed gaan voorbij zijn lichte schedel.
‘Niet? hij zou zoo graag een leeuw hebben... wissen sie, une toute petite leone de l'Atlas.... hij is er ziek van....
| |
| |
ja.... ze zijn te koop in Fez... sait-il... et il dit.. il dit dis-je... dat ze niet wild zijn... ah, par exemple, dat zou eerst grappig zijn, zoo ik op een goeien dag opgevreten werd door de leeuwin van Monsieur Crepieux... Kreuz - Donnerwetter... ça se a tout - même drôle... Permettez....
Onrustig, gestookt van binnen, hadden zijn knieën tot elkaâr geklept, toen sprong hij om op zijn stoel, liet zich voorover vallen met zijn armen op de tafel; rook nevelde op, gauw alleen verscholen in zijn rook, was hij aan 't werken begonnen.
En Johan vreemd in de kamer, voelde de onrust in hem geboren worden, ongestadigheid zakte in zijn beenen neêr; hij moest zich tot zitten dwingen.
Voor de tafel met de knieën in het donker zat de dokter. Boven blauwde het voor het raam waar de dag slonk. En zijn vingertoppen waren aan het tasten in de buikveêren van een vogel, die strak onder zijn hand lag met de hals recht uit, als een onberispelijk gestorvene. Rijk omkraagd lag de kop achterover met de grijze rouwdichte oogkringen en de pooten rekte zich, neêrgestreken door de hand zoo tot een zuivere doodshouding. Stil poeierde de dunne dagschijn neêr over zijn zoetjes zoekende handen, teeder, met aderen beblauwd, wijl in de stinkende ruimte, heel hoorbaar de loopgang van den jakhals dofte, heen en weêr; dan het schuieren van zijn haarbast de krabbende tralies langs, heen, weêr, met de dreinerige bezetenheid van een gevangen beest, dat maar loopt omdat het er altijd uit wil.
Nu, van uit de tobbe even een gehamer, schichtig zoo het snavelen van een specht komt uit het hout. Vogel, of hij vergeten was dat hij bezoek had, tuurde boven het beestje, hij spouwde het borstdons met de vingers open, de naakte huid zoekend, gelijk een aap die vlooit.
Van de eene muur naar de andere, spande languit de planken tafel, vezelig, ruw van timmering. In het midden rondom het kadavertje was het vlak wit, zoor van drooge kalk; tot een bergje lag het uitgestort op een journaal, achteruitgeschoven tot onder de greep der hand. Doodzwart
| |
| |
brokkelde uit de kartelende papierrand de kapitale letters: ‘le Reveil du Maroc’. In het linksche hoekdonker rommelde veel snuffelige boeken, stapeltjes in de war gevallen, eenkleurig door de stof; stopflesschen, raadselig vol gekrioeld met gedrochtvormen verstijfd in het gelige sterk water, blonken er nat als plassen in zand en glazen zonder voet stolpten er met reine randen op de tafel. Een er van, omglaasde in het licht een torrig, dikschildig insekt, doodgesparteld op zijn speld. Daar ook slingerde zijn halsboord met de punten omhoog, een boos uitziend ding zoo het met een smijt tegen de muur daar scheen terecht gekomen.
In betrachting met het rookende hoofd op zij, hield Vogel met de linker vingers een kloof in de veêren van het doode beestje, spleet met een tornsneê de huid van borst naar buik. Hij mopperde boven het teêr snijdende scalpel.
‘'t Wordt al wat donker’.
Johan al vreemder van binnen, voelde op zich drukken al zwaarder de zwaarte van de kamer. Maar hij zat. En in het benauwde vierkant klepte nu laf door de muren heen, de slof-stap van een ganger op straat, in kalm zakkende pas voorbij.
‘Nous sommes en plein quartier arabe’ zei Vogel, ‘er komen niet veel Europeanen langs hier.’
Uit de gapende veêrvacht pelde zijn smoezelige vingers het boutje, koudbloedig, armelijk verscheen het. Hij snoof door de neus.
‘'t Werd tijd.... ça sent mal déja.... le métier... dis donc.... zoo het u interesseert open ik hem de maag en laat u zien wat hij het laatst heeft gevreten.... 't is grappig.... gij zoudt lachen zoo ge wist wat ik daar al in gevonden heb.... oef.... da's sterk.’
Hij kraakte een der pooten bij het kniegelid door, toen de tweede; duwde voorzichtig de klauwen uit de veêrsokken terug, een voor een. Het lijkje zat nu nog vast aan den hals. En hij tilde het op bij den snavel, als een kleinood tusschen duim en wijsvinger, vertoonde het, schuddend de veeren vrij of hij speelde, om de schittering lachte hij onder zijn opkijkende oogen.
| |
| |
‘Is hij simple genoeg le pauvre animal, ou dirait un pendu n'est ce pas!’
Maar de hals nu onder de kuifkop tot een lis gemaakt probeerde hij door te snijden, zoo een bot mes wringt tegen touw in; het vleeschkluitje met de opstekende pootstompen glibberig, en van het villen vol kerven, lei hij toen van zich weg.
‘Dat is voor de jakhals.’
Het huidje lag voor hem, leêg. En overrekkend de tafel, graaide hij in de kalkhoop, strooide een handjevol in het weeke van het vachtje, wreef zich de handen droog met het poeder.
‘C'est du plâtre.... vous comprenez, de veêren moeten rein blijven..... Nu komt het moeielijkste.... Neen... Regardez... ik ga de hersens wegnemen.. ze hebben er wel niet veel, 't is geen mensch, maar de kop is toch een essentieel ding... 't is lastig, ik heb niet meer mijn goede instrumenten.’
Het mes draaide de hals in, hij deed het zorgvol om zijn bezoeker goed te laten zien; het kraste uit het van binnen of hij een noot holde.
‘Ik haal de oogen naar binnen toe uit... comme ça.... sûre.... ça m'amuse... Dat kleine werk tranquiliseert me... sûre....’
Hij peuterde door, zijn mes telkens rein strijkend langs de rand der tafel.
