De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| |
Schilderkunst in Utrecht. Door Jan Veth.Op de Utrechtsche tentoonstelling was vrij veel van de jonge Hollandsche kunst. Derkinderen heeft er zijn groote wandschilderij, de ProcessieGa naar voetnoot1), nog eens kunnen expozeeren. En het welkome weerzien daar van dit met bewonderenswaardige zuiverheid, uit dat eigen kunstgeloof opgestreden werk, heeft mij vooral doen denken, hoezeer het toch tijd wordt een zoo komplete kunstuiting niet langer verborgen te laten blijven, daar waar het lot het opgerolde doek mag heenbrengen. Waar de schilder oorspronkelijk zich zijn werk gedacht had, is dat, - men weet het - niet mogen komen: dit door een netelige komplikatie die thans tot de geschiedenis behoort. Maar nu de Processie, na driemaal te zijn tentoongesteld, aan een ieder is kunnen blijken te behooren tot die jonge kunst die niet slechts bestemd is voor kort als nieuw de aandacht te trekken; nu de overtuiging bij zoovelen reeds vaststaat dat dit een werk is van groote stelligheid, duurzame vrucht van een nobel kunnen; nù zeker moet het monumentale schilderij aangewezen worden geacht, - zullen kunstmusea nog zijn | |
[pagina 475]
| |
wat zij bedoelen - voor een passende plaats in een onzer openbare collecties, bij het beste van dezen tijd: bij die voorname kunst die niet gaan mag waar het toeval haar voert, maar die wij blijvend vóór ons willen zien. Jan Toorop stelde hier werk tentoon van verschillenden aard, dat te saam hem kennen deed als een rusteloos modern schilder, reikhalzend naar nieuwe kunst, een zoeker die, en met groote handigheid, allerlei procédé's zich eigen maakt, die met opmerkelijke vlugheid van begrip aan nieuwe leeringen zich een tijdlang overgeeft, en terwijl in primitieve en vreemde kunsten opduikt wat van zijn gading is, om zoo, door veel reflektie, te geraken tot een prikkelende, gedurfde, evocatieve jonge kunst. In een deel van zijn werk bedient Toorop zich, evenals enkele zijner Belgische medeleden van den Kring der Twintigen, van de schilderwijze der Fransche neo-impressionisten. Zich bazeerend op de ontdekkingen van Bourgeois en Chevreuil, de zorgvuldige nasporingen vooral van den Amerikaan Rood en de vernuftige theorieën van den geleerden Charles Henry, zijn deze schilders gekomen tot een techniek die, wel verre van gelijk velen meenen uit zucht tot buitensporigheid geboren te zijn, niet anders is dan de toepassing eener door wetenschappelijke kleurtheoristen geheel logiesch gestelde formule. Door het systematiesch bij elkaar zetten van stippen moederverf, waarin de lokaalkleur, de intensiteit van het licht in zijn ontleedde complementaire spectrumkleuren, en mede de plaatselijke reflexen van dat licht voorgesteld worden, meenen zij op gelijke wijze als de werkelijkheid op ons inwerkt, de wriemeling van het doek in optische menging ons gezichtsorgaan te laten aandoen. De vermenging van de bestanddeelen van het witte licht wordt niet reeds in gezette tinten op het doek gevonden, maar moet op ons netvlies worden volbracht. Deze luminaristen bereiken daarmede dat hunne doeken ons oog veel heller opvallen dan door eenige andere schildering, en de effekten die zij bedoelen zijn inderdaad door enkelen hunner treffend verkregen. Echter is er gevaar dat zij die zich in dit gekomplikeerde procédé uitsluitend verdiepen, zullen | |
[pagina 476]
| |
opgaan in dat eenige uiterlijke: het sterk doen lichten van het doek, - wat met voldoende kennis van de gegevens dan ook wel door niet-artiesten bereikt mocht worden -, vergetende dat het maken van een juist optiesch exposé van het licht niet een eenig doelwit zijn kan van hun schilderen, maar dat het licht toch ook hier een middel zij tot het uitdrukken van schoonheid en leven. Door hen wordt de toon dan niet gezet naar hunne sensatie maar naar hun kennis, per slot evenals de academische teekenaars niet hun gevoel maar hunne wetenschap der vormen raadplegen. En het komt ook hier maar op neer dat in deze wijze van werken op zich zelf geen deugd noch euvel gelegen is, doch dat het procédé zoo goed