De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
‘Generaal’ Booth van het Heilsleger en zijn ‘plan’, door F. Domela Nieuwenhuis.Hebben wij ‘generaal’ Booth gevolgd op zijn tocht door de dikste duisternis van Groot Brittannie, wij zullen nu zien welke middelen hij aanwenden wil om licht en lucht te brengen in die duisternis. Zelf noemt hij het een verbazende onderneming, daar de afschuwelijkheden eer onder- dan overschat zijn geworden door hem en het aantal dat redding behoeft veeleer te laag dan te hoog is geraamd. Terecht noemt hij zijn cijfers minimumcijfers en reeds wezen wij er op, dat menige schatting neerkomt op een veel aanzienlijker getal. Maar, voegt hij er aardig bij, dat mag niemand er toe brengen om nu de poging niet te doen, neen, laat de pogingen geëvenredigd zijn aan die hoogere schatting, want de groote kwestie is niet om te weten hoe groot het aantal ellendigen in het heden is, maar wel hoe weinigen er in de toekomst moeten wezen. Hoe groot de moeìelijkheden zijn, dit mag niet weerhouden om te beginnen en, is het werk alles behalve eenvoudig, dit is geen reden om de handen in den schoot te leggen. Ziet hier de voorwaarden om wel te slagen volgens Booth: | |
[pagina 354]
| |
2o. de omstandigheden van het individu moeten veranderd worden, als dezen de oorzaak zijn van zijn schipbreuk; Zeer juist ziet hij dat er wisselwerking is tusschen het individu en de omstandigheden, zoodat het onmogelijk is het individu te verbeteren, als de omstandigheden niet veranderen. Het individu is, gelijk Robert Owen reeds opmerkte, het produkt van erfelijkheid en omstandigheden. Wij gelooven niet met Booth, dat velen onder de gunstigste omstandigheden in denzelfden toestand zouden zijn gekomen en dat alle arbeid verloren is, zoolang het karakter niet is veranderd. In elk geval kan niet ontkend worden, dat zonder gewijzigde omstandigheden het karakter niet kan veranderen en dus men moet beginnen met het begin. Ook ziet hij zeer goed in hoe nutteloos het is om den oceaan leeg te willen maken met een emmer. Maar de zevende voorwaarde is een bewijs van bekrompenheid. Hoe ter wereld is het mogelijk om de eene klasse bij te staan zonder de andere te benadeelen? Dit zou even dwaas zijn als, wanneer de twee schalen van de weegschaal ongelijk waren, men trachtte het vraagstuk op te lossen: hoe de eene schaal omhoog te brengen zonder de andere omlaag te halen. Juist dit is het bewijs dat hij het kwaad niet in den hartader durft aantasten, want alsdan heeft hij afgedaan met de rijken en machtigen. Ziet, als dezen helpen kunnen met | |
[pagina 355]
| |
behoud van hun aanzien, hun rijkdom en hun macht, dan willen zij wel wat doen. De brokken van hun tafel - daarmede mogen de armen zich verzadigen. Zoo braaf en goed zijn ze soms! Maar dat was ook het geval met den rijken man in de gelijkenis van Lazarus, en toch, volgens Jezus, werd hij verwezen naar de plaats der pijn. Booth noemt dit de wetten die het werk der filantropie moeten beheerschen, evenals de wetten van de zwaartekracht, van wind en weer de werken van den ingenieur besturen. Dus een regeling der filantropie en niet een poging om haar op te heffen, om haar onnoodig te maken. Alle filantropie onderstelt altijd een geven aan de eene zijde en een ontvangen aan de andere en dus genade. Welnu, als er recht gedaan wordt in de maatschappelijke samenleving, dan is dat overbodig geworden, maar dat kan niet zonder de klasse der bezittenden aan te tasten ten bate der niet-bezittenden. ‘Toen Napoleon gedwongen was terug te trekken onder omstandigheden die het onmogelijk maakten om af te raken van zijn zieken en gewonden, toen beval hij zijn geneesheeren om iedereen in het hospitaal te vergiftigen. Een generaal heeft zijn gevangenen gedood liever dan ze de gelegenheid te verschaffen tot ontsnappen. Deze verlorenen nu zijn de gevangenen van de maatschappij; zij zijn de zieken en gewonden in onze hospitalen. Welk een kreet zou er opgaan in de beschaafde wereld als werd voorgesteld om van nacht elkeen van die millioenen zulk een hoeveelheid morfine in te geven, dat zij zouden inslapen om niet meer te ontwaken. Maar zou het minder wreed zijn hun dus het leven te doen eindigen, dan toe te laten dat zij dag aan dag, jaar aan jaar rondloopen in ellende, angst en wanhoop, dat zij gedreven worden tot ondeugd en opgejaagd tot misdaad, totdat eindelijk ziekte hen in het graf sleept?’ Inderdaad, het is ziekelijke humaniteit om het lijden der hongerlijders te rekken onder den schijn van hen goed te doen. En hoeveel duizenden verkeeren niet in die omstandigheden! En nu komt hij op de ontdekking die hij gremaakt meent | |
[pagina 356]
| |
te hebben zonder er aan te denken dat al wat hij voorstelt, reeds lang te voren door anderen is verlangd. Waarin bestaat nu dat plan? Hij wil drieërlei kolonies stichten: Wij zullen ze allen drie na elkander behandelen. | |
I. De kolonie in de stad.Allereerst wil hij inrichtingen maken waar de ongelukkigen kunnen worden ontvangen in elke stad van eenigen omvang. Voedsel en nachtverblijf - zietdaar hetgeen vóór alle dingen noodig is. Booth begon in 1888 een gelegenheid te openen, waar goedkoop en goed voedsel te krijgen was en in twee jaar werden daar uitgereikt meer dan 3½ millioen maaltijden, nadat het aantal lokalen van 1 tot 3 was gestegen. Daarnaast had men 5 inrichtingen voor nachtverblijf. Hieraan zal nu uitbreiding worden gegeven. Alles is zeer goedkoop, maar er heeft geen kostelooze uitdeeling plaats. Van meer gewicht dan die eethuizen zijn in zijn oog de nachtverblijven. Eigenlijk lokt hij de menschen daar door ze wat gezelligheid aan te bieden en als er dan goed wat bij elkaar zijn, dan houdt hij een vergadering van het Heilsleger. Ging het daar nu saai toe, ze zouden er gauw genoeg van krijgen, maar zij hebben er bangos en tamboerijnen en nu begrijpen we dat ook dezen dienst doen om de menschen maar onder hun invloed te krijgen. Nu wil hij daaraan verbinden een werkplaats, waar elkeen in ruil voor de 4 stuivers, die hij betalen moet voor bed en voedsel, arbeid geeft. Dit is voor hem een der hoofdzaken van zijn plan, want hij wil niet door liefdadige tusschenkomst demoraliseeren, neen hij wil de menschen zichzelven doen helpen. Geschiedt dat ook niet in de bestaande werkhuizen? Bovendien wat kan hierdoor ten goede worden uitgewerkt voor de maatschappij? Booth betaalt overeenkomstig de markt, | |
[pagina 357]
| |