‘Al die daar heb ik zelf zoo geprepareerd... die blauwe.. vliegende... mooi hè... dat is een.... nun, nun... Excusez-moi, er zijn wat gaten in mijn geheugen... Ratten...’
Het lijf los van de tafel, had hij omgekeken, wees toen over den schouder met de duim in den wilde.
‘Die daar... de zevende... die er zoo poeierig uitziet... la bonne poussière... met zijn gehavende vlerkjes... Ratten... kakkerlakken, luizen... slecht geprepareerd... nog uit mijn goede tijd... komt ver van hier... Nun... zoo ge eens wat zien wilt, vraag dan aan de patroon... die heeft een heele kollektie... een kamer vol... oui, dat heeft hij...
| |
| |
Maar mijn meesterstuk is toch bij Antonio, wissen sie, boven het bed staat het... un grue... een pracht, met een kroon die wijd uit pronkt, boven op zijn kop... et une plumage...’
‘Ja, soms krijg ik wel eens een mooi exemplaar... Een tijd geleden heb ik een marabout geprepareerd voor de Consul; daar is moeielijk aan te komen... het is de heilige onder mijn naamgenooten... des bêtises... non... gij zult ze wel kennen... hij staat kouwelijk, loopt met hooge schouders, filosoof zou men zeggen.... Soms is de krop totaal veêrloos en hangt hem aan den hals als een bedelzak... un travail je vous assure.’
‘Maar de meesten wissen sie. vooral kleinere als dezen, prepareer ik alleen om de huidjes... Dat zijn de zaken van Mr. Crepieux, hij stuurt ze naar museums of als ik een hoeveelheid klaar heb naar de magazijnen voor de hoeden van dames... à Paris, à Bruxelles, à Petersbourg, à Vienne... dragen de dames van mijn veêren op hun hoeden... als ze eens wisten hoe ik ze heb vergiftigd met mijn gedachten, als ze eens voelden wat ik al heb uitgestaan boven die mooie veertjes... que voulez-vous... het is een van mijn pleziertjes, er aan te denken, wat vrolijke hoofdjes ze dragen zullen... soms zet ik er een op mijn hoed om te kijken hoe het staat... ik zei u toch hoe sentimenteel ik mij zelve ken, oude clown, ik.’
Zijn gepraat dompte, achter zijn armen rommelde hij. Een blond vogeltje als een musch met een oranje neb, speelgoed, onder zijn alweêr tastende vingers lag.
‘Een woestijnvinkje... heeft Mustapha van morgen meêgebracht... Gisteren hadden we toch een aardig dagje, niet waar?’
De door zijn vraag dadelijk opgeroepen herinnering vlaagde verfrisschend Johans hoofd binnen. En hij was weg uit de kamer, met zijn ooren ook weg uit het gedruisch der woorden.
Dat was verschenen, opgestooten uit het duistere gedachtenlooze, plotseling als de nevels waarmeê het gisteren was geboren.
Om vijf uur opgestaan, ze zouden een wandeling gaan
| |
| |
doen naar Kaap Espartel. Bij Antonio had monsieur Crepieux er toestemming voor gegeven. Vogel te laat. En hij in de langwijl van het wachten, uit de halve nachttoon van zijn slaapkamertje, was de trapjes opgeklouterd naar het bordes, slaperig nog, huiverig met de oogen koud aanvoelend de nattige morgen. Van over het land, van over de Zocco-heuvels, waren ze aan komen drommen, de nevels, het saam-gepakte ondoorkijkbare wolkenwit; er tegen aan was het kijken gegaan, van uit het Westen naar het Oosten, murend stuwden zij aan in de stilte waar geen wind was merkbaar, vol stom alarm, ramden zij de jonge dag. Over de borstwering gebogen, kouwelijk met de handen in de mouwen had hij zich laten overwolken. En het parelende nevelnat had de steeggeulen geëffend met de bordessen en de zee en de kust van Europa. Met de voeten klam in dauw, kil voelend de schemel op de roode steenvloer, had hij staan wachten en suffen in zijn pas opgemaakt hersenleven, alleen, verloren in het niet zijn, in de wijd witte dood der dingen... Maar het nevelleger was voorbijgestevend, gestoet, gejacht; latend achter zich de stad weêr open met zijn steenen steegen, waaruit de mist nog rookte.
Over zessen was Vogel hem komen halen; een tasch ook had hij over den schouder en zijn pijprook ging met een oude geur, door de wasemende vroegte.
En toen de ochtend in het ruime buiten, de ochtend die een bad was, in den beginne nog wel gestoord door plotseling opdoemende nevels, gauw weggewolkt over de hooge wegen lang zee, over de rotsen rossig, over het oceaanwater laag en blauw; weggestoven langs hen dat zij liepen in een luchtstraat, weg en voor goed met de zon achter op hun kruivende dampruggen, die kringelden en tintelden van zonwatergespeel, kleurenbogen spanden. En toen die herscheppingen naast hem van deez' gebogen man, oplévingen: een kind dat vrijaf heeft, huppelen gaat, dan ernstig, als hem de school in het hoofdje komt. Hoe had hij zich schrap gezet, willerig op de wegen, waar hij naar bukte, speurend wat nieuws, waar hij de steentjes van
| |
| |
kende en de kruidjes en de torretjes van liefhad. Over de rotsen waren zij westwaarsch gegaan met de rug naar zee; hij wist een beter weg, een kortere dan het heirpad de kust langs, hij had veel wegen gebaand, had hij gespot. Die ochtend, niet gezien maar genoten....
In hooger stijging waren ze geklommen over riffende gronden van glissend grijs en rood, als gegleufde verstijvingen van gestolten lava. Dartelheid was in de voeten gekomen. En Vogel, een rechtóp mensch, had als in bevel aangewezen de te beklimmen rotsen. Hij was er het eerste geweest, ademloos, maar het eerst, hij had er gestaan groot voor de lucht, overstort met licht, terwijl hij de ruimte met zijn gebaar omvatte.
