| |
| |
| |
Alkibiades, of over den eerbied. Door Ch.M. van Deventer.
(Vervolg.)
Sokrates. En de redeneering der natuurkundigen is zóó streng, dat de geleerden u en mij en de menigte bespotten, als wij van toeval spreken, en daarvan spreken met zooveel vrees en bewondering, dat wij de godin Tuchè aanbidden, Tuchè met de twee schenkvaten; want zeker kent gij het beeld dat Alkamenes maakte, het beeld van Tuchè, die de oogen gesloten het hoofd omwendt, en twee amforen uitgiet, de eene van wit, de andere van zwart marmer.
Alkibiades Zeer zeker.
Sokrates. Zullen wij dan niet, vóór wij den strijd aanvangen, de goede Tuchè aanroepen, en zeggen: o goddelijke Tuchè, help ons, want ons reddende redt gij u zelve, want de strijd is om u!
Alkibiades. Doch waarom vangt gij den strijd tegen Ares niet terstond aan?
Sokrates. Lang smeekt hij, en langzaam wapent hij zich, die een zwaren strijd gaat ondernemen; en zwaarder dan die, waartoe ik mij thans aangord, ken ik er geenen, mijn beste; want het schijnt mij wel of wij ook ons zelven gaan bestrijden, indien wij den wilden Ares aanvallen, wiens ijzeren woord ik zooeven uitsprak; want wij zelven zeggen hem
| |
| |
dikwijls na; wij zelven doen ook zeer vele dingen, in de verwachting, dat op de eene zaak de andere behoort te volgen.
Alkibiades. Zoodat gij vreest als Leonidas bij Thermopylae voor de Thebanen in zijn leger, dat zij naar den vijand zullen overloopen.
Sokrates. En tevreden zal ik wezen, indien de lafaards in mijn leger Boiotïers zijn, mijn vriend. Want ik vrees hen zeer, die wankele medestrijders, en ik heb reeds zooveel te vreezen van het heir der vijanden, van hetwelk ik mij gelukkig zou noemen, zoo ik dien éénen grooten kon nedervellen, zonder wien Ares wellicht geheel machteloos is; Thales meen ik, den grooten Milesïer, die het eerst een zonsverduistering voorzegde.
Alkibiades. En waarom vreest ge juist hem zoozeer?
Sokrates. Want is hij niet met dat eene woord geweest als Kadmos, die de drakentanden zaaide en ijzeren mannen uit den grond deed ontstaan? Heeft niet dat ééne bevel aan Helios de aanbidders van Anangkè doen worden? En schrikt gij zelf niet als gij Thales hoort roepen tot Helios: ‘over tien weken zult gij u verbergen, of gij wilt of niet; gìj zijt de machtige niet, doch Anangkè, wier vriend ik ben, en die mij haar geheimen heeft verteld.’ Schrikt gij zelf niet voor het behoud van Tuchè, Alkibiades, wanneer gij den vriend van Anangkè hoort roepen?
Alkibiades. Gij gordt u aan met angst, Sokrates, en dat is een slecht wapen.
Sokrates. Dat is zoo, doch o mijn beste, kent gij moeilijker strijd dan dien, waarin ik mij zelf op mij zelf zie aanrukken; waarin, als ik de lans tegen Ares verhef, ik naast hem mijzelven mijzelven zie dreigen? Ik weet slechts één middel, mijn vriend. Ik zal goed zien, waar de groote Ares-vriend staat, en het wapen dat ik meen gevonden te hebben, zal ik zwaaien, daarna de oogen sluiten, en het werpen, om niet door mijzelven verward te worden. Gij, Alkibiades, help mij bij dat werk, en wanneer ik Thales mocht getroffen hebben, en doodelijk getroffen, dan eerst zal ik gaan zien en beproeven of de Sokrates hier den Sokrates aan de over- | |
| |
zijde kan overwinnen. Tot zoolang, mijn beste, wees mijn knecht; dek mij met uw schild, niet tegen Thales, doch tegen dien anderen Sokrates daar, dien ik meer vrees dan den God en zijn wagenmenner.
Alkibiades. Gij wilt, dat ik niet aankome met de stellingen, die gij zooeven tegen mij hebt uitgesproken?
Sokrates. Zoo is het, schilddrager. Ik sluit de oogen, roep nog éénmaal Tuchè aan, en grijp het wapen.
Alkibiades. Welnu?
Sokrates. Geef mij de hand, zoon van Kleinias, dat ik met gesloten oogen kunne loopen. - Dikwijls wanneer ik in gedachten streed tegen Thales, heb ik gemeend, dat het moeilijk praten was met iemand die van te voren de logische sprekers verachtte, en slechts de natuurkundige redeneeringen toeliet. Want als ik den mond zou openen om iets te zeggen, dan zou Thales zwijgen, en naar de zon wijzen of de maan; en ik meen, dat wij dan niet veel verder zouden komen.
Alkibiades. Dat meen ik ook.
Sokrates. En ik heb daarom gedacht, Alkibiades, als ik hem tot spreken wil krijgen, moet ik aankomen met een vraag, die zóó eenvoudig is, dat het antwoord te geven nog lichter gaat, dan naar de zon te wijzen. En of mijn vraag zoo eenvoudig is, kunt gij best beoordeelen, mijn jongen.
Alkibiades. En blijf ik dan een goede schilddrager?
Sokrates. Ongetwijfeld, want ge onderzoekt enkel mijn wapen. Hoor slechts, Alkibiades; hoor slechts mijn vraag: is heden gisteren?
Alkibiades. Bij Apollo, ge hebt niet gedwaald, toen ge zeidet, dat op die vraag te antwoorden gemakkelijker is, dan den vinger op te steken. Zelfs Thales zal gaarne ‘neen’ zeggen, en nog eerder dan ik, want hij kent u niet, en weet niet dat uw eenvoudigste vragen de gevaarlijkste zijn. Doch ik heb u beloofd, u niet tegen u zelf te laten strijden, en zal daarom voor mijzelven en voor Thales zonder bezwaar ‘neen’ zeggen.
Sokrates. Ik dank u, knaap, en verzoek u ook verder
| |
| |
voor Thales te antwoorden, indien gij meent dat veilig te mogen doen. En antwoord ook als schilddrager, is mijn wapen zwaar genoeg?
Alkibiades. Is die vraag dan het wapen zelf?
Sokrates. Misschien is zij niet meer dan de boog, waar ik de pijlen nog bij moet voegen. Doch antwoord nog eens om mij zeker te maken; is heden gisteren?
Alkibiades. Neen, Sokrates, voor mij en voor Thales ook, herhaal ik u: neen.
Sokrates. Ik heb goed gezegd, dat die vraag niet méér is dan de boog, want zij is nog minder; want de pees ontbreekt er nog aan, en een pees zoo sterk als zij thans noodig is, mag wel uit vele draden bestaan.
Alkibiades. En hoeveel draden zult gij vragen?
Sokrates. Tel zelf als gij er lust in hebt. Antwoord weder: de dingen die op eenig oogenblik bestaan, bestaan die op dat oogenblik, zooals zij op dat oogenblik zelf zijn, of niet?
Alkibiades. Ook Thales zal gaarne ‘ja’ antwoorden.
Sokrates. Ben ik reeds te veel een logische spreker geworden, Alkibiades, of blijf ik even duidelijk als iemand, die de dingen niet noemt, doch aanwijst?
Alkibiades. Mijnentwegen kunt gij verder gaan.
Sokrates. En zelfs Thales zal mij niet verhinderen, denk ik, als ik zeg: er bestaat op ieder oogenblik een zeker geheel van dingen, die op dat oogenblik in een zekeren toestand zijn, zoodat men kan spreken van het geheel van een oogenblik.
Alkibiades. Dat is zoo duidelijk als de driehoek van Thales zelve.
Sokrates. Ik begin te herademen, jongenlief, en durf de oogen reeds half openen. Zijt gij er nog zeker van dat heden niet gisteren is?
Alkibiades. En zéér zeker.
Sokrates. En er is heden een geheel, en gisteren was er een, niet waar? Zijn die twee geheelen volkomen hetzelfde, of verschillen zij in nog iets anders, dan dat het eene gisteren was, het andere heden is?
| |
| |
Alkibiades. Ik weet niet of ik voor Thales mag antwoorden, maar voor mijzelf zeg ik volgaarne ‘ja’, want hoe zou anders verandering mogelijk zijn?