is als elk ander, alleen daar waar men er mooie dingen mee weet te maken. Voor anti-doctrinairen, en voor geboren tonalisten zooals onze Hollanders veelal zijn, zal het receptmatige kleurgeweef en het rauwe aspect dezer meestal weinig intieme chromatische werken op den duur weinig verleidelijks aanbieden. Ook Toorop, al heeft hij in zijn Broek-in-Waterland er iets goeds mee bereikt, is er niet naar zich bij deze vernuftige formule uitsluitend neer te leggen. In een ingewikkelde pastel: het vervoer van een Bomschuit, streeft hij op gansch andere wijze, door het zeer knap aanbrengen van reminiscensen uit Oud-Duitsche en uit Engelsche prentkunst naar een angstig-scherp expressieve kracht. Maar het meest iets eigens laat hij zien in een schilderstuk, dat zich als opvatting nauw aansluit bij een Idylle, door hem indertijd bij de Twintigen in het Amsterdamsch Panorama reeds geëxposeerd. Het is daar een avondmoment in indigo-grijzen toon. In de deurpost leunend van een bewingerde hut, van houding hieratiesch eenvoudig, staat vlak van voren gezien in de volle breedte van heup en rokken, den arm die van het breiwerk rust in de zij, een visschersvrouw te mijmeren, onder het fijne mutsje droef starend uit het expres erg smalle kopje. Maar daarnaast over een losse heg heen een fantastiesch diepe landschapachtergrond, - als uit een droom gevallen. Achter waar een sprekende zonnebloem ornament-achtig boven | |
[pagina 477]
| |
de heg heensteekt, staat op een groene glooiing een lam vreemd-rustig te grazen, delicaat geplaatst daar en veelzeggend bij de mooi geschikte partijen van treurwilgen en Oostersch uitziende boomen, en onder de wollige, dicht bij de lijst komende lijn van ronde grauwe duinen in de verte. Vol mysterie van stemmen die achtergrond, die, met potlood-krabbels in de verf volgehaald, draderig gedaan schijnt als een gerafeld borduursel. En mooi zijn aan elkaar gehouden van grijs, en mooi correspondeeren als sentiment de twee helften in dit schilderij: de peinzende vrouw in het huis, en het boeiende landschap van opdoemende gepeizen, - het geheel een sleepend sprookje neuriënd, wat Engelsch genuanceerd en zacht gekruid met exotische specerijgeur: een sprookje van kokette, verleidelijke melancolie.
Jan Eduard Karsen is een intuïtief gevoelig schilder die, zij 't ook niet altoos gelijk op, bedaard zijn gang gaat. Hij maakt zonder tastbare formule zijn eenvoudige echte motieven, weinig in gewonen zin pittoresk en niet opvallend: stille intieme hoekjes in de oude stad, melancolieke brokken op verlaten werven, of buiten langs de paden en slooten een grijs moment, en gezichten op het land bij boerenerfjes of een afgelegen huis, - een schat van bescheiden waardige gevallen die hij in een naïeve schildering met heimelijk veel kennis te doordringen weet van een geest van stemmige trouwhartigheid en deftige gemoedelijkheid; in zijn beste dingen zooals een boerderij b.v. die hij verleden jaar in ‘Arti’ had, aan het argeloos sublieme nabij komend. Van Floris Verster vond men in Utrecht twee bloemstukken. Het eene geheel gedompeld in een violetten contrast-toon van warm oranjelicht, was mooier als eenheid in het kader doorgevoerd. Maar malscher nog van uitgestooten massieve kleurtoon is het andere, waar dikke donker-purperen toeten zware ceneraria's onder sappig licht bij het klaterend hooggroen van haar bladeren, met zeldzame bravour in een volle, fonkelende verfpâte geschilderd staan, in die factuur wel | |
[pagina 478]
| |