Onder het bladdak dan van groepende boomen had zijn stem geklaterd, vrij van de verstuiving der wind, slaande de stamwand om te echoën als een steen die rolt in een ravijn. Hij had verhaald van zijn groote reis in Afrika's binnenland, uitgeluid van zijn geweldig begeert hebbend leven, opgewonden en met groote liefde.
Vinden, wegen vinden, oorsprongen vinden. Wat al namen had hij niet genoemd, nooit gehoorde namen van oorden, hitte-wademende woorden, en van bergen en van binnen-meeren. Hij was er bij stil blijven staan. In het gruis der grond had hij gelijnd als op een kaart, met zijn wiebelende vinger had hij de stroomingen van de zakkende wateren geteekend in de ruimte. Heerscher hij, over zijn weêr opgestaan begeeren.
En aan Johan in de loopvaart van het lichaam met het luisterende hoofd, waren rood en monsterlijk hagedissig, de stammen van de kurkeiken voorbij gekronkeld, voorbij aan de achtergrondelijke wouden die Vogels verhaal voor hem hadden opgeroepen. De wouden met de neêrlissende lianen-regens in het tempelduister van de kroonen; de oerwouden waar de grond wankt wanneer de voeten het wagen als wou de aarde keeren; dan voor de verbaasde oogen gloeit en vlamt er het kleurengebloei van orchideeën onder een gat in het dak. De koorts wouden waar zijn lichaam
| |
| |
had gelegen, krank, uitgeput, verlaten door de knechtschap van zijn karavaan, bestolen hij van zijn ivoor en ruilgoed, alleen met een paar bedienden en waardelooze rijkdom.
Verteld in woorden van stille herinnering, zoekerig, uit het vage gezien hebben van zintuigen half al in den dood, schemerig, verleden, zijn verpleegd worden later in een missiehuis, door een vrouw onder een witte overhuiving. Luchtblank, een heilige-beeld in de bergen, zoo had hij die pleegzuster gezet in zijn verhaal. Toen een poosje stil. Zijn beenen knepen den grond, terwijl zijn hoofd rookte.
En het ratelen van zijn bewondering en haat wanneer de andere vroeg: Stanley... un fainéant, die om te slagen zich verkocht had voor een politiek en onwetenschappelijk doel. Livingstone... een proselietenmaker, maar die toch de meeren van het zuiden het eerste had bereikt. Burton, de voortreffelijke Burton die van het oosten naar het westen was gegaan. En de bijna onbekende Paul de Chaillu die jaren lang, een bezetene, de gronden onder de équator afzwierf om door te dringen tot de westelijke bronnen van den Nijl... O, cet Afrique’.
Tegen den middag was de toren komen staan, naakt rood en wit-ringig, opstuwend uit het rotsvlak, zijn rust van steen voor den blauwen hemel. Bij het bazement een vlak tuintje en daarin een mannetje in donkerder blauw, gebukt, tusschen zijn groentetjes aan het werk. Braun keek op met een bezond rood gezicht, toen de groetschreeuw van Vogel galmde. Dichtbij was de wachter, een man die doovig, heel hardop sprak, van onder zijn vereenzaamde oogen.
In de torenkamer, tot een cel, buitenwaartsch veelkantig; de grond was er rein bestrooid met zand; hadden ze van het meêgenomene gegeten, gezellig om de tafel, bij het raam dat in de dikke muurnis vol was van wateruitzicht. Braun schonk een flesch, rood was de wijn geweest en de Duitsche stemmen met een bergklank of zij kijfden in de witte kamer. Buiten ging de zon over den middag, blauw, stil, tot er een meeuw wit kwam aanstooten, door de hemel-lichtval, traag, want de buik hing hem zat van gevreten visch.
| |
| |
Wat later, allen drie naar boven, om de seinlichten te zien. De hooge stem van Braun, naast Vogel die de mekanieken verklaarde, klankte er onder de bekapping achter de glazen oogen van zijn toren die over de nachtzee waken....
En op de terugtocht hadden ze gelegen, plat op den buik in het gras aan den rand der hoogten. Zij hadden neêrliggen kijken over de bastionneerende steenklompen en de blikkerende keijen, opgegooid, geleek wel, tegen de helling op; over het bezemige struikgewas, groenfranjend onder de zon, neêrliggen kijken in het Oceaanwater als in een andere hemel. Ze hadden gepraat vertrouwelijk in de vertrouwelijke ruimte; Johan over huis, waar ze nu schaatsen reden nu zij hier zoo lagen of het zomer was. Over zijn reis, hoe hij tot hier gekomen en waardoor, hoe dat zoo gebeurd... Maar Vogel luisterde slecht, een oogenblik slechts oplettend had hij een ‘zoo’ lang uitgehaald, toen de andere het niet kunnend laten, vertelde van het leed hem aangedaan, wat hij in zijn ziel nog voelde schroeien als 't gloeien van een slag in het gezicht. Langzamerhand ook hij minder spraakzaam en Vogel weêr teruggevallen in zijn brokkende manier van spreken.
....Het was toch altijd goed nietwaar? te leven in de nabijheid van wat men heeft liefgehad. Men was toch nog altijd hier in Afrika... bovendien was het leven er goedkoop. Met het overschot van zijn fortuintje had hij zich geïnstalleerd.. was een fabrikage begonnen van kunstmest om geld te verdienen. En hij had zich aan het schrijven gezet van een boek, over wat hij had gevonden, over zijn plannen, ja zijn plannen toen nog. En, vous l'avez-vu, het Parijsche Instituut had zijn werk onderscheiden met goud... maintenant déjà longtemps vendu... Daarna om hulp een reis naar Europa, naar huis, zijn vader was rijk... aber ein beschränkter kopf.. twist natuurlijk... hij terug.. de fabriek verkocht.... puis la silence... en etceterae...
