geurige, zieldrenkende heidebloemen, blauw-bleek verpurperende knoppen in duizenden, duizenden om mij heén, onbezoedeld, zuigende de stille vaste aarde.
Ik ben alléén. Geen menschen. Geluk dan, eindelijk geluk.
Weg zijn de vrouwen-japonnen de roode, geele, muffe vrouwen-japonnen, de onreine zweetende vrouwenarmen, weg. Geen adem te ruiken van vrouwen uit den slijmerigen mond. Weg de nare vrouwenstemmen, die kakelen van visites van heeren en dames.
Weg zijn de vrienden, de bekenden. Weg, gelukkig weg, zij kennen de aarde niet, de reine aarde.
Alléén sta ik, heerlijk alléén op de aarde die me heeft doen zijn, de aarde die tiert, opstuwt de boomen en bloemen, die verwerkt en filtert de onreinheid van menschen en dieren, ze verwerkt tot schakels van levens, nieuwe, steeds nieuwe levens.
Weg het vervelende gepraat en het onnoozele Woord. Weg zijn de schilders die mooie dingen willen zien.
Klaterend geluid van het wellende, vallende water over de buigende biezen. Rimpelend vlak van het vonkende water, sprankelend, goudsprenkelend in de diepte, zandgoudend het zonnelicht. Ongeschondene stilten.
Mijn hand in het water. Mij doorwasemende koelte, koele reine vlagen van den ijlenden wind langs mijn lichaam in het suizen der heide, onafzienbare heide. Hoog in de lucht stildraaiende sperwer uitgespreid hangend in de diepe blauwte alléén, spelend en vallend en schietend omhoog, hoog ijlend en deinend en voortijlend met den wind, en terug en omlaag en zinkend en verdwijnend in de gouden tinteling, oneindige lucht.
Alléén sta ik in de stilte der grootmachtige aarde, in het reine worden der dingen om me heen.
Ginds liggen de graf heuvels van verdwenen, ongekende volkeren: er over heen bloeit de heide, door de heide ruischt de wind.