hij kan niet anders, waarschijnlijk zelfs onder de markt en dus hij wordt eenvoudig een werkgever meer. Ook hij is gebonden aan vraag en aanbod. Is hij in staat de loonen op te drijven? Wie weet welke loonen daar betaald worden, die weet ook wie er het meest van profiteert. Het ekonomisch gevolg van zijn werk zal zijn dat er weer zooveel produkten meer op de warenmarkt worden geworpen en dit zal de prijzen eer drukken dan doen stijgen. Hij moet konkurreeren met de ‘zweeters’, tegen wie hij zoo optreedt en dus, hoe goed ook bedoeld misschien, deze poging zal den toestand eer verslechteren dan verbeteren. Hij betaalt van 7 tot 10 shilling per week (ƒ4.20 tot ƒ6.-) en er zijn er onder, wier werk eene marktwaarde bezit van 21 tot 35 shilling per week (ƒ16.80 tot ƒ21.-). Wie steekt de zoo behaalde winsten op? Onder een filantropischen schijn maakt men hierbij goede zaken. Het is ook een afgedwongen loon evenals bij gevangenisarbeid. Neen, juist hierin openbaart zich het door en door gebrekkige, het geheel onvoldoende van dit met zooveel ophef aangekondigde werk. Eén van beiden: òf Booth begrijpt niets van de ekonomische ontwikkeling van den tijd en dan onderneemt hij een taak die verre boven zijn krachten gaat en die noodzakelijkerwijze moet uitloopen op een jammerlijk fiasko òf hij begrijpt haar wel, maar dan is zijn plan één groote humbug, een poging om de menschen geld uit den zak te kloppen ten einde de armoede te regelen op de bestaande grondslagen. Aan dit dilemna valt niet te ontkomen. Wil men werkelijk in den tegenwoordigen toestand verbetering brengen, dan moet men allermeest de aandacht vestigen op deze twee zaken: 1o. men moet den op zichzelf staanden arbeider, die onmachtig staat tegenover zijn baas trachten te beschermen en 2o. men moet door een regeling der produktie de noodlottige gevolgen van de krisissen wegnemen of althans zooveel mogelijk verzachten, want daarvan komen de laatste treurige gevolgen neer op de arbeidende klasse. En dit kan onmogelijk geschieden door personen die liefhebberen in sociale aangelegenheden, maar alleen door | |
[pagina 358]
| |
den staat, die de takken van publieken dienst monopoliseert en daarin een arbeidsdag voorloopig van 8 uur met een minimaal loon, overeenkomstig plaatselijke behoeften, invoert. De gemeente is dan het orgaan voor de plaatselijke, de staat dat voor de landelijke belangen. Wij kunnen hier niet op doorgaan, maar meenen voldoende aangeduid te hebben, hoe alleen langs dien weg een einde kan worden gemaakt aan de anarchie, die nu heerscht op ekonomisch gebied. Booth noemt die werkplaatsen een behulp, want later rijst de vraag -: hoe te maken dat deze arbeiders terugtreden in de regelmatige gelederen der industrie. Daartoe wil hij een arbeiders-bureau inrichten, waar zoowel zij die werklieden behoeven als zij die werk verlangen zich kunnen laten inschrijven om langs dien weg werkgevers en werklieden tot elkander te brengen. Dus een soort van arbeidsbeurs, gelijk er een te Parijs bestaat en wier bestaan toch niet onbekend kan zijn aan Booth, al spreekt hij er met geen enkel woord over. Waar Trades-Unions bestaan, daar wil hij zich in betrekking met hen stellen, maar de meeste nood komt voor onder de niet-georganiseerden, de werkeloozen. Hij wil een vertrouwensvol en niet belanghebbend centrum in 't leven roepen, waar de werkeloozen zich om kunnen groepeeren en dat de kern zal vormen van de groote koöperatieve zelfhelpende associatie. En dat dit kan, daartoe beroept hij zich op de 7 maanden ondervinding, die hij reeds heeft opgedaan in Engeland en Australië. Verder wil hij overal een huishoudelijke reddingsbrigade oprichten, die zich bezig zal houden om allerlei oude prullen op te zamelen. Een regeling van de verzamel-nijverheid dus. Iets dergelijks doet de christelijke volksbond te 's Gravenhage. Als men nu oplappers aan het werk stelt tegen hoog loon, zoodat vele artikelen opgeknapt aan den man kunnen worden gebracht, dan werpt dit weer aardige voordeelen af, niet zoozeer voor de menschen die zich daarmede onledig houden als voor de vereeniging die dit ter hand neemt. Echter wat is het anders dan een monopoliseering van een tak van nijverheid, waarin nu nog velen een deel van | |
[pagina 359]
| |
hun bestaan vinden en die daardoor heelemaal op straat worden geworpen? Zoo heeft men in sommige steden een schoenen- en laarzenfonds, om de kleinen, die naar school gaan, van waterdichte schoenen te voorzien. Als men nagaat dat te Londen alleen 43.000 kinderen voeding noodig hebben op de scholen, dan kan men tevens bedenken hoevelen er gebaat zouden zijn met schoenen uit dat oude-schoenen-fonds. Verder wijst hij op parapluies, flesschen enz. Maar zal dit de vraag naar nieuwe artikelen niet doen dalen? Dit is een bezwaar zonder beteekenis, want in de oogen van hen die daarvoor vreezen, zijn zij die alles stuk gooien en vernielen de nuttigste leden der maatschappij, omdat zij daardoor de vraag naar artikelen helpen vergrooten. Zeker er zou heel wat geschreven kunnen worden over de verzamelnijverheid en het staat vast dat daaruit inkomsten kunnen worden gehaald, die hooger zijn dan velen vermoeden. Neem alleen de opbrengst der vereeniging Oud-Papier voor den Pieterspenning. Welnu, die brigade zal de bemiddelaar zijn om dat alles in orde te brengen. Een onderneming van dien aard ligt buiten het bereik van privaatpersonen en kan alleen met voordeel en met succès worden gedreven door een groote en machtige vereeniging. De huishoudelijke reddingsbrigade heeft dus een groot veld van werkzaamheid, dat nog aanzienlijk kan worden uitgebreid. | |
II. De landbouw-kolonie.Voordat wij de onderdeelen van de kolonie in de stad zooals de Tehuizen voor gevallen vrouwen, de azielen voor dronkaards, de verblijven van ontslagen gevangenen, het onderzoekingsbureau ter ontdekking van verloren vrienden en betrekkingen en het informatiebureau behandelen, moeten wij eerst de landbouw-kolonie beschrijven en haar verhouding tot die in de stad en tot die over zee. Het land is de voorraadschuur van alle voedsel, maar alleen door de aanwending van arbeid kan het land produk- | |
[pagina 360]
| |
tief worden gemaakt. Nu ligt er nog overal veel land braak, dat ontgonnen kan worden. De menschen behoeven dus zoo ver niet weg te gaan, maar wanneer zij die vertrekken even goed in Europa wil werken als in Australië en Amerika, dan kunnen zij hier op die wijze even goed bestaan als elders. Hij stelt zich een kolonie voor van 500 à 1000 acres niet al te ver van Londen, en daar wil hij een groententuin van maken om de hoofdstad te kunnen voorzien. Sterke drank zal daar niet worden toegestaan. Eerst wordt het land geschikt gemaakt voor de kolonisten en dan ook de kolonisten voor het land. Lacht men er om, dat Booth van de stedelijke werkeloozen wil maken de pioniers van een land-bouwdistrikt, hij herinnert terecht dat zeker wel 60% van hen van het platteland afkomstig zijn. Onder die hulpbehoevenden behooren ook vele oud-militairen. Zekere Arnold White bevond dat minstens 20% van het geheele cijfer uit het leger afkomstig zijn en dus een van de vijf genoot de onschatbare eer onder H.M.'s vaandel te hebben mogen dienen. Is het niet hard dat zoovelen die hun leven bloot stelden voor hun land, aldus alleen en hulpeloos worden gelaten? Men schuift dit natuurlijk op hun slecht gedrag, maar is dat wel altijd het geval? Booth ziet in hen geen kwaad, want 1o. het zijn mannen die hebben leeren gehoorzamen en 2o. zij zijn geöefend in een harde leerschool des levens. Nu stelt Booth zich voor, om uit de kolonie in de stad de geschiktste krachten te zoeken en dezen te maken tot de eerste ontginners. Aan 't hoofd zal een praktisch gardenier staan, die op de hoogte is van de beste methoden van klein-landbouw, terwijl daarnaast verschillende vormen van industrie bestaan. Zoo b.v. moeten er mannen zijn bekwaam in de bouwvakken; steenbakkerijen kunnen er opgericht worden. Verder werkplaatsen voor kleeding en alle benoo-digdheden. Ook voor vrouwelijken arbeid zal plaats genoeg zijn. Verder zal er een groote school worden gemaakt, om zich te kunnen bekwamen in den praktischen landbouw. Natuurlijk is gehoorzaamheid een eerste vereischte, gelijk overigens een stramme tucht bij alles een hoofdvoorwaarde | |