Evenwel, die fabrikage was niet zoo slecht gezien geweest; de mest bracht nog altijd veel geld op, doch die Engelsche kooplui sloten zich bij elkaâr aan, hadden een
| |
| |
eigen club... bij die goeie Antonio kwamen ze nooit... maar daar kwamen de vrienden... ge kent hen is het niet?... allemaal beste menschen: de redacteur, de minister, de fotograaf, de kolonel... Badaud reed toch veel beter paard dan hij, oud-brigadier van het Algiersche legioen als hij was, spion nog, bezoldigd door zijn gouvernement... En zijn Mirsa, laatst op het Zocco, n'est-ce-pas? zijn wit beest was een trotsch paard.... Crépieux, had die zich niet over hem ontfermt, een geestverwant, een geleerde, een... Crépieux...
En Johan had geloofd daarna dat hij was ingeslapen, het duurde zoo lang... maar het was niet waar, want dichterbij als in een biecht met het hoofd in den grond lag hij zacht te huilen.
Beneden spoelde al de vloed; de slag van de alleene Oceaan reeg waterzingend geluiden aan geluiden; zijn knookig lichaam, geschokt, geraakt door de meêlijvolle adem van den andere, had zich op de armen geheven en het gangende verdriet was tusschen de tralies van zijn vingers doorgestuipt, de zon in:... ‘Pardon, je suis bête.’
......................
Uit de hoogte van zijn oogenblikkelijke verdwaling, aangetrokken door Vogels geheimvolle oogen, zag nu Johan in de al troebelder wordende dag, zijn schaduwrood gelaat luisteren; het haar was wat verwilderd en pluisde achteruit onder de schemerval van het fleschachtige glaslicht.
‘De patroon komt nog, zei hij, hij is laat van daag... late lessen... huisonderwijzer bij de Fransche Consul, wissen sie... nog vijf huizen hier vandaan... nog drie... voilà.’ Hij bukte, maakte zich klein.
Buiten bleef de stap stil, het gat frischte open. Caca uit zijn dommeling opgeschrikt, plofte neêr, plompte op, verschijnend, schreeuwend.
Crépieux stond in de deur, hevig.
‘Dokter ge hebt zeker weêr vergeten mijn beesten drinken te geven,’ dwong zijn kortaffe stem in de kamer. En hij trad in het binnen, grijs gekleed, wereldsch en correkt. Strak blonk het linnen om zijn hals en handen, zijn schoenen nat- | |
| |
zwart op het dorre van den vloer. Voorover gerand helmde het hoedje op den stuursche rondkop waar de ooren dicht aan knepen. Hij gaf een slag naar het hok met zijn badineetje, de aap gevlucht tot onder de zoldering, bleef onderste bovengekeerd hem vandaar begrijnzen.
‘Men dwingt een beest, hij wordt getemd door vrees, bonsoir monsieur le peintre.’
Johan was beleefd opgestaan. Zeker, het was hinderlijk twee zulke staande menschen hier naast elkaâr. De patroon bleef in de kleine kou die hij afgaf van versch meêgedragen lucht, dichtbij; groot nu de ander zat.
‘Eergisteren heb ik u over den schouder gekeken op het Zocco... het was er vol, mijn jongen moest ruim baan voor me maken... och... ge moest dat dingie mij geven.’
Een beitelgleuf leek wel de scheur in zijn kin; maar Vogels oogen keken achterdochtig. Naast zijn hoofd nu hurkte de aap, afgezakt langs de spangen.
‘Merci... juist... ik bedoel die kleine kameel, ik houd veel van die dingen - van alles wat beest is... ik verzamel.’
‘En gij hebt gelijk, monsieur Crépieux, parfaitement raison, het arme beest had geen water en monsieur is zonder twijfel een vriendelijk man, pas chèr du tout... inderdaad geen drop en och, geen vreten ook.’
‘Ik wist het wel.’
Vogel liep over.
‘Mais que voulez-vous, monsieur Crépieux, heb ik niet de geheele middag gearbeid... zie toch, patroon, wat ik heb gedaan: een, twee, drie, vijf, zeven, negen, tien, met deze meê, elf vogels geprepareerd.’
‘Elf, een oogenblik,’ zei monsieur Crépieux.
Tusschen de tobbe en Johan door was hij voorbij gebeend, schoof zijn badineetje onder den linker oksel, en zóo de schouders achteruit, de rug hol, militair, de kuiten strak, ietwat wijd uitstaande de voeten, beschreef hij als op een schoolbord de muur; vervolgens het cijfer met een paar krasse haaltjes. Over zijn staande boord, als bij een dog die de hals- | |
| |
band knelt plooide zijn nek. Hij lei het stuk krijt in de tafel-hoek, draaide om.
‘Elf,’ herhaalde hij, of hij het cijfer in zijn hoofd opschreef.
‘Onze,’ had Vogel gemeesmuild, ‘on dirait un unité doublé.’
Hij ging de werktafel langs met de handen hangend, zonder pijp, naar de muur waar de rij van cijfers bloot achter de datums der dagen was; 11 onderaan, versch.
‘Morgen zal ik naar Gibraltar moeten, mr. Crepieux.’
In een stuk spiegelglas, donker op de muur, en vastgeklemd tusschen spijkerkopjes, verscheen nog eens zijn bovenhoofd, roodig in het blauwe verweerde.
‘Taizes-vous donc.’ Het gerel was stil.
‘Zie, patroon, er is geen arsenic meer... de flacon is leêg; ge weet... de huidjes zullen bederven, de veêren loslaten... Regardez... bijna niets meer, niet eens genoeg om, par exemple, een rat te vergiftigen.’
Crépieux haalde de schouders op, keek het bepoederde fleschje aan, dat de dokter hem voorhield.
‘Ah, ge gelooft... ik heb het niet opgegeten, monsieur Crépieux... Soyez en bien sûre.’
‘Neen.., maar ge zoudt het kunnen hebben verkocht.’
Gestriemd, vlaagde het schaamte-rood tusschen uit de kleêren van den dokter, bloedplassig boog de nek weg, met vurige ooren, nu hij het fleschje terug gaf aan zijn plaats. En zijn stem hevig gehouden achter de tanden, riep van uit het achteromme:
‘Malheur à moi!... vous-avez raison, ik zou het kunnen hebben verkocht.’