Sokrates. Indien ge voor uw zelf durft toestemmen, behoeft ge voor Thales niet te aarzelen. Want hoe zou hij, die de volstrekte oorzakelijkheid leert en de wisselwerking van alle dingen, kunnen ontkennen, dat, zóó een ding verandert, alle dingen, en dus ook het geheel anders moet wezen, al is het nog zoo weinig, anders dan een oogenblik te voren? En Thales zelf heeft gezegd, indien althans waar is wat men van hem vertelt, dat er een blijvende bouwstof is, verborgen achter de uitwendige wisseling der dingen. Doch op zijn allerminst zijn die twee geheelen zeker in éen ding verschillend, indien gij en Thales althans getrouw blijft aan uw toestemmingen.
Alkibiades. En waarom dan?
Sokrates. Bij alle goden, Alkibiades, moet ik u zeggen, dat het heden heden is, en dat gij heden de zon van heden ziet; of ziet gij heden de zon van gisteren?
Alkibiades. Vele menschen zouden ‘ja’ antwoorden, Sokrates.
Sokrates. Doch gij moogt niet van die velen wezen, indien gij er bij blijft dat het heden heden is en niet gisteren, en dat er een geheel is van heden en een geheel van gisteren was. Hoe, behoort gij op dit oogenblik tot het geheel van dit oogenblik of van een voorafgaand?
Alkibiades. Tot geheel van dit oogenblik, natuurlijk.
Sokrates. En de zon van dit oogenblik?
Alkibiades. Ook tot hetzelfde geheel.
Sokrates. Antwoord dan ook voor u zelf, zooals de vorige toestemmingen u dwingen te antwoorden, en niet als andere menschen. Gisteren zaagt ge de zon van gisteren, heden die van heden; is dat waar of niet, Alkibiades?
Alkibiades. Het is waar, Sokrates, en ook voor Thales zal ik dat zeggen, of hij wil of niet; want als alle zichtbare dingen voortdurend veranderen, is de zon van gisteren ook een andere als de zon van heden. Ik aarzelde alleen, omdat....
| |
| |
Sokrates. Ja, omdat gij meendet, dat Sokrates weder dingen zeggen wilde, die niemand anders beweert, zooals de menschen vertellen; dat Helios niet bestaat en zulke zaken. Doch is dat van een goeden schilddrager?
Alkibiades. Welnu Sokrates, vergeef mij; ik stem het u toe, heden zie ik de zon van heden.
Sokrates. En ge hebt gelijk, want ge zult niet verliezen, waarvoor ge een oogenblik vreesdet. Want hoor slechts. Want indien gij boos wordt, en gingt zeggen: O Sokrates, gij beweert dat ik de zon van gisteren niet zie, maar weet gij dan beter dan ik zelf, wat ik heb gezien, en dat die zon dáár geheel gelijkt op de zon, die ik gisteren zag, - indien ge zóó uitvaardet, wat zoudt ge dan anders doen dan vertellen, dat de zon van heden op die van gisteren gelijkt?
Alkibiades. Zoo is het, Sokrates.
Sokrates. Doch als ik dan zeide: blijf toch kalm, voedsterling van den rustigen Olympiër, en wijs mij de zon van gisteren aan; wat zoudt gij dan zeggen?
Alkibiades. Mij dunkt, ik zou nog boozer worden, en antwoorden: wat vraag is dat, Sokrates? Zijn er ooit twee zonnen tegelijk aan den hemel? Maar woudt ge dan die daar mij ontnemen, omdat ik u de tweede niet aanwijzen kan? En hoe zou ik haar dan de zon noemen, zoo ik haar niet herkende, als dezelfde die ik gisteren zag?
Sokrates. En ge zoudt er mij haast toe brengen u steeds boozer te maken, want nimmer gaaft ge mij guller, wat ik verlang. Er is slechts één zon aan den hemel, en toch noemt gij ze dezelfde als een andere, als die van gisteren. Waar is dan die zon van gisteren; want op een zekere wijze schijnt zij ook heden te bestaan; want gij vergelijkt ze met die daar in den hemel.
Alkibiades. Waar zij is? Waar is de Sokrates van gisteren? Moet ik nu werkelijk boos worden?
Sokrates. Omdat gij niet weet te antwoorden. Doch gij hebt mij zoo trouw ondersteund, dat ik thans u zal helpen, en helpen door u te doen denken aan wat gij vandaag zelf gezegd hebt. Want hebt gij mij niet gezegd, dat gij een
| |
| |
man herkendet, omdat gij uit herinnering wist hoe hij er vroeger uitzag?
Alkibiades. Inderdaad, dat heb ik.
Sokrates. Wat weerhoudt u dan, Alkibiades, om ook nu hetzelfde van de zon te zeggen, en mij te antwoorden, dat zij bestaat in uw herinnering, in uw geheugen, of hoe gij het noemen wilt?
Alkibiades. Het moet wel zoo wezen, en toch klinkt het mij vreemd.
Sokrates. En velen met u, velen, die zoo gewoon zijn iederen dag de zon te zien, dat zij vergeten hebben hoe zij weten, dat het de zon is; velen, die leven alsof de stroom der dingen er niet is, alsof het oogenblik stil staat; alsof zij niet door hun geheugen, doch enkel door aanschouwing de zichtbare zaken kenden. En die velen behooren niet enkel en vooral tot de menigte, Alkibiades; de wijze natuurkundigen zijn van hen; zij hebben zoolang naar boven gezien, dat zij niets meer weten van de wereld in zichzelven. En ik weet zeer goed, indien ik met Thales zelf was, hij zou niet langer naar de lucht wijzen, doch spreken, hij die de woorden minacht, en mij gaan schelden, en zeggen dat ik de zon, de ware zon van den hemel wil halen, alsof hij zelf niet een veel grooter roover is, die ons de zon uit de ziel steelt. Voorwaar, Alkibiades, ik open de oogen geheel thans; ik vrees Thales niet meer, want ik behoef hem niet meer te bestrijden; want wat gij uit zijn naam hebt toegestemd is voldoende om, niet den werkelijken Thales te vellen, - want met hem redeneeren zou mij niet gelukken -, doch datgene wat de groote vijand in hem is, de groote vijand der waarheid. Want moeilijk is het te spreken met de natuurkundigen, die niet begrijpen wat de eenvoudige waarheid is, als gij zegt, dat gij ieder oogenblik het geheel van dat oogenblik beleeft, en dat alle andere oogenblikken u slechts bekend zijn uit herinnering en mededeeling van anderen, die wederom uit hun geheugen in het uwe moet overgaan. Dàt begrijpen zij niet, en daarom noemen zij ons spitsvondig en ongerijmd, en duistere zaken zoekend en zij
| |
| |
wanen hun eigen meeningen eenvoudig, omdat zij niet weten, hoeveel zij moeten denken voor die meeningen; omdat zij vergeten, dat zien en zich herinneren twee zaken zijn.
Alkibiades. En wien zult ge dan thans bestrijden?
Sokrates. Ik zeg u reeds, den gevaarlijken Thales; de groote meening over de Anangkè; en ik zal u uitvorschen, zoodat gij voor u zelf kunt antwoorden, en met mij nagaan, of mijn meening goed is of niet.
Alkibiades. En wat doet gij met den anderen Sokrates, die straks naast Thales stond?
Sokrates. Spreek van hem nog niet. Ik heb hem voorloopig opzijde geduwd, en zie niets anders dan het reuzenlijf van Thales met één groote wond, en door die wonde wil ik verder steken, tot het licht er door schijnt, dat hij voor u en voor mij wil verbergen.
Alkibiades. Welnu, ge vindt mij bereid tot antwoorden.
Sokrates. Antwoord dan nog eens: hebt ge den moed toe te stemmen, dat ge het verledene slechts kent door uw geheugen, uw herinnering; dat het leeft in u, uw geest, uw ziel, uw verbeelding of wat ook?
Alkibiades. Het zou werkelijk kinderachtig wezen na de vorige toestemmingen, ook thans u niet uw zin te geven.
Sokrates. En door die herinnering herkent gij de zaken van het oogenblik en kent ze, voor zoover gij ze kent?
Alkibiades. Dat moet wel.
Sokrates. Hoe dan, Alkibiades? Maakt ge bezwaar te zeggen, dat wat uw kennis is van eenig oogenblik uit de samenwerking ontstaat van twee zaken? de waarneming van het oogenblik zelve en de herinnering der vroegere oogenblikken; en geschiedt niet de herkenning door vergelijking van beiden?
Alkibiades. Ge hebt gelijk.
Sokrates. En een herkenning noemt ge die een besluit of niet? Zegt ge niet, of denkt ge niet, - en zoo snel gewoonlijk, dat ge de denking niet vast kunt houden, - dat ding daar aan den hemel gelijkt zooveel op wat ik gisteren zag, dat het wel hetzelfde wezen moet? Is dat een besluit of niet?
| |
| |
Alkibiades. Het is een besluit.