[pagina 361]
| |
is in de uitvoering der plannen van Booth, die als chef van alles een opperheerscher is. Ziethier het reglement van orde, dat stipt gevolgd moet worden: Jaarlijks zal er een tentoonstelling zijn van bloemen en vruchten, evenals van groenten en gedierte. Ook zal er industrie in het dorp worden aangemoedigd, in de hoop, dat men sommige huiselijke bezigheden, die door de uitvinding en toepassing van den stoom gedreven zijn naar de fabrieken, kan herstellen. Midden in de kolonie zal een school staan, waar de kinderen onderwezen zullen worden. Ofschoon er geen dwang zal wezen ten opzichte van de deelneming aan de godsdienstoefeningen, toch zal | |
[pagina 362]
| |
het Heilsleger natuurlijk al zijn best doen om zorg te dragen voor de zielen der kolonisten. De Zondag zal streng worden gehouden, maar al wordt er geen onnoodig werk verricht, de kolonisten kunnen dien dag doorbrengen zooals zij willen en het zal een fout zijn van het Heilsleger, als het de kunst niet verstaat om de zondagsche diensten aantrekkelijk te maken voor allen. Verder hoopt hij kleine hoeven tot stand te kunnen brengen, b.v. van 3 tot 5 acres, die eerst gehuurd worden, maar die langzaam kunnen overgaan in het bezit der verbruikers. Door koöperatie kan ook op dit gebied veel worden gedaan, wat nu nog onmogelijk schijnt. Daarnaast wil hij de proefneming hernieuwen, die indertijd genomen is met zooveel succes door den heer Craig te Rahaline, in Ierland.Ga naar voetnoot1) Dit zou een kommunistische kolonie zijn, daar de deelnemers een koöperatieve hoeve zouden regelen en zeker heeft hij gelijk, als hij deze proefneming beschouwt als een van de belangrijkste van het geheele plan. Wat dezen ‘naam’ generaal in plan voor oogen staat, dat heeft een heusche generaal Van den Bosch in het eerste kwart onzer eeuw in Nederland reeds tot stand gebracht. Hoeveel leering zou Booth hebben kunnen opdoen, als hij bij zijn bezoeken in Nederland ook eens een bezoek had gemaakt aan de kolonie van weldadigheid te Frederiksoord en omstreken. Het is merkwaardig om uit het boek van den heer Eilerts de Haan, getiteld: Eene studie over de Maatschappij van Weldadigheid, te zien, hoe aan generaal Van den Bosch ongeveer hetzelfde plan voor den geest stond. Na de verdrijving der Franschen in het jaar 1815 heerschte overal ontzaggelijke armoede, die zich openbaarde in een ongekende bedelarij. Een statistieke opgave uit die dagen spreekt van 16 millioen behoeftigen in Europa zonder middel van bestaan, | |
[pagina 363]
| |
waarvan volgens rapport van den minister van Binnenlandsche Zaken in 1816 alleen pl.m. 190.000 kwamen op de noordelijke provincies. Vroeg men naar de oorzaak, algemeen luidde het antwoord: gebrek aan werk. Welnu, de generaal Van den Bosch trad op met een plan, om dit moeilijke vraagstuk op te lossen, en hij wilde daartoe een stelsel van liefdadigheid, door ‘den arme op te voeden, door hem geschikt te maken voor den arbeid, hem door den arbeid eene zelfstandige plaats te geven in de menschelijke maatschappij en steeds een ruim veld van arbeid voor hem te openen.’ De behoeftigen toch zijn niet daarom een lastpost, omdat men hen helpen moet, want Nederland is een bij uitstek liefdadig land, maar welke zijn hun vooruitzichten? Steeds meer armoede, steeds groote overvloed van ledige of bijna ledige handen. Daarom men moet die dichtbevolkte steden ontdoen van het teveel en dit naar buiten voeren; men moet die velen, die nu liefdegaven afsmeeken van deur tot deur, een gevoel van eigenwaarde inprenten, zoodat zij door eigen arbeid den kost willen verdienen. En daartoe moeten zij geholpen worden aan arbeid. Ontginning van woeste gronden en heidevelden - zietdaar het plan van generaal Van den Bosch, om op die wijze vruchtbaar land te verkrijgen en tevens een uitstekend opvoedingsoord te stichten, waar praktische landbouwers gevormd worden, die later in andere streken zelven de heide zullen ontginnen. En aan den landbouw wil hij verbinden fabriekmatigen arbeid. Immers zij, die geen akkerwerk kunnen of willen verrichten, kunnen uit de grondstoffen, waarvan de eigen landbouw een deel oplevert, fabriceeren, wat de kolonie zal behoeven aan voedsel, kleeding, woning, enz. Ieder zal dus werk kunnen vinden naar zijn aard en lust. Daartoe was geld noodig en V.d. Bosch begon evenals Booth met een beroep op de liefdadigheid. Allerlei bezwaren werden geuit, zooals: zal de zaak niet mislukken door den onwil der menschen, als zij tot inzicht komen dat zij werken niet in hun eigen belang, maar in dat van anderen?, zullen de menschen uit de steden naar | |
[pagina 364]
| |
het land overgebracht, in staat zijn dien arbeid te verrichten? Honderden zullen misschien geholpen worden, als de zaak gelukt, maar duizenden zullen overblijven, voor wie met den besten wil geen plaats zal zijn. Van den Bosch liet zich niet afschrikken en wees er op hoeveel nog ontgonnen kon worden. Van Steenwijk beginnende, kon men tot Groningen voortgaan en hoeveel grond lag er nog woest in de zuidelijke provincies! Hij wilde een algemeene kolonisatie woestliggende gronden, die dus met den tijd alle gezinnen zou omvatten, geneigd tot den arbeid, om op die wijze een krachtigen dam op te werpen tegen het pauperisme. Wie meer van deze zaak wil weten, dien verwijzen wij naar bovengenoemd boek. Alleen dit: wanneer een zaak ooit begonnen is met veel subsidie van staatswege en met de hulp van rijke en invloedrijke mannen, dus onder gunstige omstandigheden, dan is het deze geweest. En wat is de uitkomst geweest? Schatten heeft de maatschappij van weldadigheid verslonden. Het zou de moeite loonen, als men het geheele bedrag eens wist. En ondanks dat alles, beschouwt zij nu zelve als haar taak ‘om te behouden wat te behouden is’, d.w.z. om de gezinnen die eenmaal in de maatschappij zijn, voor ondergang te behoeden. De illusie van generaal v.d. Bosch is niet verwezenlijkt, kon niet verwezenlijkt worden en zij is geworden wat haar naam aanduidt, een Maatschappij van Weldadigheid, d.i. een lichaam dat kunstmatig op de been wordt geholpen door liefdegaven. Noemen heeren bestuurderen haar een sieraad van Nederland, wij noemen haar een pestbuil op het zieke lichaam der maatschappij. Zal het de landbouwkolonie van Booth beter gaan? Wij betwijfelen het en met de ervaring voor oogen, die men ten onzent heeft opgedaan, hebben wij alle reden om dit vrijmoedig te zeggen. Steeds zal hij meer geld moeten hebben en alles gaat in een bodemloos vat, zonder dat men er resultaten van ziet. Zeker het is mogelijk, als men beschikt over de noodige middelen om eenige honderden gezinnen | |