Crépieux ongeraakt, bleef zijn vingers wisschen, keek neêr in zijn nagels. En het bijna schreeuwen van Vogel hing als een hoon in de booze stilte. O dat werd ten langeleste onuitstaanbaar. Maar Johan vastgehouden aan zijn plaats, voelde hoe in het van binnen eenzaam en donker het kloppen voortging van zijn eigen hart.
Vogel, de armen in den haak, bukte over zijn werkbank. Met harde lichtranden op zijn hoedhoofd, drilde de patroon zich achter hem op, grijs en korrekt.
‘Dokter, wat hebt ge daar?’
| |
| |
Vogel sneed voort, bijziende.
‘Dokter, uw hand beeft, ge hebt zeker weêr van morgen te veel gedronken. Prenez-garde, ge zult me dat huidje bederven, dat gaat niet goed.’
‘Vous-avez raison, monsieur Crépieux, mijn hand beeft.’
De patroon kreeg de knarsende kaakmaling in de wangen, van schoolmeesters die zich verbijten om de onbevattelijkheid van een kind. Hij blies onder zijn snor, praatte naar den ander:
‘Over een uur komt de Atlantic in de baai; alors, ge vertrekt morgen avond, ik zie u nog wel, niet waar!.. denk om wat ge beloofd hebt. Bonsoir, 't is hier benauwd, ik begrijp niet hoe ge 't hier uithoudt, het wordt hier te klein. Dokter, ik zal u van avond zeggen wat ge te doen hebt, ik kom bij Antonio. Bonsoir.’
‘Bonsoir, monsieur Crépieux.’
Maar bij de deur keek hij om, richtte zijn stalen oogen.
‘Dokter, zeg me nog eens de naam van dat nieuwe beest daar.’
‘Gypohierax angolensis, monsieur Crépieux.’
‘Goed en verzuim niet de beesten drinken te geven voor ge weg gaat, dokter.’
In een gulp lucht was de patroon weg, buiten ruimde zijn stap henen.
't Was stil. Vogels blauwe oogen keken rechtuit, innig.
‘Wat zegt ge er van?’
......
‘Niets.’
.....
‘Niets, vous-avez raison?’
En weêr was de stilte, een slag.
Doch boven zijn gepluis praatte een andermaal de kamerstem uit den dommel:
‘De avond valt al... de avond van alle dagen... Comme il a vous montré bien sa puissance... Bitte, ga nog niet heen, laat ik dit beestje afmaken... schaudren sie fur mich.’
Johan had het niet langer kunnen uithouden op het bankje;
| |
| |
zwaar waren zijn beenen aan den grond; vol voelde hij zich van die kamer, vol tot aan den keel, langzaam volgegoten met den jammer. En daar van uit dien hoek had hem de aap zitten aanvragen, zeker, had dat al lang gedaan, dat beest, of hij wel goed alles begreep.
‘Zoo de ooren in slechte saizoenen wennen, moest ook mijn ziel lang bot zijn, niet waar, voor het rondonderen van het onweêr?’
De stem ging voort uit het vooroverduister.
‘Het is hier stil, is het niet? Toch, ik ben voor stilte niet bang... van tijd tot tijd, wissen sie, verbeeld ik me hier te zijn gesloten in mijn graf... als een verslagene die van zijn wapens medekreeg in den doodslaap, lig ik tusschen de attributen van mijn laatst leven... dàar van mijn boeken, daar van mijn instrumenten, daar mijn onderscheiding, mijn vogels, mes petites choses...’
Hij was achterover gegaan in zijn stoel, en nu met de armen geheven, het scalpel nog in de rechter hand, geleek hij een mensch in een stuip gebleven onder de neêrwarrelende schemer.
‘Dan pakt me de begoocheling en ik strek me strakker... zoo... vouw de handen op mijn borst als mijn doode tusschen zijn zerken, want natuurlijk, het was een opperhoofd, wissen sie.’
‘Wat de tijden oud zijn... et moi comme je me sens parfaitement heureux... ik hoor als nu de stappen buiten gaan... het loopt voorbij... het gaan zal nooit meer kunnen treden op mijn ziel, mijn teêre ziel, vous dis je... die me deed verloren gaan bij mijn leven... allons, daar zijn we over de ziel aan het praten;... allons donc... le crépuscule c'est bien l'heure des grandes confidences... Permettez...
Hij wou opstaan, maar of het voor iets onnoodigs geweest was, zakte hij op nieuw in zijn werkhouding.
En Johan streek zich met de hand over de oogen om de verbijstering te ontgaan. Want de kamer een oogenblik vlottend, was bij het opstaan van Vogel, hem verschenen gezonken. Stoffigheid hing voor de dingen, stoffig trok de dag achteruit door de lichtscheur in de muur. De avond bedroop den hemel. In den hoek over den steegwand roodde
| |
| |
zich het raam, gelijk oogenwit dat beloopt met bloed.
Rondom keek alles tegen hem aan. De wand, een seconde aangedrongen, zag strak weêr, gruw, geluikt, gelaten; en de zoldering, wankelend, of zij keet en had gewild, blikte breed uit, beschermend, overhuivend.
In een boog waren ze voorbij gezwenkt de rij van doode vogels. Nu van onder den asch der stof prikten zij hun glansspritsende oogjes in de zijnen, met een getjilp en gekir van kijken, in een uitgesliep van tijdeloos gekijk. Doch voorbij het gekruiste lichtraam, schreiend, was zijn gestaar neêrgezakt op de gestalte van den dokter, stoffig, met de armen aan het lijt... en ellende; die rug was kolossaal en vaag een herhaling geworden van zijn aangezicht.
Onder de kraag, windselend om de lichtopbulting van de schoeren als een voorhoofd, donkerde de schouderpunten twee schaduwkuilen, gemoet naast elkander als een gesloten oogenpaar, plooitjes rondde zich er onder: de wellen vermoeid in zijn vroeg-oud gezicht. En daar waar de neus verliep in de lichtzakking langs de ruggroef, waren de gerekte smartlijnen bijzijën, bootste een opschorting met een spotkrul zijn hangende knevelmond, willoos deinsde de rug naar de lenden om; zoo zijn zwakke en achteruitgegroeide kin dat deed.