Sokrates. Het is een besluit, en zoo ziet ge, dat wij leven onophoudelijk besluiten makende, want onophoudelijk herkennen wij dingen, onophoudelijk dus besluiten wij tot de overeenkomst van een ziening en een herinnering.
Alkibiades. Zoo is het.
Sokrates. Wat is zekerder, Alkibiades, datgene waartoe besloten wordt, of datgene waarvan uitgaande men tot iets besluit?
Alkibiades. Geef eens een voorbeeld.
Sokrates. Alsof ge een domme jongen waart, en niet de slimme Alkibiades! Doch ik zal uw zin volgen. Gij weet natuurlijk, dat naar de meetkundigen, de drie hoeken van welken driehoek ook te samen even groot zijn als twee rechte hoeken.
Alkibiades. Dat weet ik.
Sokrates. Welnu, uitgaande van den driehoek, geraken zij door een redeneering tot de waarde der hoeken, niet waar?
Alkibiades. Dat is zoo.
Sokrates. Die redeneering kan juist wezen of niet juist.
Alkibiades. Zeer zeker.
Sokrates. En dus ook het besluit juist of niet juist.
Alkibiades. Natuurlijk.
Sokrates. Doch kan het uitgangspunt onjuist wezen? Neen, want dat is geen stelling, en men kan alleen zeggen, indien de driehoek geen driehoek is, heeft de gansche redeneering geen beteekenis, want hoe kan men van de eigenschappen eener zaak spreken, als die zaak die zaak niet is?
Alkibiades. Hoe zou men?
Sokrates. In alle geval is dus het uitgangspunt der redeneering méér zeker dan de uitkomst.
Alkibiades. Nu begrijp ik u.
Sokrates. De redeneeringen der meetkundigen hebben nu door eenige goddelijke gunst dit bijzondere, dat wij haar uitkomsten zoo zeer vertrouwen alsof de redeneering onfeilbaar ware. Maar toch, Alkibiades, moeten wij wel onthouden, dat die uitkomsten door een redeneering uit een uitgangspunt
| |
| |
verkregen zijn, en dat dit eerste zekerder moet wezen, dan het laatste.
Alkibiades. En verder?
Sokrates. Welnu, indien gij dit inziet, kunnen wij Thales zwaarder wonden. Alle dingen geschieden volgens Anangkè; er is een onverbreeklijke orde in den stroom der dingen; zoo hebben wij den god doen roepen, niet waar?
Alkibiades. Zoo hebben wij.
Sokrates. Doch als de dingen stroomen, - en daaraan twijfelen wij niet - dan herkennen en kennen wij ze, zooals al het zichtbare op eenig oogenblik, door het geziene te vergelijken met de herinnering van het vroeger geziene en te besluiten dat het op dit oogenblik geziene, hetzelfde of ongeveer hetzelfde is als het vroeger aanschouwde.
Alkibiades. Dat heb ik reeds toegestemd.
Sokrates. Dan behoort ge ook toe te stemmen, dat dit besluit niet zoo zeker is, als dat en wat wij zien, en wat wij ons herinneren.
Alkibiades. Ik moet het toegeven, Sokrates, en toch durf ik niet wel.
Sokrates. Maar hoe wilt ge Ares bestrijden, zoo ge niet moedig zijt? Blijf dapper, mijn jongen, ge zult minder verliezen dan ge vreest, en alleen waarheid winnen. En gij wint reeds dadelijk meer dan Thales en de andere natuurkundigen ooit bezeten hebben, indien gij inziet, dat zelfs, indien men spreekt van den stroom der dingen, het geheugen wordt ingeroepen; want hoe zoudt gij van een stroom kunnen spreken, indien ge niet aan een opvolging dacht; en opvolging kon hier slechts gezegd worden van zaken die in tijd op elkander volgen, zoodat gij, van den stroom sprekend, beweert, dat vóór de dingen van dit oogenblik, er dingen van andere tijden geweest zijn; en weet ge dat uit herinnering of niet?
Alkibiades. Uit herinnering, Sokrates.
Sokrates. Uit herinnering, Alkibiades, en uit niets anders; en het komt mij voor, dat wij allen veel gelijken op iemand, die van zijn geboorte af in een hol is opgesloten.
| |
| |
Alkibiades. Moet ik begrijpen, wat ge zeggen wilt?
Sokrates. Althans straks. Als Herakleitos en anderen spreken van de strooming der dingen, hoe, schijnen ze u dan niet te doen, als wij zooëven gezegd hebben van de natuurkundigen, dat zij de dingen van gisteren ook heden bestaan laten, alsof gij heden de dingen van gisteren zaagt? Want de golven van een vloed bestaan gelijktijdig, en men kan ze op één tijdstip overzien, en Herakleitos vergelijkt dus het ongelijktijdige met het gelijktijdig geschiedende, want de oogenblikken volgen in tijd op elkander.
Alkibiades. Dat kan ik begrijpen, doch wat moet die grot er bij?
Sokrates. Men loopt dus gevaar, van den stroom der dingen sprekend, te doen als de natuurkundigen en het gisteren ook heden te doen bestaan?
Alkibiades. En het hol?
Sokrates. Daarom, mijn jongen, geloof ik, dat wij de natuurkundigen ongedeerd kunnen laten, en ons zelven tevens bevredigen, als wij den stroom van Herakleitos een weinig anders voorstellen.
Alkibiades. Doch hoe dan?
Sokrates. Stel u voor een spelonk in een rots, en langs dien rots stroomt een rivier.
Alkibiades. Dat zie ik.
Sokrates. Kunt ge u ook een mensch in die grot denken, van zijn geboorte af er in vertoevend?
Alkibiades. Moet ik lachen, Sokrates of spreekt ge in ernst?
Sokrates. Lach niet, doch denk die grot en dien mensch, en verbeeld u er bij, dat in den rotswand boven de rivier een nauwe lange spleet is, waardoor de mensch juist het water kan zien, doch niets anders.
Alkibiades. Ik zal het mij verbeelden.
Sokrates. Gelooft ge niet, Alkibiades, dat die man den ganschen dag met de oogen voor den spleet zal zitten om in den vloed te turen?
Alkibiades. Dat geloof ik graag, want in de grot is niets voor hem.
| |
| |
Sokrates. En wat zal hij zien? Golven en golfjes, die voorbijgaan, en dingen, die in het water drijven, en misschien ook wel het beeld van den zon en van de maan; en 's nachts zal hij weinig zien.
Alkibiades. Zoo zal het gaan.
Sokrates. En zal hij dan niet, indien hij althans een mensch is, de herinnering der dingen bewaren, en telkens als hij iets ziet gaan vergelijken en overeenkomst opmerken tusschen het nieuwe en het oude?
Alkibiades. Dat zal hij.
Sokrates. En als hij woorden kan zeggen, zal hij namen geven, en dezelfde namen aan dingen, die veel op elkander gelijken.
Alkibiades. Ook dat zal hij.
Sokrates. En wanneer hij zoo wijs is als Thales, zal hij misschien in staat zijn te overleggen, en uit te rekenen hoe lang hij moet kijken door den spleet om weder het zelfde voorwerp te zien.
Alkibiades. Waarom niet?
Sokrates. En zijn wij niet als die man, Alkibiades, indien wij de zaken goed vergelijken? Want indien wij blijven bij onze meening - en hoe zouden wij anders? - dat op dit oogenblik het vorige niet meer bestaat, dan mogen wij veilig zeggen, dat wij den stroom der opvolgende dingen door den spleet van het oogenblik aanschouwen. Wat wij zien, is het volgende oogenblik in het duister verdwenen, gelijk het in het vorige uit het duister geboren werd. En wij zouden haast meenen, dat een deel van den stroom op een of andere wijze in ons zelven is gevloeid, en in ons blijft op een vreemde wijze; want wij bemerken hem niet altijd, hij blijft veelal in rust, en toch leeft hij: want nauwlijks stroomt een voorwerp voor de tweede maal langs den spleet, of het gelijkende ding duikt op uit den kolk in ons, en die twee botsen als het ware in onze ziel, en hun schok weerklinkt in ons met den naam, die de dingen toekomt, en dan zeggen wij: dat is dàt ding.
| |
| |
Alkibiades. De eenvoudigste dingen zijn voor u al zeer geheimzinnig, Sokrates.
Sokrates. Dat zijn zij, en voor u ook, en dat moeten zij wezen. Want juist de eenvoudigste zaken hebben wij van onze jeugd af zoo vaak verricht, dat wij wat wij doen thans niet meer nagaan, en vreemd klinkt het ons later, wanneer wij inzien, hoe het samenstel dier daden is. Doch laat ons verder gaan. Die man in de grot, en wij zelven voor den spleet van het oogenblik staande en naar de langstrekkende voorwerpen ziende, vergelijken onzen verschen indruk van eenige zaak met een herinnering, niet waar?