[pagina 365]
| |
zoo wat even het hoofd boven water te laten houden, maar niemand zal zeggen dat dit schrale resultaat al de moeite en al het geld loont, die er aan ten koste worden gelegd. Niets van die zelfhulp, die zich weet te redden, neen een kwijnend bestaan, goed in de broeikas, maar nauwelijks even er buiten gezet en het blijkt dat het niet bestand is tegen de aanraking met de werkelijkheid. Zulke pogingen moeten schipbreuk lijden en beklagenswaardig is het om te zien hoe vele mannen en vrouwen hun tijd en hun kracht verspillen aan een werk, dat binnen korter of langer tijd noodzakelijk moet uitloopen op een groot fiasko. De staat alleen kan hier met vrucht tusschen beiden treden en zoolang dit niet geschiedt, geeft het altemaal niets. Wat Booth zoo terecht bespotte als het droogmaken van den oceaan met een emmer, datzelfde geldt van hem, als hij het pauperisme wil bekampen met zulke huismiddeltjes, die onmogelijk doel kunnen treffen. Indien een zijner officieren hier te lande hem had ingelicht, hij had zich de teleurstelling kunnen besparen, die het gevolg moet en zal zijn van zijn landbouwkolonie, waarvan hij zooveel goeds verwacht. Wat de proefneming à la Rahaline aangaat, deze kan gelukken gelijk de ervaring geleerd heeft, maar men vergete niet dat aldaar niet een tiranniek bestuur van bovenaf, maar een demokratisch beheer van onder-op plaats had. Gelijkheid toch was het beginsel waarop de regeling rustte. Elk lid was opzichter, zelfregeering maakte allen vrij en tevreden met hun arbeid. De proefneming te Rahaline op landbouwgebied was evenmin filantropie als die van Godin te Guise op industriëel. Droeg zij een persoonlijk karakter, dit was bestemd langzamerhand te verdwijnen, zoodra het landgoed, geschat naar de werkelijke waarde door de produktie der laatste jaren, als maatstaf te nemen ter waardebepaling, was overgegaan in gemeenschappelijk bezit. Of dit nu in het doel van Booth ligt, weten we niet, maar veel reden om het aan te nemen hebben we niet. | |
[pagina 366]
| |
III. De overzeesche kolonie.Nu komen wij tot het derde deel van het plan en wel tot de kolonie over zee. Zeker, op die wijze ontdoet men zich van hen, die als lastposten worden aangezien, maar waarom moeten juist zij weg die alle rijkdommen voortbrengen en niet zij, die als nietsnutters een plaats innemen in de maatschappij, waarvan men niet eens bemerken zou of zij bezet is dan wel leeg. De volgende moeilijkheden moeten overwonnen worden: Booth heeft het oog op Afrika, waar op gemakkelijke wijze land is te verkrijgen, waar het klimaat gezond is en veel vraag naar werk bestaat. Er zou natuurlijk een geregelde betrekking worden onderhouden tusschen het moederland en de overzeesche inrichtingen. De kolonisten zouden door een goede opvoeding worden voorbereid, opdat zij eerlijk, arbeidzaam en waarheidlievend zijn, want dat zijn de voorwaarden tot welslagen. Een komplimentje aan die kolonisten, die elders hun fortuin hebben gemaakt, maar wij betwijfelen het of het welverdiend mag heeten. Meestal waren het brutale, energieke lui, die geen middel ontzagen om vooruit te komen en zij, die wat fijner bewerktuigd waren in zedelijk en geestelijk opzicht, zij gingen meestentijds onder. Het transport zal minder kosten als de verhuizing op groote schaal plaats heeft. Verschillende kolonisten hebben goede vrienden, die ook wat doen willen; ongehuwde lieden zullen allicht wat oververdienen voor hun passagegeld. Allen verbinden zich om dat geld later terug te betalen. Natuurlijk zal er een emigratiebureau geopend worden te Londen, waar men de noodige inlichtingen kan inwinnen. Vooral voor vrouwen en meisjes zal het veel waard zijn en hoevelen zijn er niet van dezen, die wegkwijnend en half verhongerend een droevig bestaan voortslepen! Zoo spoedig | |
[pagina 367]
| |
mogelijk moet het Heilsleger een eigen Reddingschip hebben. Welke uitwerking moet het niet hebben, als men daar het schip van het Heilsleger ziet rondkruisen op den Oceaan om als 't ware getuigenis af te leggen van de werkelijkheid der redding, die het brengt aan twee werelddeelen. Waarlijk, dit is een nieuw zendingswerk! Wij zijn geen tegenstanders van landverhuizing, maar als zij hier zoo stelselmatig wordt uitgeoefend en toegepast, dan doet het ons wederom denken aan het opruimen van afval, zooals Henry George het zoo juist zegt. Meent men dat zij noodzakelijk is, omdat hier te veel menschen zijn, dan toont men er niets van te weten. Immers van overbevolking geen sprake, nergens nog in Europa. Hoeveel land toch kon daar in ontginning worden gebracht! Maar als enkelen de vrijheid behouden om voor zich een dubbele, tienvoudige, honderdvoudige portie te nemen, dan spreekt het van zelf dat er voor anderen niet genoeg overschiet, zoodat zij honger en gebrek moeten lijden. Alleen een geheele grondige herziening der maatschappij zal het mogelijk maken dat zij genezen wordt van de ziekte, waaraan zij nu lijdende is. Echter dit kan niet geschieden, tenzij men de bevoorrechte klasse eindelijk eens afstand zal laten doen van de gruwelijke onbillijkheid waaraan zij zich wettelijk mag schuldig maken, door zich toe te eigenen het produkt van den arbeid van anderen. Daar wil Booth niet aan en het is juist daarom dat hij het mes niet ver genoeg in de wonde zet, het kwaad niet in den hartader durft aantasten. | |
Andere kruistochten.Dat de omgeving van de wilden in Nieuw-Guinea eerder drijft tot een behoorlijk menschelijk bestaan dan die waarin velen leven in het Oost-Einde van Londen, dat zal geen weerspraak vinden bij hen, die eenigzins op de hoogte zijn van de werkelijke toestanden. En dat geldt niet alleen van Londen, maar van alle groote steden in de oude zoowel als in de nieuwe wereld. En zeker hebben wij eerbied voor hen | |
[pagina 368]
| |
die er niet tegen opzien om in het slijk en modderGa naar voetnoot1) onzer samenleving rond te scharrelen, ten einde te trachten sommigen daaruit te redden, al meenen we ook dat men verstandiger zou doen om te zorgen dat slijk en modder zelven verwijderd werden. Booth heeft een slijkbrigade, samengesteld uit vrouwen, die altijd in een omgeving verkeeren van menschen, die waarlijk reeds in de hel leven. Maar zij voelen zich gelukkig, als zij de zieken bezoeken, de huizen van ongedierte kunnen reinigen en de hongerigen wat voedsel brengen. En het resultaat van haar werk? Booth omschrijft het aldus: Ofschoon er slechts één middel is tot verbetering en dat bestaat hierin om de menschen uit de spelonken waarin zij ziek worden, lijden en sterven op een wijze verre beneden het lot van het vee; toch, waar men dat niet kan, moet men trachten hen te hulp te komen in hun treurige verblijven. Waarom gaan de menschen niet naar de gasthuizen, als ze ziek worden? Vraagt men dit, wij moeten het antwoord schuldig blijven en kunnen alleen zeggen: ze doen het eenvoudig niet. Liever sterven zij te midden van smerigheid en walm in hun krotten, dan dat zij gaan naar een ruim gasthuis, dat in hun oogen veel gelijkt op een gevangenis. | |