Maar de gestalte rekte zich op en het gezicht was gebroken in rimpels. Op zij uit, zoekend den ander, murmelde hij, langzaam met het hoofd knikkend:
‘Ach, das Leben is thum, vous savez.’
Toen om te ontkomen aan de pijniging der ziel, smartte de lang ingehouden en worstelende opwinding zich vrij door den mond. Een tweede maal ging het floers voorbij Johans oogen, en hij hoorde rondom zich het martelen van zijn woorden:
‘Ben ik dan voor niet gegaan, hoe lang wel... want de maanden zijn gegroeid tot jaren, reiziger meê in het leven, ging ik dan om niet van oord tot oord, van nieuw naar nieuw. Mensch, kijk me niet zoo aan, ook ik heb de volken naast elkaâr zien staan en vervloeien, ge weet het, als in
| |
| |
het kleurenspektrum de kleuren. Zat ik dan voor niet tusschen de lichamen in de snellende en schokkende wagens; liep ik dan voor niet meê over de wegen, tusschen het geloop en het gedein van mijn gelijken, maar die ik voelde en zij niet mij. Was ik dan om niet in hun huizen, heb ik dan om niet geproefd hetzelfde blij en droef, leerde ik om niet hun ontroeringen opletten, tot waar ze grauw wegschuilt onder de stoppelige baardharen van de stugge mannen. Was ik dan zoo lang alleen, alleen om niet, tusschen al dat gangende zeg ik u, niet wijs, niet dom.’
Het spangengerel schudde de kamer.
‘Stil, kameraad, groeide de stem van Vogel.’
‘Nous avons tous deux raison, ah oui... maar meer dan gij, ge weet het, keek ik in den dood. Zeker... er zijn twee machten, me semble, die maken dat alles gaat, zoo gij zei-det. Een is er die aanzet, beroert, de schokken geeft... hoe hem te noemen, geest... le genie de la vie, par exemple... maar daar is die andere, die alles wil bestendigen, eindigen, l'intelligence... Nauw geeft de een beweging, subitement l'autre se dresse, slaat het willende in haar sterke handen... Bon... doch bedachtzaam... fatalement trop... houdt zij het aan den grond vast... Bon... mais voila encore un autre fois le mouvement fixé... Raisonne.’
‘En toch gaat het’ schreide Johan van zich af.
‘Y eppur de move. Stil toch kameraad... oui. Raisonne, je vous demande, raisonne... le raisonnement est qui gagne, Luister...’
Gedreven met zijn lijf van muur tot muur, kwam naar Johan als van buiten het vlottende geredeneer. Gekruisigd aan zich zelve hoorde hij niets meer dan zijn zelfs woorden en ze waren zacht en wat klagend om hem:
‘Ik was al vroeg alleen... ik was alleen altijd... in het halfdonker van een nauwe straat weet ik me geboren... drie maanden van een jaar kwam er de zon tot op het plaveisel. Er speelden kinderen met mij... vlossig waren hun haren... wij speelden over de keien, wij groeiden tusschen de schemer van de huizen op.
| |
| |
... Hoe ik het voel nu, en de dag zie, dat de straat me werd afgenomen, weg ging uit de kindsheid van mijn oogen, als uit een spiegel die men omkeert, de beelden.’
‘Jong mensch.’
‘Toen...’
‘Jeune homme...’
‘Het gaat, het gaat, van donker naar licht, ik kan het niet meer volgen. Jong, was ik oud, was ik jong toen ik duisterling meêliep in de rangen van het volk... en o de dagen dat ik twijfelde aan mijzelve, nog proef ik het duister er van bitter in de mond....
‘Zoo is het altijd gegaan, reizende van ontmoeting naar ontmoeting, naar goed naar kwaad.. en ik kom hier... en ik ontmoet u.’
En heftig gericht, vochtte zijn oogen in de oogen van den ander, die groot open, gesperd keken in het schemerhuis. Maar van uit Vogels mond, vloog als een gulp rook het woord:
‘Ivresse.’
Gevangen het woord er de klank van overschreden.
‘En gij daar voor mij, mijn vleesch geworden angsten, doode, waarin ik de droomen nog zie krioelen; gij die geen liefde begeert en mijn vriendschap gesmaad hebt, hoe zal ik u weêr rukken uit mijn ziel, en er de weefsels niet scheuren... Weet ge het dat ge huist in mij, weet ge het dat ik u draag, dat ik u lief heb.’
‘Ivresse.’
Maar vierend de stijgende en de koortsende beroering.
‘Als luchters branden ze nu stil de vlammen van het leven in mij; als garvend koren sprankelt het in mijn hoofd op, ik ga geleid, ik wil er uit,.. gaan, o als een meteoor voorbij in het niet, latend in het ruim der tijden, nalichtend het bewegen van mijn leven...
‘Meer waard te begeeren, zeg ik u, de gelatenheid, waar armen van geest mêe naar hun einde gaan.’
‘Voel hoe mijn hart heet is, hoe mijn oogen schroeien in heet water. O, weg nu in een wolk... als Elia in een wagen van vuur. De eeuwigheid...’
| |
| |
‘Ivresse....’
......................
‘Hoor er is slag van wind in uw woorden, er is ruimte, er is leegte... Ellende, 't gekamert wijkt, het huis is rood. Daar van uit dien hemelhoek komt het ons overspuiten met bloed... Vogel, wie gij, wie ik... Over uw hoofd, over mijne handen... o de dood... hij raakt aan mijn oogleên... mijn oogen, mijn oogen... hij strikt de banden van mijn mond toe, van mijn mond, van mijn mond.’
Sprangen relden, en huilend de stem uit het van binnen in het vreemde idioom:
‘Ivresse, ivresse... il passe le quelque chose’.