Alkibiades. Dat doen wij.
Sokrates. En als wij zeggen: wat is dat?, - dan vragen wij: waarop gelijkt die indruk, en op welke herinnering méér dan op eenige andere.
Alkibiades. Ja.
Sokrates. Hoe? Is dan die indruk niet de zaak, die wij als uitgangspunt nemen van een redeneering, door welke wij hem naast een andere en zeker minder duidelijke zaak plaatsen, en voert de redeneering niet tot een besluit aangaande de mate van gelijkheid?
Alkibiades. Indien ge dat althans een redeneering kunt noemen.
Sokrates. En zonder gevaar kan ik dat! Want al komen er niet altijd woorden bij, de gedachten zijn er, en het zijn de gedachten, die besluiten. En hebt ge nu den moed toe te stemmen dat de indruk, - of wilt ge liever het feit dat wij den indruk gevoelen, - zekerder is dan het besluit aangaande datgene waarop het gelijkt, en dus aangaande datgene wat het is, zooals men zegt?
Alkibiades. Ik zal het u nu zonder aarzelen toestemmen, hopende dat gij later tot rust brengen zult, wat nu nog in mij beweegt en mij twijflen doet.
Sokrates. Heb geduld mijn jongen; weet ge niet meer, dat straks de tweede Sokrates nog moet worden aangevallen, en zouden wij dan niet tegelijk den anderen Alkibiades kunnen bestrijden, en te meer, wijl beiden wellicht één en
| |
| |
dezelfde vijand zijn? Laat ons verder gaan. De vrienden van Anangkè, zeggende dat er een vaste orde is in den stroom der dingen, beweren dat aan het ééne ding één bepaald ander moet voorafgaan, niet waar?
Alkibiades. Dat is de Anangkè, en ook dat er één bepaald ding op volgen moet.
Sokrates. Niet te veel op eens, mijn beste. Doch waar is dat voorafgaande ding, Alkibiades?
Alkibiades. In de herinnering, als ik trouw blijf aan mijn toestemmingen.
Sokrates. In de herinnering, en nergens anders. En dus wanneer gij of ik, of zelfs Thales zegt: ‘wat ik daar zie, moest komen,’ - dan verbindt hij als het ware een waarneming aan een herinnering.
Alkibiades. Zeer zeker.
Sokrates. En gaat die verbinding met een redeneering samen of niet?
Alkibiades. Zou het, Sokrates?
Sokrates. Of het zou? Neen, mijn jongen, het zàl. Want tot het geheel van één oogenblik behoort niet één enkel ding, duizend en tienduizend dingen zijn er in. En als ik nu één van die onnoemelijk velen als den noodwendigen voorganger van het waargenomen ding aanwijs, moet ik dan niet kiezen, en om bepaalde redenen de andere dingen wegschuiven om dat ééne naar voren te brengen?
Alkibiades. Dat moet ge wel.
Sokrates. Het is dus een redeneering als men zegt: wat wij zien, moeten wij zien, omdat wij te voren dat bepaalde andere ding gezien hebben.
Alkibiades. Het is een redeneering.
Sokrates. En het is zelfs een zeer samengestelde redeneering, want niet alleen wordt het een aan het ander gebonden, doch zooals wij zagen, er wordt een keuze gedaan; één ding wordt genomen, en duizend andere stelt men op zijde.
Alkibiades. Zoo is het.
Sokrates. Doch zelfs wanneer zij eenvoudig ware, zou
| |
| |
zij een redeneering blijven, met een uitgangspunt en een einde, een besluit. En zal het ook hier niet waar wezen, dat redeneering en besluit onjuist kunnen zijn, doch dat het uitgangspunt vast staat?
Alkibiades. Dat zal ook hier waar moeten wezen.
Sokrates. Ik dank u mijn jongen. En zie verder. Dat wij op eenig oogenblik een indruk van het geheel des oogenbliks en van de deelen ontvangen, dat is zekerder dan de juistheid van het oordeel over wat het noodwendig voorafgaande ding is, en indien wij die eerste zekerheid de grootst mogelijke achten, is die andere een geringere, om de redenen die ik noemde, want de meening over wat vooraf moet gaan, kan veranderen. Zouden wij niet goed doen, Alkibiades, de zekerheid der gewaarwording als gewaarwording de zekerheid van een wetenschap te noemen, die tweede meening daarentegen een geloof?
Alkibiades. Indien gij met die woorden meeningen van verschillende betrouwbaarheid wilt aanduiden, moogt ge dat doen.
Sokrates. En zouden wij dan niet kunnen zeggen, dat de bewering van Thales een geloof is, dat ook een verstandig mensch niet behoeft te deelen, in stede van een wetenschap, waarmede men het eens moet wezen, wil men althans niet dwaas zijn?
Alkibiades. En zou Thales u al het voorgaande toestemmen, denkt ge?
Sokrates. Toestemmen? Hij zou al lang niet meer geluisterd hebben naar zulk een prater als ik ben. Doch ik verlang zijn toestemming ook niet, mijn jongen, want ik ben voorloopig tevreden; want ik heb een bres gemaakt door het lijf van den Milesischen Titan, en zie het licht dat ik zocht. En nu gevoel ik ook den moed dien tweeden Sokrates en dien anderen Alkibiades aan te grijpen. Mag ik met u beginnen?
Alkibiades. Omdat gij dan uw beste krachten voor den sterkeren vijand bespaart? Doch doe zooals gij wilt.
Sokrates. En misschien worden wij wel beiden tegelijk overwonnen, als wij beiden te samen aanvallen. Maar hoor
| |
| |
eerst dit. Gij, Alkibiades, en vele anderen met u, vreest, dat mijn praten u zal ontrooven, wat gij meent te bezitten. Indien ik u vraag en tracht te doen toestemmen, dat wij op ieder oogenblik de dingen van dat oogenblik slechts zien en geen andere, wordt gij bang, en het is u, alsof ik de zon van den hemel wil halen, en uw gansche vertrouwen in het bestaan en blijven van de dingen om u heen, zooals gij gewoon zijt op die dingen te vertrouwen. En toch dwaalt gij zóó vreezende. Want dat gij op vele oogenblikken iets aan den hemel ziet wat als hetzelfde of ongeveer hetzelfde zich voordoet, wordt door mijn redeneering niet weggenomen, en evenmin verbied ik u dat zelfde of ongeveer hetzelfde de zon te noemen. Bijna alles wat gij in uw leven gebruikt, uw vertrouwen in den Kosmos, bestaat volgens mijn redeneering zoo goed als volgens uw verlangen; en dat kan niet anders zijn, mijn vriend, want uw vertrouwen is gegrond op de waarnemingen en denkingen, welke ik beproefd heb u aan u zelven duidelijk te maken. Ja, ook de wijsheid van Thales is in veel deelen ook voor mij zeer bruikbaar, want groot is de kans op een gebeurtenis, zoo hij ze voorspelt, al blijft het waar, dat wij op ieder oogenblik de dingen van dat oogenblik met de oogen van dit oogenblik slechts zien, en geen andere dingen. Was niet uw vrees van dien aard, dien ik beschreef?
Alkibiades. Inderdaad, zoo was zij, en ik begin te gelooven, dat gij de genezing schenken zult. Doch als het vertrouwen hetzelfde blijft, wat baat dan uw redeneering?
Sokrates. En is het reeds geen voordeel in te zien, dat de leer van Thales, als zoude men kunnen zeggen zonder eenige vergissing wat ding aan eenig ander is moeten voorafgaan, dat die leer niet behoeft geloofd te worden door een denkend mensch, doch dat men denken kan en anders meenen? En als de God ons gesprek stuurt, waar ik meen dat de Aiolos der praatlustigen ons thans drijft, voorwaar, mijn jongen, gij zult u over een verlies allerminst te beklagen hebben, want tienmaal rijker zult gij worden dan Thales en al zijn vrienden u maken kunnen. Bid, Alkibiades, dat wij
| |
| |
gelukkiger zijn mogen dan Odusseus en dat niet de buidel van Aiolos door eenige dwaasheid of onachtzaamheid losrake, en wij jaren lang dwalen zonder Ithaka te zien. - Doch ik zou ons beiden te saam gaan bestrijden, niet waar?
Alkibiades. Dat zoudt ge.