soms wat dik en bemastiekt, maar even toch bij stukken zoo mooi haast als een gloeiende fanfare van Monticelli's ontstellend kleurvermogen. Een jongere, die hier bizonder voor den dag komt, is Roland Holst met een Zonstudie in een tuin genomen. In de simpele maar zeer moeielijke opgaaf waren de blauwe lucht iet ververig en de repoussoir-slagschaduwen op den voorgrond te heel gebleven. Maar terdege en gezond tegen elkaar gezet stonden in volle zon de vaste tonen van een plak vlak zand, van brokken gras en gelende boonenstaken en loover en het schelle en toch fijne platte Oost-indischekers-groen: - een schilder die dat maakte. Voerman exposeerde twee impressies, fijn en forsch-blank; de frissche blankheid van sterk jong groen er als in opgesnoven. Over zijn aquarelleerkunst sprak ik juist in de vorige aflevering van dit tijdschrift, evenals over Witsen en Onnes, - vrijwel antipoden die stuursche streng-stuwende en die losse expansieve - die nu beiden portretten lieten zien, daarmede komende in een hoek waar ik vandaag me niet in wagen wil. Isaäc Israëls was in het gezelschap met zijn Dam bij avond, bekend van de Arti-tentoonstelling van 1887. Als men daarvan het bovenstuk, waar de huizenlijn te hard staat tegen de scherpe lucht, afdenkt, blijft het een mooi schilderij. Mooi dat geschuif beneden van de figuren over het plein bij dat late uur: dat rythmiesch bewegen van de stil gewischte menschenschimmen op het groote vagende vlak van de effen grijze bestrating, - en uit de donkere hooge huizen achter hen de rosse schijnsels van het licht daarbinnen. Het talent van Dijsselhof schijnt nog wat onzeker. Ik zag een menigte niet-tentoongestelde admirabele studie's van hem naar visschen en planten, zóó als op het oogenblik misschien niemand anders ze maken kan: vast en lenig, bij brutale spontaanheid verbazend minutieus, en daarbij van een genottelijke vindingrijkheid van eenvoudig faire. Maar zijn illustraties hier bij Kalief Ooievaar waren wel te faciel en eigenlijk wat chic, - en dan ook niet origineel genoeg: Crane deed | |
[pagina 479]
| |
zulke zaken nu eenmaal zoo heel veel beter. Over het geheel lijkt Dijsselhof mij meestal nog te zwak (daarin) om de moeielijke illustratieve figuur-dingen te maken die hij in den zin heeft. En van Bauer lithografiën die ik bizonder hoog schat. In een er van vooral: een Arabier die de hand in de zij op een wit paard voorbijtrekt, hautain neerziend op een koopman die zijn waren uitstalt op den grond, een lastdragende vrouw naast hem gaand, en boven hen de slapgespannen zeilen van een Turksche bazaar, waaronder door men lichte huizen ziet - is een genot van droomerig Oostersch lijnen-gewirwar, geteekend met een rijke fijne fantasie. En hij weet met open halen, luchtig en vluchtig teekenend als op de bloem van den steen, en daartusschen geestig krassend met de scherpe krabnaald, aan het grijze van de lithografie een bekoring te geven, zooals nog niemand daarvan tot een zoo mooi aan-elkaar qua gevuldheid van toon, partij te trekken wist. En de Zwart met een paar groote lijsten vol van zijn frisch gedane etsen, die getuigen van een rijk maar ongelijk talent....
Maar van het leveren eener stuk-voor-stuk-besprekiug der verschillende werken op deze zeer bizondere invitatie-ten-toonstelling, kan ik mij hier ontheven achten, daar de expositie nu ik dit schrijf al gesloten is, en een meer of min kritische wegwijzer, - wat de gebruikelijke uitvoerige beoordeelingen inderdaad zijn, - dus niemand meer van dienst zou kunnen wezen. Het zij geboekt, dat, wanneer eenmaal de tentoonstellingen eener goed-georganiseerde Hollandsche artistenvereeniging, die de uitbreiding zijn zou van wat de Nederlandsche Etsclub alleen voor zwart en wit doet, - dat wanneer zulke zeer gewenschte exposities eenmaal geregeld zullen zijn, deze Utrechtsche, met de Leidsche tentoonstelling van verleden jaar, er als de voorloopers van beschouwd zullen blijven. Bijna alle goede schilders van dit land hadden op de uitnoodiging iets gezonden, maar door den haast van het geval, | |
[pagina 480]
| |
en zekerlijk doordien verscheiden buitenlandsche exposities hen hadden uitgeput: een deel van hen slechts min belangrijke zaken. Nu de expositie weer voorbij is, vergeet men dit laatste; wat men mooier van hen in zijn hoofd had, blijft overwegen. Willem Maris, Albert Neuhuys en Breitner en enkele anderen hebben dit voor, dat men van hen niet juist gisteren wat bizonders behoeft te hebben gezien, om volkomen te onthouden wat artiesten zij zijn. Alleen de verrassende en de voluit-mooie dingen, waarvan ik er al noemde en waar er hier meer van waren dan op welke andere Hollandsche tentoonstelling, werken thans nog na in onzen geest.
