takkengroei. Eene groote stilte lag wijd en zijd, in de rondte wijd.
Dien namiddag was Kehren Driek in het veld op zijn stukje land aan het maaien. Het lag naar het Noorden heen in de schaduw van een groot dennenbosch. Hij maaide met regelmatige half-cirkelslagen, het koren viel met breede hoopen over zijn dofblinkende zeis. Hij maaide door, langen tijd zonder rusten, door.
Toen hij het koren af had, met dikke hoopjes bij elkander had gelegd, zette hij zich neer op den rand van het bosch, at een stuk roggebrood en dronk uit een aarden kruik twee lange teugen water.
‘Dat doet een mensch goed’, zeî hij, veegde met de mouw van zijn hemd het zweet van zijn voorhoofd en gezicht.
Stil stonden de dennen, ruischten in hun kruinen; het geruisch scheen zeer ver af, ver, als het verre geluid van de zee. Somtijds kraakte een dor takje, viel onhoorbaar op den goud-bruinen grond, waarover hier en daar het lichtgroene mos met brokken voortwoekerde. Dikke, zwart-groen glimmende vliegen bromden, zongen de warmte en den zomer; een kraai vloog haastiger, met een plotselingen ruk, toen zij een mensch zag zitten in de groote eenzaamheid. Een haas, de ooren rechtstaande op het geluid af, galoppeerde voorbij.
Hij zag hem verdwijnen, zei: ‘Wacht maar, jongen, ik krijg je nog eens bij de ooren’. Toen stond hij op, nam zijn zeis op de schouder, de kruik in zijn hand en ging met grooten, gelijkmatigen stap naar huis over de zandige met hei begroeide paden.
Hij was een lange man en nog geen vijf-en-twintig jaar, met rechte, doch smalle schouders; zijn gezicht was glad en bleek, zijne haren waren bruin en zijn neus was gebogen.
Toen hij thuis kwam zei zijn moeder: Jongen, daar is een schrijven voor je gekomen, dat is dezen middag gebracht, die het bracht, zei dat je morgen naar Maestricht moet gaan om soldaat te worden. ‘En’, voegde zij er huilend bij, ‘wat moet ik nu beginnen?’
‘Dat is niets, moeder, ik ga’, antwoordde Driek.