[pagina 369]
| |
De gevangenissen moeten ook grondig verbeterd worden, want nu werken ze juist het tegenovergestelde uit van hetgeen men zich voorstelt, door de menschen slechter te maken in plaats van ze te verbeteren. Weinig menschen hebben zoozeer recht op ons medelijden als de man die voor het eerst in de gevangenis heeft gezeten en nu buiten de poort is gezet, ver van huis en achteruitgegaan in karakter, dikwijls zonder een vriend in de wereld. Tien tegen een komt hij er weer terug. Zelden neemt een baas iemand in zijn dienst, die pas de gevangenis heeft verlaten. Evenmin doen de mevrouwen zulks. Het Heilsleger kent de gevangenis van beide zijden, want velen van hen die ertoe behooren, hebben daar verblijf gehouden. Er zitten velen in de gevangenis, omdat zij beter zijn dan hun naburen. Of bevolkten niet martelaren, patriotten, hervormers van allerlei soort de gevangenissen? Ook zijn erin, die slechter zijn. Nu wil Booth beginnen met de stichting van huizen, waar ontslagen gevangenen opgenomen worden, als ze pas de gevangenis verlaten. Staan nu werkplaatsen in verbinding met die huizen, dan kunnen zij op die manier aan het werk komen en daarna trachten van daar uit weer elders aan het werk te komen. Daartoe wil Booth ook de gelegenheid hebben de gevangenen te bezoeken, om daar reeds kennis te maken en zoo doende iets voor hen te kunnen doen. Wat de dronkaards aangaat - hun aantal bedraagt alleen voor Groot-Brittannie een half millioen mannen en vrouwen - Booth wil asiels voor hen oprichten, om hen daar te verplegen en zoo mogelijk te bevrijden uit de macht van deze noodlottige gewoonte. Langs dien weg zal het mogelijk zijn althans eenigen te redden van den wissen ondergang. Reeds zijn er 13 Tehuizen voor zoogenaamd gevallen meisjes, waarin 307 meisjes onder toezicht van 132 officieren; en, mogen we Booth gelooven, dan zijn er op die wijze ongeveer 300 gered, die nu een deugdzaam leven leiden. Dit aantal moet aanmerkelijk worden uitgebreid, zoowel in Londen als in de provincies. Verscheiden zullen gebruikt kunnen worden in de landbouwkolonie, waar werk van allerlei | |
[pagina 370]
| |
aard voor haar is, terwijl ook velen in de overzeesche kolonie geplaatst kunnen worden. Daarnaast wil hij een preventief huis hebben voor meisjes die in gevaar zijn, maar nog niet tot de gevallenen behooren. Hoe menig meisje heeft geen andere keuze omdat zij door bazen of familiebetrekking letterlijk op straat wordt gedreven! Als wij vernemen hoe fabelachtig groot het aantal vaders is, dat het vorige jaar door de vereeniging tot bescherming van kinderen vervolgd is wegens het bedrijven van onnatuurlijke zonden met hun kinderen, men zou er versteld van staan, en dat zijn nog maar de gevallen waarin het bekend wordt! Welnu, als men ook een Tehuis openstelt voor jonge meisjes, die gevoelen dat ze aan groote gevaren blootstaan, wie weet hoevelen men op die wijze zou kunnen redden. Jaarlijks raken in Londen 18.000 personen weg en van 9000 wordt nooit meer iets gehoord. Hoe groot zou dit cijfer wel bedragen over de heele wereld? Echtgenooten, zoons, dochters, moeders verdwijnen voortdurend zonder een spoor achter te laten. Waar nu de nabestaanden tot de armen behooren, daar mist men in den regel het geld om een onderzoek te laten instellen. De politie geeft denzulken ook al niet veel steun. Booth wil daarvoor een informatiebureau, en daar het Heilsleger op zeer veel plaatsen vertakkingen heeft, kan dit best worden geörganiseerd. Crêches of bewaarplaatsen voor kinderen vallen natuurlijk ook in het ‘plan’, terwijl de moeders in onze landbouwkolonie allicht geneigd zijn om bij haar eigen kinderen er nog eentje te nemen. Zoo zouden ze dan tevens van de frissche buitenlucht kunnen genieten. Ook industriescholen, zoowel voor jongens als voor meisjes, moeten opgericht worden, opdat de kinderen bekwaam worden gemaakt voor hun werk. Er zijn menschen zoo verhard in de ondeugd dat zij de deugd verfoeien en zoo ingekankerd oneerlijk, dat diefstal voor hen een hartstocht is geworden. Welnu, alsdan is er maar één middel dat aangewend kan worden, zij moeten aan de samenleving onttrokken worden door afzondering. | |
[pagina 371]
| |
Men mag hen niet vrij laten loopen, om hun medemenschen te bederven en hun soort voort te planten. Booth geeft toe dat dit niet anders mogelijk is dan door een regeling van staatswege en hij vindt het zeer eenvoudig om een wet uit te vaardigen, waardoor menschen na een zeker aantal veroordeelingen wegens misdaad, dronkenschap of vagebondage van hun vrijheid zouden worden beroofd, opdat zij niet de gelegenheid zullen hebben anderen ten verderve te richten. | |
Ondersteuning in het algemeen.Er zijn echter velen, die niet tot de verlorenen behooren en die toch steun behoeven. Anderen hebben na hun redding een vriendelijke hand noodig en dus, wil men zijn werk voltooien, dan dient ook daarvoor te worden gezorgd. Omdat wij ons allereerst uitstrekken tot de diepst gezonken lagen der maatschappij, daarom wenden wij ons niet af van de zoogenaamd ‘fatsoenlijke’ armen, die zichzelven en elkander helpen zonder te vallen. En deze zijn talrijk. Menschen die een pond (ƒ12.-) per week of minder verdienen, vormen de meerderheid van de bevolking. Voor dezulken wil hij een logement stichten dat staat boven de gewone Tehuizen, een logement met afzonderlijke slaapkamers, met goede zitkamers, baden, vergaderzaal en verdere gemakken en dat zoowel voor mannen als voor vrouwen. Ook een model logement voor gehuwden. Een soort van Metropolis voor de armen. Verder dringt hij aan op werkmanswoningen of liever werkmansdorpen op niet te verren afstand van onze groote steden, waar goede woningen tegen matigen prijs worden gezet, zoodat ze binnen het bereik van menschen met klein inkomen vallen. Daarbij konden koöperatieve verbruiks-vereenigingen worden gevoegd, waar men alle benoodigdheden tegen behoorlijke prijzen kon krijgen. Met de spoorwegmaatschappijen kon men overeenkomsten sluiten, om de aldaar levenden op goedkoope wijze te vervoeren van en naar London. Groote landeigenaars zouden verstandig | |
[pagina 372]
| |