Zoo was onder de inzending van Jozef Israëls vooral een klein schilderij een pracht van groot-sensitieve schildering. Een sjorrende schelpenvisscher staat onder den rijpen grijsblanken dag, midden in het zilt opspattende zilver, van de als met bruisende verf geschilderde bewogen zee. En in den delicaten doffen luister van het halfschuilende zonlicht, wijkt het achter hem, over rollende golflagen heen naar den verren weeken horizon, tot de parelgrijs daarboven broeiende lucht. Een zeer kompleet kleiner specimen dit, van 's meesters unieke kracht in het schilderen dier zee-gedichten vol van ons mooi blond-licht. En als tegenhanger daarvan Jakob Maris met zijn voorname voordracht, in een breeden wijzen stevig staanden bouw, - puissant door zijn verzadigd toongehalte. Groot rijst in een koele winteravond-lucht de rosgrauwe zware Dordtsche toren uit een stouten chaos van schepen en duc-dalven en schotsen in de haven daaronder: een trotsch visioen van savoureuze kleur, sonoor gezegd in gave volle verfpracht. En middenin daartusschen een breed machtig riviergezicht van hem, wat alleen maar lijden moest onder de herinnering van een grooten, zeer importanten Maris van bijna hetzelfde vorstelijke motief, die dezen zomer te München prijkt in de Hollandsche afdeeling. | |
[pagina 481]
| |
En Peppercorn, - ik weet den man niet, weet niet waar hij leeft, wat hij deed, hoe hij is; maar ik ken dat geluid, die stem die niet komt van een gezicht, maar die men naast zich heeft, indachtig dolend, 's avonds, onder een zeldzame schemering. De lijnen verkwijnen, en de lichtlagen vervagen, de boomgroepen en de vale vlakte verliezen hunne maat, en staan als donkere dampgevaarten met ijle zoomen van rafelfijne kant, en de duisternis zwerft zwijgend, langzaam voor alles heen, en de zon waar zij henenging schijnt van den deizenden hemel terug ons díeper in den geest dan bij het felle feest alom van den doordringend klaren dag. Goddelijk koel en puur, en statig teer heeft Corot den schoonen avond zoo vele malen geschilderd, maar de volmaakte klassieke toonstylist, (zie ik het schilderij te mooi in mijn herinnering) bekoorde zoo bedwelmend niet, bewoog nooit zoozeer kunsteloos door de aroma louter van het zwijmend late, - en de innige, de mysteriezoekende fijne Mührmann, werd hakkelig hier nog naast deze uitgestreken kleurelooze heerlijkheid van gedempt olijfgroen bij het bleeke van dampend dof goud en ingezogen vloeiend grijs email.Ga naar voetnoot1)
Maar Thijs Maris. - Thijs Maris op een tentoonstelling van allerlei schilderijen, goed en slecht, op een wand als andere dingen. Bouw een huis voor hem, stil en gedempt van hooge deftigheid, en laat daar in een vertrek, waar geen geluid van de profane wereld doordringt aan een effen wand van de meest uitgelezen kleurendofheid, in strakke vakken, van elkaar, die vier gedaanten gezet zijn. Want deze kunst van allerinnigst uitgesproken nobele abstracties is niet om aan te spreken in het voorbijgaan. Zij is er dat de devote voor schoonheid in stilte tot haar moge naderen om eerbiedig door te dringen in haar hooge geheimenis. Zij is niet van de | |
[pagina 482]
| |
uiterlijke wereld, maar van het verre gedachte aan boven wat is. Het tastbare van den vorm is verdreven en de lijn is vlottend op een ademtocht. De kleuren zijn ingezogen tot de stilste harmonie maar er is een sfeer om die wezens heen van hooger wereld. De kunst van Thijs Maris die in deze werken haar allerhoogste woord niet spreekt, is door wondere essence van toon en lijn het grootsch verbeelden van der dingen diepst gedolven schoonste zijn.
Bussum, einde Juli 1891. |
|