Buiten zichzelve, was Johan teruggevallen op het bankje.
Naast de vlottende roodgloed van Jachjemeds lantaren liep Johan naar huis. Het was laat geworden. Van uit de werkplaats had de dokter hem meêgenomen naar de bovenwijk, daar was de lucht frisch en het gezicht zoo mooi te zien. Stil, de een naast den ander had hij Vogel naast zich gevoeld, genegen, terwijl zij gingen in het avondbedrijf van de nauw stijgende stegen, door de Jodenbuurtjes. Vleezige vrouwen met de handen op de dikke buiken babbelden er naar elkaar, het aangezicht bloot en vettig onder de doeken van kleurzij of het sabbath was. Mannen, hangerig gezeten op den gezonken drempel, met de handen in de beenenplooien van het lijfwand; of aan het staan zij, in het lijstvierkant van hun huizendeuren. Kinderen, velen al uitgekleed, enkel in het hempje, gierden het uit in het straat-geslob, of de schrikkerige schreeuw van een waakzame moeder, kreet naar een van de kleinen.
Maar over de borstwal van het platform lag de stad stil onder het geluwende, onder het naar hooger somberder gedoom van den hemel. De huisvlakken en de spitsen schoven achter elkaâr, dreven henen in ijlheid naar het slaapwater, naar het nachtwater van de zee, waar het kustschuim witte en boogde.. het reiken van een schuwe droom... een gedachte guirlandende van nacht naar dag...
| |
| |
Stil... alles ongrijpbaar... wierooken die in kerkschepen zwemen. Het dampte achter de heuvelende gestalten van de mannen die op de krommende borstwal zaten. Wijdgebroken waren hun avondoogen, ze bleven stom, rooken hun pijpje, aan de naakt hangende voeten de roode sloffen hingen. Of geëlleboogd daar over het dikke steenvlak rijde zij zich samen, hengelaars gelijk op een brug over een Hollandsch water, zoo keken ze neêr in de vallei van blauw in de suisende sluimer van hun avondstad.
Als een paar even vreemde lichamen, hadden zij plaats genomen op de wal... Stil. Even het zwerven van een paar woorden in het vaarwelgezeg van twee alleene zielen.. Ik zal u schrijven... A quoi bon.... Als ik thuis ben. u vertellen... Vous m'oublierez... Hoe zal het gaan als ik ginds weer ben.... Mij? Binnen een jaar... Ah bah.’
Het werd koud, toen waren zij teruggedaald tot in Antonio's kroeg.
En daar onder de opwinding van de lamp, koperlichtend in de duistere balken, zaten de mannen holend om het glimmende buffet. Het was er druk. Twee arabieren in wijd-witte heerenkleêren leunden er, half aan het zitten, half aan het staan. Het was druk, en het praten was om hen.
Zij waren gekomen van achter hun bergen, waar zij eenzaam woonden. Dagen lang hadden zij gereisd tot hier, om bescherming te vragen, om zich te stellen onder de hoogheid van het Fransche patronaat. Want beschuldigd, maar valschelijk, van een groote zonde tegen de Koran, hadden zij geweigerd de boete te betalen aan het inhalige districthoofd.. onschuldig... de boete van zestig roode ossen. Toen op een nacht was de jongste van de twee broeders weggehaald met groot geweld... verbeeld u... zes maanden had hij gelegen in het vuil van een moorsch cachot... toegeven natuurlijk... de losprijs betaald door de oudste... dat is die zoo rechtop zit... want de andere, n'est ce pas?... men kan het hem aanzien... hij ziet er uit nog, comme un chien battu.’
En monsieur Badaud, met het tabouret tusschen zijn beenen, als op zijn paard... ‘Ce sacré Maroc, zoo werd de buit gemak- | |
| |
kelijk’... En het zwarte baardmensch, dat naast de blonde giegelende Antonio de wand aankleefde, de Redacteur van de Reveil, zou er wel eens een hartig woordje van zeggen... de noodzakelijkheid betoogen van het algemeene patronaat. Dat ging zoo niet langer.. wat zegt u’... Maar de fotograaf, een verwezen man, leek wel doof, rookte onverschillig zijn kiff. Hij zat dwars op zijn bank, smal, de armen en de beenen geknikt over elkander. Vogel naast hem, geschoven in zijne hoek. Daarna, monsieur Crépieux op zijn plaats en ook de minister kwam, blauw, even om de hoek kijken... dat gaf een luid alarm, hij verdween er meê... Werd er gejouwd door de vrienden? Het was druk van avond.
Onder het hooge gloeien van de lamp ging er het praten in de ommewegen der vertaling. De arabier, uitgehoord, antwoordde aan wat men vroeg; zijn smalle lippen beboogd met de donkerstreepende knevel neurieden; week klaagden zijn zachte keelstem terwijl hij de vier reine vingers van zijn rechterhand, fijn met lange aaijingen, wreef over de witte palm van den linker.
Hij was rijk... hij had vier vrouwen, veel vee en knechtschap... En de glossen waren gegaan, rondgeschurkt tusschen de naar elkaar toeë schouders van het gezelschap, en de grappen over zijn verondersteld huiselijk leven. Sivory vertaalde een vraag voor de Redakteur. Badaud, tot verduidelijking, gaf klappen met zijn hand in de lucht, ruzie spelend. Maar de bergman, kalm in de kap van zijn mantel, had teruggesproken: Men mogt een vrouw niet slaan, zelfs niet met een bloem.’
Toen eerst had de vroolijkheid goed gedaverd uit de rood-roezige gezichten... o, ces brutes... ces sales Arabes, non, non, pas du tout poetique. ‘Kom, Jachjemed, vertel eens hoe je voor een paar maanden die hak in je kop hebt gekregen... het mes heeft je voor je leven gemerkt... ha, ha, ha...’
Achter in de wijde lichtkring was de gids, bij de gangdeur opgedoken; verschrikkelijk aan het lachen, staande in zijn
| |
| |
gore jas, luisgrijs, met op zijn kaaloorig hoofd, de fez bloedrood. Dwars van buiten-oogwaartsch kerfde het bekende lidteeken, rood nog, spleet langs de neus, reeg door de lippen, knauwend den lach.