Sokrates. Het is niet voor de eerste maal, mijn jongen, dat ik in gedachten mij verzet tegen de natuurkundigen, en Tuchè tracht te redden, en vele keeren hebben hun ijzeren redeneeringen mij van Ithaka afgestooten, zonder dat ik vriendelijke Faiaken ontmoette, die mij aan wal brachten daar ik rustte. Want de woorden, met welke ik straks u drukte, zijn zwaar, en het is gemaklijker ze te bespotten, dan te weerleggen. En weerleggen wilde ik ze, wijl ik steeds een gevoel van wantrouwen in mij had. Doch telkens wanneer ik weder het verzet aanving, kwam één redeneering mij tegemoet, en zeide: o Sokrates, gij wilt Tuchè redden, en ge gelooft niet aan de volstrekte heerschappij van Anangkè, doch is het wijs het woord der sterren te loochenen? En een tweede kwam, en riep: hoe Sokrates, zijt gij een vijand van de oorzakelijkheid; gij, die niet eet en niet drinkt, en niet loopt zonder het vertrouwen, dat uw daden bepaalde gevolgen zullen hebben? En de grootste bleef niet lang achter, doch sprak vertoornd: dwaas zijt ge, dat ge ook slechts een oogenblik weerstreeft, en Thales' les een geloof noemt en onzeker, omdat gij dwalen kunt in uw meening over het ding dat aan een ander ding noodwendig voorafgaat, alsof Thales niet méér deed dan zeggen: ‘vóór de zaak van dit oogenblik, bestond noodwendig een andere zaak van een ander oogenblik.’ Gij laat hem slechts de helft spreken, en de kleinste helft nog wel van wat hij zegt. Want hij zegt ook, wat ding noodwendig op iets anders volgt, en hoe zou dat kunnen, indien de dwarrelende Tuchè bestierde, in plaats van de strenge Anangkè, die slechts één weg gaat? Al die vijanden sloegen en stootten mij, Alkibiades, zoodat ik hard wegvluchtte, de handen voor de oogen. En ik zette mij in het zand, bedekte het hoofd met den mantel om hen niet meer te zien; en vaak gebeurde dat. En lang duurde het,
| |
| |
vóór ik na mijn vlucht helder kon overleggen, en zeggen: zeer zeker, het woord der sterren is schoon en zwaar, doch is het geheel zooals Thales leert? Waarom dan zouden de goden niet duidelijker geschreven hebben, zoodat iedereen het op dezelfde wijze las en niemand twijfelde? Voorzeker offer ik duizend malen iederen dag aan Anangkè, doch duizend malen ook aan Tuchè, en duizend malen zie ik haar. Voorzeker is het verschrikkelijk en van een Titan maanden te voren te zeggen, wanneer Helios en Selene zich verbergen zullen tegen hun gewoonte, maar toch, wanneer ik hun verberging oplet, ben ik het dan zelf niet, die een waarneming vergelijk met een herinnering, want is de zon van gisteren niet in mijn geheugen, en even weinig aan den hemel als Helios thans? En zoo denkende vatte ik weder een weinig moed, en ik ging de leering der natuurkundigen verder na, en het kwam mij voor dat zij allen met den stroom van Herakleitos mede stroomden, en leerden alsof gisteren en heden gelijktijdig naast elkander bestonden; alsof de dingen van gister niet in ons slechts leefden, doch door hen als 't ware geheel buiten ons werden geplaatst en daar waren, zooals wij ze zien, ook zonder dat wij ze zagen. Maar toch, de zon, de maan, de sterren, ik ken ze alleen voor zoover ik ze gezien heb of er van gehoord, en telkens als ik ze zie, en ze zon, maan en sterren noem, kan ik dat doen enkel wijl ik een geheugen heb, en wijl ik weet niet welke god het beeld in mijn ziel naast het geziene plaatst. En ik dacht verder en bespeurde dat de natuurkundigen zoo lang naar buiten hadden gezien, dat zij niet wisten wat in hen, in hun ziel geschiedde; dat zij de vage herinnering aan den hemel plaatsten, en verwarden waarneming en herinnering. En ik zeide: voorwaar, indien de les der sterren tot zulk een verwarring voert, plaatste dan wel een goede god ze daar? Want wie dwaalt meer, dan die dooreenhaalt den indruk in zijn oogen en zijn ooren, en de beeldenschat van die rijke kamer in ons, welke door geen der gewone zintuigen ooit betreden wordt. Toen, mijn jongen, trachtte ik uit die overwegingen een sterk wapen te smeden, één gezegde, één
| |
| |
spreuk, zóó eenvoudig en sterk en zwaar, dat ik hèm voor een verdwaalde in zijn verwarringen kon houden, die mijn spreuk niet wilde toestemmen, en dat het dien zelfden man verborgen was gebleven, dat hij de zon daar niet kon zien, anders dan met de oogen van zijn lichaam. Ik heb u die spreuk geschonken, want zij is: heden is gisteren niet, noch dit oogenblik het voorafgaande. Want van die spreuk uitgaande kon ik geraken tot een heldere weêrlegging van zoo niet alles, dan toch van veel in Thales beweringen, en vooral kon ik mij overtuigen, dat de leer van Anangkè geen wetenschap mocht heeten, doch een meening, en een meening die dwalen kan; en meer nog, dat de Anangkè geen orde kan wezen van dingen buiten ons, doch een wijze, waarop wij waarnemingen en herinneringen aan elkander verbinden. Want dat doen wij ieder op onze beurt, gij en ik en Thales en ieder mensch. Wij allen zien als wij een daad doen, met onze herinnering in het verleden, met onze verbeelding in de toekomst; wij voegen drie zaken tot een geheel samen, één ding van het oogenblik, één ding van het voorafgaand: één van een volgend. Doch daarom is de leer van Thales nog geen wetenschap, èn om de reeds genoemde redenen, èn om die ik u thans nog geven wil, om u nog beter te overtuigen.
Alkibiades. En welke is die reden?
Sokrates. Dat wij de dingen van dit oogenblik zien, die van het vorige ons herinneren, de komende ons verbeelden, dat behoeft gansch niet meer betwijfeld te worden, niet waar?
Alkibiades. Geenszins.
Sokrates. Want wij zien, wij hebben gezien, en zullen zien, zoo wij niet dood gaan, dat dingen geschied zijn, geschieden en zullen geschieden.
Alkibiades. Wat wilt ge?
Sokrates. Doch dat zij moeten geschieden, hebben wij dat ooit gezien, Alkibiades? Neen, dunkt me, want wat is, wordt gezien; wat moet zijn, is een besluit; en een besluit, is ons duidelijk geworden, een besluit kan nooit zoo zeker wezen als het uitgangspunt, en nooit de zekerheid van wetenschap
| |
| |
hebben. Of alleen dan zou het besluit van Thales zoo zeker kunnen zijn, indien vast ware als een wetenschap wat geschieden zal. Doch ook zelfs Thales zal niet beweren, dat hij zich niet vergissen kan in een voorspelling.
Alkibiades. Althans indien hij geen god is.
Sokrates. Zie ook nog eens zóó. Indien Thales geen god is, zal hij ook niet beweren, dat hij alle dingen aan den hemel, alle dingen die vroeger geweest zijn, kent en onderzocht heeft.
Alkibiades. Dat zal hij niet.
Sokrates. En Anangkè is een overal heerschende orde?
Alkibiades. Volgens Thales althans.
Sokrates. Doch waar hij ze niet heeft waargenomen, daar kan hij ook niet geleerd hebben, dat zij is.
Alkibiades. Dat kan niet.
Sokrates. De mogelijkheid bestaat dus, dat hij op een nieuwe plaats komend en Anangkè zoekend Tuchè vindt, die hem uitlacht?
Alkibiades. Die mogelijkheid bestaat.
Sokrates. Dan is zijn leer ook geen wetenschap, want die mag nimmer falen.
Alkibiades. Dat is zoo.
Socrates. En zelfs is het gevaar groot, dat het verwachte nooit komen zal.
Alkibiades. Hoe meent ge?
Sokrates. Niets is bekender, Alkibiades, dan dat een steen, dien ge opneemt en loslaat, naar beneden valt.
Alkibiades. Dat is inderdaad zeer bekend.
Sokrates. En ge zult zeer voorzichtig voorspellen, indien ge zegt: ‘zoo ik dezen steen loslaat, zal hij vallen’?
Alkibiades. Zulk een voorspelling is zeker gemakkelijker uit te spreken dan een van Thales.
Sokrates. En toch, mijn jongen, is ook zij twijfelachtig. Want er kunnen altijd dingen gebeuren, die den val verhinderen. Er kan plotseling een vogel die ge niet gezien hebt, opduiken, en den steen dragen; een fontein kan opspringen, of wat ook niet. En vindt ge dat ge veel schoons
| |
| |
voorspelt, indien ge zegt: de steen zal vallen, indien niets hem althans belet naar beneden te dalen?