doen om dit in de hand te werken, want daardoor vermeerderen zij de waarde van hun andere eigendommen. Zulk een dorp zou een waar Paradijs zijn! Al zou het ook beter zijn dat er geen ding bestond onder den naam van Krediet, dat niemand geld leende, op 't oogenblik geschiedt het en daarmede hebben wij rekening te houden. De tegenwoordige maatschappij is zoo ingericht, dat volkomen toepassing vindt het stelsel: wie heeft, hem zal gegeven worden en wie niet heeft, hem zal nog worden ontnomen wat hij heeft. Te eeniger tijd zal de Staat zich met het geven van krediet aan de armen moeten bemoeien, opdat zij niet zijn overgeleverd aan pandjeshuizen, geldschieters of voorschotbanken, God betere het, opgericht ten bate van de arbeiders, en waar men zich niet ontziet om onder borgstelling van twee soliede borgen 7% af te nemen van den arbeider die om voorschot komt (adres aan de Haagsche Voorschotbank met een Goeman Borgesius als president!), maar zoolang dit niet geschiedt, moet men een bank voor de arme lui oprichten. Daar moeten ze kleine leeningen kunnen sluiten of voorschotten krijgen bij krisis of andere omstandigheden. Een berg van barmhartigheid (mont de piété), maar dan van gansch anderen aard dan de bestaande. In verschillende opzichten kan hier wat gedaan worden. Zoo b.v. geld geven aan een werkman, die hier of daar werk krijgt, om gereedschap te koopen, welke som afgelost wordt. Zoo het uithuren van naai- en andere machines tegen matige prijzen en niet tegen woekerwinsten, zooals nu veelal geschiedt. Booth wil dat de maatschappij eenige moederlijke zorg betoone aan haar kinderen en daarom wil hij een raad kiezen uit de wijste en verstandigste mannen en vrouwen van zijn staf, waar elkeen die wat heeft, zich aan kan wenden om advies bij bezwaren te krijgen. Dus een raadgever voor de armen, die nu eigenlijk hulpeloos staan in de meeste gevallen of die in handen vallen van beunhazen, wier raad hen van den wal in de sloot helpt. Allereerst denke men hier aan de zoo jammerlijk verwaarloosde klasse | |
[pagina 373]
| |
der weduwen, die alleen in Oostelijk Londen 6000 personen telt en de meesten van haar in behoeftige omstandigheden. In geheel Londen zijn er niet minder dan 20.000, in Engeland en Wales wordt het aantal geschat op 100.000, waarvan zeker minstens de helft tot de armen behoort. ‘De behandeling van deze arme vrouwen door de natie is een schreeuwend schandaal.’ Zij gelijkt wel op mishandeling. Als de man, die kostwinner is van het gezin, de oogen sluit, wie bekommert zich dan verder om het lot van de weduwe en de kinderen? Hetzelfde geldt van de weezen. Hunne verzorging laat heel veel te wenschen over. Welnu, hij wil een bureau openen ter verdediging van weerlooze personen en tot raadgeving van hen, die zoozeer behoefte hebben aan raad. Deze raad moet zijn de Volkstribuun, die steeds optreedt voor de rechten van den armen man, die de verdediging aanvaardt van hen die beschuldigd worden maar niet schuldig zijn. Hij zal een soort van scheidsrechter zijn tusschen twistenden. Tegenwoordig bestaat er geen centrale instelling noch van de regeering noch op andere wijze, die steunende op de opgehoopte ervaring en informatie van de geheele wereld goed op de hoogte van alles is. Daarom wil Booth een Intelligentie-bureau, waar de bekwaamsten zitting in hebben, om de sociale hervormingen van daar te leiden. En al die draden moeten ten slotte uitloopen in de handen van zijn persoon. Booth wordt een soort van socialen paus, die een goed gedrild en stram georganiseerd leger rondom zich heeft, en dat alle bevelen, van boven-af gegeven, stipt zal opvolgen. Centralisatie is hier schering en inslag. Als sleutel tot oplossing van het sociale vraagstuk noemt hij de Koöperatie en daaronder verstaat hij associatie, met het oog op produktie en verdeeling. Goed opgevat is dat eigenlijk socialisme. En nu krijgen we een staaltje van des generaals kennis op ekonomisch gebied, dat ons niet doet wenschen naar meer. ‘Koöperatie is de vrijwillige samenwerking van individus ter bereiking van eenig doel, hetzij tot onderling hulpbetoon, | |
[pagina 374]
| |
hetzij tot onderlingen raad, hetzij tot onderlinge werkzaamheid. Daar wordt in de wereld veel gekkepraat verkocht over kapitaal, alsof dit de vijand van den arbeid is. Het is waar dat er niet weinig kapitalisten zijn die beschouwd mogen worden als vijanden niet alleen van den arbeid, maar van het menschelijk geslacht, maar kapitaal op zichzelf wel verre van een natuurlijke vijand te zijn van den arbeid, is het groote doel waarnaar de arbeider steeds uitziet. Hoe meer een agitator uitvaart tegen het kapitaal, hoe sterker zijn grief is dat hij er niet genoeg van heeft voor zich. Kapitaal is geen kwaad op zichzelf, integendeel het is een goed - zoo goed dat een der groote doeleinden van den socialen hervormer moet zijn om de verspreiding ervan zoo ruim mogelijk te maken onder zijn medemenschen. De ophooping van kapitaal is een kwaad en het arbeidersvraagstuk zal nooit worden opgelost zoolang niet elk arbeider zijn eigen kapitalist is.’ Hoe wonderbaarlijk haspelt hij hier alles door elkander! Hoe kan b.v. elkeen zijn eigen kapitalist zijn? Dan bleven er geen personen over, die zich lieten exploiteeren! Kapitaal is nu de vijand van den arbeid, omdat het is in privaatbezit en zoolang dit kan met de wet in de hand, zoolang zal het een vloek blijven. Daar zit 'm de knoop! Kapitaal in privaatbezit een vloek, daarentegen kapitaal in gemeenschappelijk bezit een zegen. Wij willen dus geen afschaffing van het kapitaal, gelijk domme tegenstanders van ons vertellen, neen wij willen juist in het bezit komen van het kapitaal, maar op die wijze dat niemand het kan bezitten om daaruit een stok te maken ten einde anderen te kunnen slaan, neen zoodanig dat het allen ten goede komt. Nu heeft koöperatie als verbruiksvereeniging goed succes gehad, maar niet als produktieve associatie. Zeer natuurlijk, omdat de guldens van de arbeiders nooit kunnen konkurreeren met de 10-guldenstukken en bankbiljetten der kapitalisten. Deze hebben het in hun hand, om elke arbeidersassociatie onmogelijk te maken. Booth schrijft dit toe aan het beheer en beheer wil zeggen een regeering en regeering | |
[pagina 375]
| |
wil zeggen gezag en ziet, dit willen de mannen der koöperatie niet toestemmen en verleenen. Hij, als voorstander van gehoorzaamheid en tucht, wil die in de koöperatie toepassen. En daartoe meent hij dat geen staatssocialisme noodig is, neen als de arbeiders maar zelfverloochening genoeg hebben voor de zaak om zelven kapitalisten te worden, dan is alles klaar. Neen, zoo eenvoudig zijn die dingen niet. Hij kon even goed zeggen: maak mij maar absoluut gebieder en ik zal u ten goede leiden. Als dit zoo gemakkelijk was, dan zou men het reeds tot stand hebben gebracht, maar dat is het geval niet. Met goede bedoelingen is ook de weg naar de hel geplaveid. Daarom, had Booth meer ekonomische kennis, hij zou niet zoo spreken. Immers hij dringt niet door tot den aard der dingen en hij heeft blijkbaar het juiste begrip niet van het kapitalistische stelsel. Het is niet waar dat de kommunistische proefkolonies mislukten, omdat zij steunden op het beginsel der gelijkheid en op een regeering bij meerderheid van stemmen. Hij zal als een echte autokraat alles regelen en doen. Hij, Booth bij de gratie Gods, oppermachtig heerscher over alles, hij zal de zaken doen en elkeen kan gehoorzamen aan zijn wil. Maar dan is het geheel een persoonlijk werk, dat staat en valt met hem. Neen, daar zat de reden der mislukking niet, maar veeleer hierin dat men kunstmatig aankweekte wat natuurlijk moest worden en ontstaan. Zijn kolonies zullen niet geregeerd worden door toepassing van het beginsel van neuzen tellen, maar door in 't geheel geen neuzen erin te laten steken. ‘Tegenover een bekwame regeeríng komt een volk nooit tot opstand, alleen wanneer domheid en onbekwaamheid de macht in bezit hebben genomen, breken opstanden uit’. Zeker, maar waar bestaat grooter waarborg van verstand en bekwaamheid, bij één persoon of bij velen? De knapste man weet toch niet zooveel als honderd menschen met elkaar. Zulk een autokratie, zulk een tsarisme in dezen onzen tijd, die meer en meer streeft naar de demokratie, is wel wat al te kras. ‘De staat dat ben ik’ om te zetten in: Ik, generaal Booth, | |