Maar de Arabier, deftig in zijn witte kalmte en niets kunnend begrijpen van de vreemde spraken, deed meêglimmen wel, zijn tandenwit in een lachloozen lach, maar in zijn oogen had de verachting gedonkerd voor die makkelijk lachende Christenhonden.
Buigend en met de hand op het hart vertrokken de beide broeders. Zij waren de gasten van Antonio. Ze gingen hun handen wasschen. En uit het donkere poortgat was toen een neger aangesloft, een kerel van méér dan zes voet. Achterhoofdloos steeg de lipkop uit zijn jas, rechtop stond hij onder de lamp, of hij was gegroeid tegen een muur. Een nieuwe revolver kwam hij koopen; hij vatte het wapen geladen aan van de herbergier, handig met die dingen tusschen zijn nachtelijk-glanzende flesschen. En zonder eenig waarschuwen vuurde de neger met luie aaphand over het hoofd van Johan heen. Het schot kraakte, donderde; de lamp aan het gaan geraakt rikketikte in zijn kettingen; toen zaten de mannen stil, als getroffenen in den rook. Voor Johan was de muur verschenen, betureluurd door de zwarte gaatjes van de straffe kogels.
En toen hij eindelijk was vortgesloft, ging het kroegpraten weêr voort:... Dat was de confident van de heer op het Kasbah... een kerel om te vriend te houden... Hé Antonio, hij heeft niet eens betaald... Die zwarte mijnheer had onlangs iemand van de beenen geschoten. Comprenez-vous, pan... pan... en de familie, wraak gezworen, loerde nu op hem om de hoeken van de steegen... Cependant... dat was alles kwansuis... had hij geen wapens genoeg... even een kijkje nemen had hij gewild... om die twee boerenlummels was hij gekomen... was hij gebleven... had hij geen snuitjes gepresenteerd aan wie maar wilde... comme ça, het kokertje op de rug van de vlakke hand, gracelijk, of hij een dépêche reikte aan zijn heer... Ge zult zien, Sivory,
| |
| |
hij komt van avond nog terug. Maar meende Monsieur Badaud verder en hij deed zijn hoed op een oor zeilen. ‘In elk geval was het verstandig op je hoede te zijn,... voor dat een man de tijd kon vinden je te dooden... il faut le massacrer lui-même... en Monsieur Crépieux: ‘Certainement, toujours faire le premier coup;... doch Vogel van boven zijn rum had gemeesmuild. ‘Remarquez bien, mon ami, que tout ses bons conseils ne vous coûtent rien.’
... Uit het donkere voortgeloop werd Johan opgeroepen door Jachjemeds stilstaande stem.
‘Holei, Soleimon, schuif wat op.’
Boven de weg gloeide de gekerfde kop van den gids en grinnikte naar het opdoezelende hoofd van het Zoccogekje. De jongen, slecht wakker, keek dwalerig, lacherig; hij huiverde in de schouders, schuwoogde de lantaren in en krabde wat onder zijn voddenmantel over de vorstelijke borst. In zijn kroeshaar schitterde gespat van licht, hooisprietjes, ze vonkten goud als droeg hij van de zon meê in zijn haren. Maar slaapdronken keerde hij zich om naar de nacht, stom-vragerig ‘laat me toch leggen,’ en dook het zwart tusschen de tonnen in, tusschen de rood doovende cirkels van de hoepel-randen.
Tusschen het muren-duister wiebelde de kruisvlam voort over de bobbelende steegvloer. Maar tegen Johan kwam de gids aangedrongen, en zijn schorre stem bedelde:
‘Monsieu, monsieu, chantez encore un peu.’
Een vloek beefde op de lippen van den ander.
‘Neen, vandaag niet.’
Dat was zoodra hij maar met die knaap alleen was, altijd om hetzelfde zangetje: het lijfdeuntje van monsieur Badaud, 's avonds eens had hij het in zijn ooren meêgedragen, het geneuried onderweg, en sinds die tijd zeurde Jachjemed er om; tot in het oneindige trachtte hij het na te zingen.
‘Monsieur, monsieur:
Toen in een opflappend lachen om het malle geval... Waarom ook niet. Hoor hoe dat Parijsche operettenliedje kittelde in het binnen van dees' lollige jongen.
| |
| |
‘Bombardos, Patakès.’
‘Allons, allez-donc, jeune homme.’
En Johan zong:
‘Ce brave general Bombardos.’
‘Ce chèr general Patakès.’
Tot aan huis wakkerde het lachen van daar gindsch, beurt zingend, van zacht naar hooger, overbegonnen, krieuwelend, folterend in de drankgorgel van den arabier en pret aan het maken, buitelend in den ziel van den ander... Hoor, hoor, Johan, hoe het kaatst in den geul, hoor het stikke-donker bluft, bluft over het leven waar ge naar toe gaat, morgen al; hoor het looft en het prijst uit uw eigen mond:
‘Ce chèr général.’
‘Ce brave général.’
Zie, daar komen ze aanstappen in de lucht. Hoe komen ze hier, zou je zoo zeggen. Buig waarde Heer... stil kameraad... de mooie generaals Bombardos, Patakés. Hun laarzen rinkinken. Ze laten zich zien, hun achtersten spannen in witte patalonen, gezellig zijn hun buiken onder rijke vesten... En ze hebben goud op de schouders, goud op de borst, goud in hun zakken; zie hun snorren vlaggen, de wangen hebben feest; zij ook beminnen het leven. Ze hebben geweldig veel pret... Schud pluimen op hun steken, zwaai kleuren over hen heelemaal. Stil kameraad; ze lachen, complimenteeren, ze buigen, zij zijn nooit bang in het gedaver van de coulissen.
‘Bombardos.’
‘Patakés.’
In de poort van het hôtel was Johan alleen en nog zong achter uit den donker de jongen.
(Slot volgt.)
|
|