Alkibiades. Dat zou geen nieuws wezen.
Sokrates. En toch doen de natuurkundigen zoo, hetzij stilzwijgend, hetzij openlijk. Want geen van hen die volkomen zeker is van wat geschieden zal. En daarom voorspelt de een zooals ik zooeven zeide, dat de dingen geschieden zullen, indien niets tusschenbeiden komt, en anderen spreken van gedwongen en natuurlijke bewegingen der voorwerpen, en zeggen dat een steen van nature valt, doch enkel gedwongen omhoog stijgt of zweven blijft.
Alkibiades. En vindt ge dat niet goed?
Sokrates. Hoe zou ik? Want die onderscheiding is gewis zeer nuttig om u in uw handelingen te leiden, want veelal valt een losgelaten steen, doch de zekerheid der voorspelling waarborgt zij niet. Want wat is natuurlijk en wat gedwongen? Waarom zal men de natuur van een steen bepalen naar wat hij honderd malen doet, terwijl hij de honderd eerste keer niet valt? Zou dan zijn natuur veranderd wezen? Doch dat kan een natuur niet. En hoe dat alles ook zij, de mogelijkheid bestaat, dat een steen niet valt. Indien Thales dit zag, zou hij zeggen: dat is geen ware steen; of daar moet een reden voor wezen, en die zal ik zoeken. En ik zou antwoorden: ‘zoek mijn vriend en vind, doch erken dat zelfs die voorspelling gefaald heeft, zoo eenvoudig zij schijnt’. Doch er is nog meer, Alkibiades.
Alkibiades. Welnu?
Sokrates. Als Thales met mij spreken wilde, ik geloof, ik zou hem kunnen dwingen uit zijn eigen leer de onzekerheid van voorspellingen te bewijzen.
Alkibiades. En hoe dat?
Sokrates. Antwoord gij voor hem. Alles geschiedt volgens oorzakelijkheid, niet waar?
Alkibiades. Ja.
Sokrates. En de dingen der wereld gaan en stroomen door oorzaken bewogen?
Alkibiades. Natuurlijk.
| |
| |
Sokrates. Kennen wij alle dingen en alle bewegingen?
Alkibiades. Neen, doch wij leeren ze steeds beter kennen.
Sokrates. In allen geval kent gij ze niet. En de oorzaken, kent gij die allen?
Alkibiades. Ook die kennen wij niet allen.
Sokrates. Hoe dan, Thales, kunnen er niet op ieder oogenblik oorzaken werkzaam wezen, die u verborgen zijn?
Alkibiades. Dat moet wel.
Sokrates. En zoo zij verborgen zijn, kunt gij van te voren niet nagaan hoe zij zullen werken.
Alkibiades. Dat is duidelijk.
Sokrates. En gij weet ook volstrekt niet, waar, wanneer en hoe zij zullen gaan werken en zich openbaren.
Alkibiades. Ook dat is van de oorzaken volledig onbekend.
Sokrates. Maar hoe kunt ge dan zeker wezen, dat uw voorspelling zal uitkomen, want waarom zouden op het aangewezen uur de oorzaken, welke u onbekend zijn, niet uw profetie verhinderen? O Thales, gij die Tuchè op het altaar van Anangkè wilt offeren, hoe ondankbaar zijt gij, want het is enkel de goede gunst van Tuchè, die uw voorspelling gered heeft, en u den naam van een wijze heeft doen verwerven.
Alkibiades. Het is maar gelukkig, Sokrates, dat Thales zelve niet met u spreekt, want hij zou zeer boos worden.
Sokrates. Hij zou mij wijzen op zijn vele voorspellingen, denk ik, en dat die allen zijn uitgekomen, doch ik zou na de vorige toestemmingen blijven gelooven, dat die bevestiging meer de gunst was van Tuchè, dan de dienst van Anangkè.
Alkibiades. En wat moet nu het einde zijn, Sokrates, want er is toch iets vreemds in, dat de voorspellingen zoo vaak bewaarheid worden, terwijl indien Tuchè alleen bestnurde, geen enkele zou uitkomen.
Sokrates. Gij zijt mijn schilddrager niet langer, merk ik, o Alkibiades, dat gij dien vijand op mij afstuurt. Doch hij mag slaan zooveel hij wil, het deert mij niet meer, want ik heb wat ik wil. Zeer zeker, Alkibiades, is er iets vreemds in, en men zou vaak denken, dat de stroom der dingen door de
| |
| |
samenwerking is van Anangkè en Tuchè. Want, om zoo te zeggen, de helft van onze ervaringen kunnen wij eischen van Anangkè, de andere helft kalm afwachten van Tuchè. Doch ik heb genoeg, Alkibiades. Want indien ik mij overtuigd heb, dat de volstrekte oorzakelijkheid niet moet geloofd worden; dat zij voor het verledene een meening is, een verbinding, die wij zelven tusschen onze waarnemingen en onze herinneringen maken; dat zij ook voor de toekomst geen volstrekte betrouwbaarheid heeft, dan is de vrees voor Thales bij mij geweken, en ik ben daar dankbaar voor, want die vrees verliezende, win ik schoone zaken.
Alkibiades. En welke al zoo?
Sokrates. Vindt ge berouw een schoone zaak, schoone knaap?
Alkibiades. Er zijn er die beweren, dat berouw niets baat.
Sokrates. Is berouw de smart over een verkeerde daad?
Alkibiades. Dat is het.
Sokrates. En is smart een sterk gevoel?
Alkibiades. Zeer zeker.
Sokrates. Een gevoel, dat ge liever niet gevoelt?
Alkibiades. Hoe zou het anders?
Sokrates. Dus hebt ge ook liever geen berouw?
Alkibiades. Dat volgt.
Sokrates, En gij kunt het missen door geen verkeerde daden te doen?
Alkibiades. Ook dat volgt.
Sokrates. Is het dan geen gevoel dat, op zich zelf onaangenaam zijnde, u van verkeerde daden kan afhouden?
Alkibiades. Dat is althans mogelijk.
Sokrates. Gij zijt voorzichtig, en hebt misschien wel eens hooren zeggen, dat ook berouw niet altijd de menschen terstond goed maakt.
Alkibiades. Gij plaagt mij zeker, Sokrates, omdat ik dikwijls berouw heb, en toch telkens weer overmoedig ben en onmatig.
Sokrates. Welnu, ziet ge in dat Thales het berouw zou rooven?
| |
| |
Alkibiades. Niet goed op het oogenblik; doch laat mij zien.
Sokrates. Berouw is gevoel van smart over een daad, die ge meent anders te hebben kunnen en moeten doen, niet waar?
Alkibiades. Dat is zoo, want wanneer ik weet, dat ik zóó had moeten handelen, gevoel ik geen berouw.
Sokrates. Gij stelt u dus voor, de mogelijkheid van een daad, - en een daad is een feit -, die het verledene anders zou maken dan het geweest is.
Alkibiades. Ja.
Sokrates. En die andere maakt weer de verandering van een derde, van een vierde en van een vijfde noodzakelijk, en er is geen einde aan deze berekening; iedere verandering werkt ver terug en naar links en naar rechts, en naar voren en naar achteren; zoodat als één feit uit het verledene anders geweest ware dan het geweest is, gansch het verledene een ander verleden zou moeten zijn.
Alkibiades. Dat volgt.
Sokrates. En hoe zou het dan zijn, dat andere verledene?
Alkibiades. Weet gij het?
Sokrates. Ik niet, en gij niet, en Thales niet, en ik zou haast zeggen zelfs geen God; want er zou niet de minste overeenkomst behoeven te bestaan tusschen het wezenlijke verledene en dat andere.
Alkibiades. Gij hebt gelijk.
Sokrates. En zoudt ge dus niet, verlangende dat één feit, één daad anders geweest ware, tevens het gansche verledene zóó geweest te zijn wenschen, dat ge er geen enkele voorstelling van hadt; zoudt ge niet, berouw gevoelende, dat alles wenschen volgens Thales; niet weten wie uw ouders, uw vrienden waren, of en hoe er een geweest was, ja zelfs niet eenmaal of en hoe gij zelf geweest zijt?
Alkibiades. Zulk een verlangen zal zelfs een dwaas niet gevoelen.
Sokrates. Dwaas zijt ge dan ook, indien ge Thales gelooft, en berouw gevoelt.
Alkibiades. Gij hebt gelijk.