[pagina 376]
| |
ben alles in allen, dat kan toch niet verlangd worden op het laatst der XIX eeuw. Hij wil ook een huwelijkbureau instellen. Het ontbreekt de jongelui aan de gelegenheid om elkaar te ontmoeten. Het huwelijk is bij de meesten een zaak en daardoor komt veel rampspoed op de wereld. De menschheid is samengesteld uit twee seksen en wee over hen die trachten dezen te scheiden in twee afzonderlijke lichamen, van elke helft makende een geheel. Men zie de gevolgen van zulke pogingen in het kloosterleven en welke jammervolle uitkomsten! Ook ziet men zoovelen een huishouden opzetten zonder er iets van te kennen en daarom wil hij de meisjes vóór 't huwelijk opleiden in de huishouding. Vooral voor haar, die naar verre gewesten gaan, is zulks noodzakelijk. Booth gelooft aan de mogelijkheid om ook de armen genot te verschaffen door een verblijf in de buitenlucht. Als het transport goedkoop is, b.v. een shilling (60 cents) dan zou men de menschen uit Whitechapel of Stratford naar de zee vervoeren om daar gezondheid en frissche lucht te happen. Hij wil een Brighton (wij zouden ten onzent zeggen een Scheveningen) voor de armen der steden oprichten: een park, muziek, booten, gelegenheid om te baden en andere schikkingen voor gemak en genot moeten worden gesteld ter beschikking van het arme volk. Hij noemt het Whitechapel aan zee. Hier doet hij een kleine erkentenis, die doet vermoeden dat hij wel weet hoe het in elkaar zit, namelijk: ‘de rijke korporaties die de zaken drijven in deze groote stad en de millionnairs, die hun fortuinen nooit bijeengezameld zouden hebben zonder den bijstand der massa, moeten zeggen dat dit zal geschieden’. Dus de fortuinen zijn ontstaan met en door den bijstand der massa - welnu tast dezen wortel van het kwaad aan en al uw filantropie is niet meer noodig. | |
Kan het ‘plan’ verwezenlijkt worden en hoe?Booth gelooft aan de mogelijkheid om zijn grootsch plan | |
[pagina 377]
| |
te verwezenlijken en wel door het Heilsleger, omdat dit de organisatie daartoe benoodigd, bezit, omdat het gelooft aan de meewerkende macht van God, omdat het welslagen van hetgeen men reeds deed hoop geeft om ook verder het werk ten uitvoer te kunnen brengen, omdat de organisatie berust op algeheele gehoorzaamheid, omdat het zijn vertakkingen heeft over de geheele wereld. Dan geeft hij een raming der kosten, die beloopt een som van 100.000 P. St. om te beginnen en jaarlijks 30.000 P. St. als inkomen. Zeker, als men zoo doende komt op een bedrag van 1 millioen P. St. (het kapitaal van 30.000 P. St. tegen 3% en dan die som op eens), dan lijkt dat kolossaal, maar wat beteekent dat in vergelijking van de sommen, die men voor oorlogen heeft uitgegeven? ‘Spreek me niet van de onmogelijkheid om een millioen te krijgen. Niets is onmogelijk, als Brittannie het ernstig meent. Alle gepraat over onmogelijkheid bedoelt alleen dat gij niet gelooft dat de natie zorg wil dragen om een ernstigen veldtocht te openen tegen den vijand in ons land. Als John Bull ten oorlog gaat, dan telt hij de kosten niet. En wie durft loochenen dat de tijd gekomen is om den oorlog te verklaren tegen de sociale rampen die God schijnt uitgeschud te hebben over deze onze wereld’? In die woorden spreekt geloof en inderdaad zonder geloof èn in het welslagen èn in de mogelijkheid om de middelen te verkrijgen, vermag geen hervormer iets. Als hij eenige voordeelen van zijn ‘plan’ opsomt, begint hij met te zeggen: het geeft werk aan de werkeloozen. Wij vragen: voor hoelang? Noemt hij de liefdadigheid een tijdelijk middel, onvoldoende om te helpen, datzelfde geldt ook van zijn plan, dat feitelijk niets anders is dan filantropie. Door dit plan zullen de misdadige klassen verwijderd worden uit de sfeer van verleidingen waardoor zij telkens weer vielen. Onmogelijk, want de oorzaak van het kwaad is niet weggenomen. Zeker er schuilt iets aantrekkelijks in de gezonde taal van een fanatiek geloovige, die zegt: ‘neem een mensch, hongerig en koud, die niet weet waar hij zijn aanstaand maal zal | |
[pagina 378]
| |
vinden, die het voor problematisch houdt of er wel een maal zal volgen. Wij weten hoe zijn gedachten geheel zijn ingenomen door de vraag naar brood dat hij noodig heeft voor zijn lichaam. Wat hij noodig heeft, is een maal eten. De belangen van zijn ziel moeten wachten.’ In elk geval dat is niet het gekwezel van traktaatjesgevende geloovers met lang uitgestreken gezichten, die de hongerigen afschepen met een stukje papier en Gods zegen. Met zulke lieden kan men praten, want zij beginnen met het begin. De eetkwestie beheerscht alles en deze moet voorafgaan. Welke bezwaren worden opgeworpen? 1o. De klassen van volk voor wier heil uw plan is ontworpen, zullen er geen gebruik van willen maken. De ervaring leert dat velen het tegendeel toonen en geen wonder, want de nood is zoo groot dat ze wel moeten. Booth meent dat er geen kwestie van is of deze klasse zal niet alleen het ‘plan’ aanvaarden, maar dankbaar alles aanwenden wat in haar vermogen is, om het te doen slagen. 2o. Te veel menschen zullen zich aanbieden. Dat is wel mogelijk, maar men kan niet meer doen dan de middelen toelaten. 3o. Ze zullen wegloopen. Het is mogelijk, maar het aantal zal in verhouding niet zoo heel groot zijn. Dwang wordt er niet uitgeoefend en dus als het niet bevalt, dan kunnen zij vertrekken. Gedurende de laatste 3 jaar verliet 14% gemiddeld de Tehuizen en over 1889 beliep het cijfer slechts 5%. 4o. Ze zullen niet werken. Zeker, voor lieden die niet meer gewoon zijn aan regelmatigen arbeid, zal het zwaar vallen om te werken en geduld zal er noodig zijn om hen aan den gang te krijgen. Maar alweer de ervaring die men reeds opdeed, was niet van dien aard dat men daarvoor zooveel vrees behoeft te koesteren. 5o. Ze zullen lichamelijk niet sterk genoeg zijn om buiten in de open lucht te werken. Het is ook niet noodig dat zij allen buiten werken, zooveel mogelijk zullen de lieden gebezigd worden voor dat werk, | |
[pagina 379]
| |