Sokrates. En indien Thales zegt: ‘hebt dan geen berouw,
| |
| |
wat baat smart over iets waar aan niets te veranderen valt; want zelfs gij, aanbidders van Tuchè, kunt niet anders maken, wat geweest is,’ - dan antwoorden wij: ‘gij o Milesische gast, spreekt over iets anders dan wij; want wij vragen thans niet of berouw nuttig is of niet, doch of volgens uw leer berouw voor een denkend mensch bestaanbaar is.’ En heeft Thales het berouw willen dooden, Alkibiades?
Alkibiades. Dat heeft hij.
Sokrates. En doodt Thales nog niet meer, Alkibiades?
Alkibiades. Zeg gij het maar, Sokrates, gij zijt sterker van hoofd dan ik, en ik heb reeds genoeg te doen met mij in te spannen, als ik goed naar u luisteren zal, en niet ‘neen’ zeggen, als een ‘ja’ noodig is.
Sokrates. Zeg dat niet zoo hard mijn jongen, want veel zult ge nog moeten hooren, en dikwijls juist antwoorden, want anders zult ge slechter van mij komen, dan gij tot mij gegaan zijt; want anders zult gij heengaan, meenende dat de eerbied niet geëerd behoeft te worden, wijl de natuurkundigen hem loven, en ik thans bezig ben Thales te bestrijden.
Alkibiades. Zult gij dan den eerbied redden?
Sokrates. Dacht gij anders, knaap? Voorwaar, ik zal hem redden, redden van Thales en zijn vrienden.
Alkibiades. Wijl zij hem verdedigen?
Sokrates. Wijl zij hem dooden willen, dien zij zeggen te bewonderen.
Alkibiades. Dat begrijp ik niet.
Sokrates. Maar gij zult het gaan inzien. Zeg mij eens, Alkibiades, het is niet voor het eerst, dat gij hoort van de natuurkundigen?
Alkibiades. Zeker niet.
Sokrates. En is het niet bij u opgekomen, dat als zij gelijk hadden, een mensch ophield een denkend en willend wezen te zijn, dat hij in stede zich zelf te bewegen, werd voortgedreven, waarheen niet hij zelf, doch een aantal domme krachten en sprakelooze oorzaken het wilden, indien men althans bij iets levenloos van een wil kan spreken?
Alkibiades. Welnu, wat dan?
| |
| |
Sokrates. Wat dan? Vraagt ge dat nog, Alkibiades? Als de natuurkundigen gelijk hadden, waar blijft dan de vrijheid van uw wil, waar blijft uw schuld? En indien uw schuld verloren gaat, waar blijft dan het slechte, waar het goede? Kan niet iedereen zich altijd verdedigen door te zeggen: ik heb gelogen, gestolen, gedood, doch is dat mijn schuld? Ik heb niet gekozen, doch oorzaken hebben mij gedreven tot de daad. Beschuldig en straf mij dus niet, maar die oorzaken.
Alkibiades. Inderdaad, zoo zou iemand zich kunnen verdedigen, en zoo doet men ook vaak, en er wordt wel eens gezegd: als men alles wist, zou men niemand beschuldigen, noch straffen.
Sokrates. Zoo zegt men, knaap, zoo zegt men wel eens, en die spreuk mag gesproken worden door een goedigen rechter, die medelijden heeft met de zwakke menschen. Doch Thales treedt niet op als zulk een rechter; als een denker komt hij, als een leeraar, leerende: ‘wat geschiedt, geschiedt door oorzaken, of gij ze kent of niet. Een waan is het zich vrij te achten; een waan voortgekomen uit onbekendheid met de oorzaken die u richten.’ En een dwaling derhalve zou het volgens Thales moeten wezen, iemand schuldig te noemen; want hìj heeft het niet gedaan, doch de oorzaken; en op zijn meest was hij zelf ook een oorzaak, die echter zóó samenhing met de andere, dat zij uit zich zelve niets doen kon.
Alkibiades. En kent Thales dan geen kwaad en geen goed?
Sokrates. Voorwaar, knaap, ook de natuurkundigen zijn er in geslaagd, een leer van goed en van kwaad op te stellen; en bij die leer wordt de vrijheid plotseling teruggegeven, die eerst geroofd was. Want een mensch moet handelen zooals hem uit de beschouwing van het geheel der menschen en der dingen vóór dat geheel en zich zelven het beste schijnt. Maar hoe zal een mensch dat weten, als zoo veel oorzaken hem onbekend zijn, gelijk Thales toestemt; hij kent het geheel niet, noch de oorzaken die het drijven, en weet dus zijn eigen aandeel in de groote beweging evenmin? Doch
| |
| |
het zonderlingste is zeker de raad of het bevel, dat ge op de een of andere wijze goed moet zijn. Want hoe zoudt ge u zelf kunnen dwingen, daar oorzaken buiten u u besturen? En hoe kan Thales van een moeten in u spreken, terwijl volgens hem alles gaat door Anangkè en deze buiten u is gelegen? Spreekt Thales tot u niet, alsof wij tot een gevangene zeiden, dien wij geblinddoekt hadden en in een omheinde ruimte gebracht, en met ketenen aan den grond geklonken, en alsof wij dan zeiden: welnu, mijn vriend, loop heen als gij kunt; het staat aan u te ontkomen.
Alkibiades. Doch is dit een bestrijding van Thales, Sokrates? Want als zijn leer over de oorzakelijkheid waar is, dan gelden al die zonderlingheden niet, die gij noemt; en het is dus niet over die zonderlingheden dat wij spreken moeten, doch onze eigen opvatting van schuld en berouw, van goed en van kwaad zouden wij moeten wijzigen, zooals Thales het aangeeft.
Sokrates. Bestrijdt gij, en haast iedereen, Thales niet dagelijks? Want hebt gij niet dagelijks de meening over uw vrienden, dat zij goed zijn of slecht; dat zij gelijk hebben of ongelijk; schuld hebben of niet? En richt uw gevoel voor uw vrienden zich niet naar die meening? Hoe? Beoordeelt ge hen naar de overweging dat de een of andere u onbekende kracht hen een juiste of onjuiste plaats in het geheel der dingen geeft, of naar de opvatting dat zij vrij zijn, of voor een groot deel vrij zijn, in hun gedragingen tegenover u en anderen? Bedenk het wel, mijn jongen, als Thales gelijk heeft, dan valt ook dàt alles weg, wat u tegenover uw medemenschen het meest waard is; uw gevoel van vriendschap en vertrouwen en liefde; want dat gevoel grondt zich op de meening dat de wezenlijke mensch iets in zich heeft, dat vrij van uitwendigen dwang kiezen kan, en werkelijk kiest.
Alkibiades. Doch zoo ik en anderen op die wijze Thales bestrijden, heeft die strijd dan waarde tegenover een denker als hij is?
Sokrates. Gij zijt dus niet met uw eigen bezwaren tevreden, en vreest misschien, dat wat iedereen in het dagelijksch leven doet, niet gelden kan tegen de besluiten van een denker?
| |
| |
Dikwijls kunt gij in die vreeze gelijk hebben, mijn beste, doch in deze zaak is de menigte wijzer dan de groote denker Thales en de zijnen.
Alkibiades. Welnu, schenk mij dan wat ik zeggen moet om mijn dagelijksche daden te rechtvaardigen.
Sokrates. O Alkibiades, hebben wij niet reeds gezien, dat er bij de natuurkundigen een verwarring bestaat tusschen waarneming en herinnering; vergeten zij niet, dat heden niet gisteren is, en de dingen van gisteren slechts in het geheugen bestaan?
Alkibiades. Dat hebben wij gezien.
Sokrates. En nog veel grooter verwarringen begaan zij, mijn beste. Want zoo gewoon zijn zij om zich enkel met wat men zien en tasten kan bezig te houden, dat zij die zaken als de eenige werkelijke beschouwen; ja, zóó werkelijk, dat zij, vergetende hoe hun eigen geest, welke tusschen het geziene ding en het herinnerde de overeenkomst oplettende en vele malen oplettende, tot de gelijkheid besluit en tot de wezenlijkheid van de zon aan den hemel, - dat alles vergetende, en hoe hun eigen geest ook de andere zichtbare dingen terecht of ten onrechte werkelijk maakt, beschouwen zij dien zelfden geest als het kind van zijn eigen maaksel, alsof datgene wat besluit niet duizende malen zekerder en werkelijker was, dan datgene waartoe besloten wordt. Zóó zeer, Alkibiades, achten zij de zichtbare dingen buiten hen werkelijk, en zóó zeer zijn zij de werkzaamheid van hun eigen denken vergeten, gelijk zij ook vergaten, dat hun eigen denken tot de noodzakelijkheid besloot van het voorafgaan in den grooten stroom van het eene ding aan het andere.
Alkibiades. Dat hebben wij besproken.
Sokrates. En daaruit kwam voort de leer van Anangkè over de zichtbare zaken?
Alkibiades. Daarmede hing die leer althans samen.
Sokrates. En wij hebben Tuchè willen redden, zeggende dat op ieder oogenblik de dingen van dat oogenblik alleen bestonden?
Alkibiades. Zeker.
| |
| |
Sokrates. Bij Hera, mijn jongen, het verwondert mij niet, dat wij moeite hebben gehad Thales te vellen, want wij zijn te ver met hem medegegaan. Want ook wij hebben gedaan als de natuurkundigen en te veel gedacht om de zichtbare dingen, om de zon, de sterren, en al diergelijke, welke men zeker niet altijd ziet, noch altijd gewaar wordt.
Alkibiades. En waarom te veel?
Sokrates. Omdat wij, sprekende over de zichtbare zaken, gesproken hebben, alsof die alleen en in den sterksten mate bestonden.
Alkibiades. Wilt ge thans werkelijk de zon wegtooveren, gij, die mij beloofd hebt, mij niets te zullen ontrooven en veel te schenken?
Sokrates. Maak ik u armer, indien ik u de zon laat zooals gij haar hebt, en u andere zaken schenk, waaraan gij niet denkt? Zijt ge reeds zóó natuurkundig geworden, dat gij meent enkel met de oogen en uw andere zintuigen gewaarwordingen te krijgen? Indien een tragedie u doet sidderen, gelooft gij dan werkelijk, dat het uw ooren en uw oogen zijn, door welke gij beeft? Of zijn het de gedachten in de woorden vervat, die in uw ziel samentreffen met uw eigen gedachten, en daar door de samenwerking de vrees verwekken?
Alkibiades. Inderdaad, dat zal wel zoo zijn.
Sokrates. En ik wil u laten zeggen desnoods, mijn beste, dat uw oogen de zon gevoelen, doch dat uw oogen de zon bewonderen, dat zal ik niet licht gelooven.
Alkibiades. Ge hebt gelijk.
Sokrates. En is bewondering niet een gevoel?
Alkibiades. Zeer zeker.
Sokrates. En niet alleen bij wijze van spreken, doch terecht heeft men ze een gevoel genoemd, vergelijkende die gewaarwording en andere diergelijke met de aandoening der zintuigen.
Alkibiades. Dat is zoo.
Sokrates. En waar gij dat gevoel gevoelt, Alkibiades, weet ik niet juist, doch als wij dat in ons, wat bewondering, liefde en diergelijke gevoelt ziel noemen, zullen wij
| |
| |
gescheiden hebben, wat gescheiden behoort te wezen, de twee scharen van gewaarwordingen; de eene de gevoelens van zien, hooren en de hunnen, de andere die van bewondering, berouw en wat daarbij hoort. Begrijpt ge mij, Alkibiades, als ik van uitwendige en inwendige gewaarwordingen spreek?
Alkibiades. Begrijp ik u, als ik de uitwendige gewaarwordingen die noem, welke als het ware uit de ruimte om mij tot mij komen, en niet verder gaan dan de zintuigen; de inwendige daarentegen, welke misschien de medewerking der zintuigen noodig hebben, doch zeker door hen alléén niet geschonken worden, maar dieper doorgaan, en vaak uit mij zelven ontstaan, somtijds geheel en somtijds door den steun mijner eigen gedachten?
Sokrates. Zoo zeggende begrijpt ge mij goed, en het bevreemdt mij daarom nog meer, dat gij zooeven vroegt waarom wij te veel natuurkundig geweest waren. Want bij Thales en de zijnen zijn de inwendige gewaarwordingen weinig in tel; want in Thales' geheel der dingen is voor hen geen, of een gansch verkeerde plaats; en dat komt weder daar van daan, mijn vriend, dat zij heden en gisteren verwarren, en niet weten, dat het gisteren in hun verbeelding bestaat en dus ook slechts inwendig kan worden waargenomen; want anders zouden wij wel hebben opgemerkt, dat men nog met andere dingen te rade moet gaan, dan met wat men ziet en hoort alleen. En denkt ge verder hierover na, Alkibiades, dan zult ge inzien, dat het een dwaling is, die inwendige gewaarwordingen minder werkelijk en minder belangrijk dan de uitwendige te noemen.
Alkibiades. Hoe dat?
Sokrates. Zijn de oogenblikken vele in uw leven, dat gij zonder lust of onlust zijt tegenover eenige zaak?
Alkibiades. Weinigen zijn zij.
Sokrates. En richt gij uw daden niet zooveel gij kunt naar die lust of onlust?
Alkibiades. Dat doet iedereen.
Sokrates. Zijn zij dan belangrijk of niet?
Alkibiades. Zeer belangrijk.
| |
| |
Sokrates. En moet gij ze inwendige gewaarwordingen noemen, of dingen, die ge ziet en hoort?
Alkibiades. Inwendige.
Sokrates. En zeker zult ge ze ook zeer werkelijk heeten?
Alkibiades. Zeer zeker.
Sokrates. Want het zou toch al te dwaas wezen, niet datgene werkelijk te heeten, wat men gevoelt; want het gevoel is op ieder oogenblik een deel van ons zelven, want wij zijn het zelf, die gevoelen. Noem het daarom zonder vrees werkelijk, en acht een beschouwing gebrekkig, waarin voor de gevoelens geen plaats is, mijn jongen, al kunt ge niet aan een ander het gevoel aanwijzen en zeggen: daar hebt ge nu mijn lust, dáár mijn onlust.
Alkibiades. Ge hebt gelijk.
Sokrates. Hoe, Alkibiades, kunt ge mij ook het gevoel noemen, dat in nog sterker mate uw daden richt, zonder hetwelk gij geen stap doet; dat de opperste heerscher is van uw bewegingen, zoodat hij wel door een god moet toegefluisterd wezen, die zeide dat het wezen van den mensch in dat gevoel is gelegen?
Alkibiades. Meent ge mijn wil? Want die doet nog meer dan lust of onlust.
Sokrates. Inderdaad ik meen uw wil; en misschien zeg ik nauwkeuriger uw willingen, want op ieder oogenblik gevoelt ge een willing. Doch laat ons over dat woord niet niet kibbelen, en sta mij toe om de eenvoudigheid verder van wil spreken. En welke is uw wil? Om een of andere zaak te doen, niet waar?
Alkibiades. Zeer zeker.
Sokrates. Eén of meer?
Alkibiades. Op één oogenblik één.
Sokrates. Waarom wilt ge juist die ééne zaak doen?
Alkibiades. Wijl die mij om eenige reden de beste schijnt.
Sokrates. De beste is zeker beter dan minder goede zaken, dus gij denkt ook aan minder goede, aan andere zaken?
Alkibiades. Ongetwijfeld, en ik kies de beste, of althans de best schijnende.
| |
| |
Sokrates. En waar zijn al die dingen, uit welke gij kiest?
Alkibiades. Ik zal u toch geen plaats moeten aanwijzen?
Sokrates. Ik ben tevreden als gij zegt, dat die zaken in uw verbeelding, in uw voorstelling bestaan. En als wij dit van uw voorstelling en uw verbeelding kunnen zeggen, mogen wij zeker nog met meer recht van uw wil beweren, dat zij in u is. Althans buiten u en mij, in de ruimte daar zie ik ze niet.
Alkibiades. Dat verwondert mij niet.
Sokrates. Hoe, Alkibiades, indien iemand u zeide, dat uw wil niet vrij was, wat zoudt ge hem antwoorden?
Alkibiades. Zeg gij het liever.
Sokrates. Zouden wij niet kunnen spreken als kort geleden over de geziene zon en de zon in het geheugen?
Alkibiades. Ik begrijp u niet goed.
Sokrates. Maar ge herinnert u toch, dat wij toen ongeveer aldus gezegd hebben: op zeker oogenblik is de waarneming van wat op dat oogenblik is, zekerder dan de oorzaken der gewaarwording. Want naar oorzaken zoekende stelt men de gewaarwording zelf als uitgangspunt; tot de oorzaken echter komt men door een redeneering: deze laatste en haar besluit kunnen falen, doch het uitgangspunt staat vast; anders ware de gansche vraag geen vraag, het gansche onderzoek geen onderzoek meer.
Alkibiades. Dat herinner ik mij.
Sokrates. Laat ons dan evenzoo over den wil spreken. Dat ik iets wil, word ik op een zeker oogenblik gewaar, en in die gewaarwording kan ik mij niet vergissen.
Alkibiades. Want de wil is een gevoel, en een gevoel is een feit, dat waargenomen wordt doch niet door een redeneering gevonden; meent ge het zóó?
(Wordt vervolgd.)
|
|