waartoe bekwaamheid, kracht en ondervinding hen geschikt maken. 6o. Men zal een aanzienlijk aantal half geschikt of niet te helpen volk overhouden. Zeker, dit zal een moeilijkheid zijn, want men moet er voor zorgen dat men niet te veel achterblijvers overhoudt, daar het doel is ze weer geschikt te maken voor de maatschappij. 7o. Men wijst op het mislukken van gelijksoortige proefnemingen. Zeker, vele socialistische proefnemingen mislukten in Amerika en elders, maar zij verschilden van hetgeen Booth voorstelde. De meesten gingen buiten het christendom om en daarom moesten ze wel mislukken volgens Booth, en de enkelen die de eerste maanden van haar bestaan overleefden, rustten op christelijke grondslagen. 8o. Het zal onmogelijk zijn om orde te houden onder dat volk. Daarvoor vreest hij heelemaal niet en hij doet alweer een beroep op de opgedane ervaring en op de tucht die heerscht in het Heilsleger, waar mannen en vrouwen, die geen belooning ontvangen, bij wie geenerlei belang in het spel komt en die dikwijls zelfopoffering betoonen door zich aan te sluiten met verwaarloozing van hun eigen belangen, tezamen zijn en die steeds gehoorzamen op de flinkste wijze, zelfs wanneer de bevelen aandruischen tegen hun tijdelijke belangen. 9o. Het ‘plan’ is te groot om het als vrijwillige onderneming te beginnen, het moet door de regeering worden gedaan. Misschien is dit zoo, maar die doet het niet en nu noch de regeering, noch vereenigingen, noch personen zulk een werk beginnen, wat God hem getoond heeft van zooveel belang te zijn, nu wil hij het doen, als hem de finantieele hulp wordt verstrekt. 10o. Die menschen zijn te dom en te bedorven voor pogingen tot hervorming. Toch moet men juist zijn zorg besteden aan die armsten. De verlosser wendde zich bovenal tot hen en als hij daarvoor stierf, dan moeten wij er ook wat voor over hebben. | |
[pagina 380]
| |
Vreest men dat de hulp aan de eene klasse verschaft, ten nadeele zal strekken voor de andere door nieuwe arbeidskrachten op de markt te werpen, Booth heeft daarvoor niet de minste vrees, daar de vermeerderde produktie in de landbouw- en overzeesche kolonie den werkman ten goede moet komen. Men neemt eveneens ook krachten van de markt af en dit komt dus ten goede aan de achterblijvenden. In elk geval, zonder de bezwaren te ontkennen, ziet Booth niet in, waarom men de proef niet kan nemen en als er jaarlijks tienduizenden ten koste worden gelegd om boringen te doen, enz. enz., waarom zou men daar niet duizenden wagen voor zulk een grootsch doel? Is er geld voor noodig, nog onontbeerlijker zijn de menschen, die zich willen wijden aan deze taak. Een Wellington kon in een veldtocht veel meer doen dan een Rothschild, en daarom doet hij een beroep zoowel op de beurs als op de menschen. Daarmede eindigt hij zijn boek. Wij gaven een schets van den inhoud, opdat een ieder zelf kan oordeelen over het ‘plan’ en wij zouden dit niet zoo uitvoerig gedaan hebben, indien òf de persoon òf het ‘plan’ ons niet de moeite waard voorkwamen. Neen, juist in die uitvoerigheid zie men het bewijs van waardeering, dat wij hem onzerzijds niet onthouden, maar juist daarom achten wij ons geroepen, om ook ons oordeel over het ‘plan’ vrij en onbevangen uit te spreken, gedachtig aan zijn eigen woord: wie een beter plan heeft, hij geve het.
En wat is nu de totaal-indruk, dien het boek maakt, als men het na de lezing ter zijde legt? In de eerste plaats krijgt men een vernietigend oordeel over het geheele maatschappelijke samenstel, zoo vernietigend, dat men haast wenschen zou naar een tweeden zondvloed, om een einde te maken aan zoo'n wereld. Het is een bevestiging van hetgeen de socialisten altijd gezegd hebben en dus als zoodanig kan de lezing van dat werk niet anders | |
[pagina 381]
| |
dan een gevoel van voldoening bij hen achterlaten. Een man van ervaring, die zich niet ontzien heeft om af te dalen tot in de krotten en spelonken, waar de armsten en ellendigsten woelen en krioelen, om zich af te geven met het ‘schuim’ der maatschappij, bloot staande aan beleediging en mishandeling; ziet, zulk een man komt tot zulk een konklusie, dat elk beschaafd mensch, wiens hart niet nog geheel in zilver en goud steekt en niet geheel onvatbaar is voor andere dan voor geldindrukken, het schaamrood naar de kaken moet stijgen over het maakwerk mede van zijne handen! Dat teekent. Driewerf, ja duizendmaal gelukkiger nog in de duisternis van Afrika, voordat de ‘beschavende’ hand van een Stanley zich daarover had uitgestrekt, dan in die diepe duisternis van de westersche beschaving, in het brandpunt van ontwikkeling, in Londen. Zou men in de beschaafde wereld b.v. dezelfde ervaring opdoen als Roorda van Eysinga onder de onbeschaafde inlanders op Java? Deze vertelt n.l. dat hij aan den mond der Solo rivier 4000 arbeiders onder zich had, in de wandeling bestempeld met den naam van ‘vagebonden’; zelf bewoonde hij een bamboe-huis, waar hij niets kon afsluiten, terwijl zijn eenige politie bestond uit 4 Europeesche en 16 Inlandsche sapeurs. Gedurende 22 maanden hebben die ‘vagebonden’ noch geld, noch kleeren, noch eetwaren gestolen. Een zelfde ondervinding deed hij op als ingenieur bij de bruggen en wegen en hij voegt achter die mededeeling deze woorden: ‘beproeft het eens om in Europa een koffer met 20.000 frank voor uw deur te zetten, zooals ik gedaan heb en gij zult geen kwaad meer spreken van de Javanen.’ De vagebonden zijn blijkbaar elders te zoeken en wel in de beschaafde wereld, en het meest niet onder de lagere klassen der maatschappij, maar in de hoogere en allerhoogste kringen. Daarom nergens in de onbeschaafde wereld treft men toestanden aan, gelijk ze overal gevonden worden in de beschaafde wereld en wat het ergste is, wij zijn door de gewoonte zoodanig afgestompt, dat wij zoo iets zoo erg niet vinden of liever niets doen om daaraan - en voor goed - een einde | |
[pagina 382]
| |
te maken. Sommigen beoefenen de liefdadigheid bij wijze van sport en zoo de armen al nergens goed voor zijn, dan toch nog om voor hen te dansen, te zingen, komedie-vertooningen te houden, theekransjes te hebben en gezellige avondjes. Anderen zuchten er eens over en hebben o zoo'n medelijden in woorden, mits men hun niet vrage om wat diep in hun beurs te tasten, want dan keeren ze u den rug toe en vinden zij u ‘lastig.’ Nog anderen beschouwen de armen als een voorwerp van studie, dat zeer de belangstelling verdient, hetzij bij letterkundigen, hetzij bij schilders. Maar hier hebben wij een man, die zich verbeeldt ‘van godswege’ een roeping te hebben en die belooft om voor eenige millioenen het diep gezonken tiende deel, dat zoo lastig en gevaarlijk is voor de maatschappelijke orde, van de baan te helpen, ja, wat het mooiste is, die dit grootsche werk volbrengen wil zonder de grondslagen van 't gebouw der samenleving aan te randen. Men weet hoe deze paria's, deze verworpelingen der maatschappij, een dreigend gevaar zijn, een nachtmerrie voor onze regeerders, immers de reserve der naderende sociale revolutie. Als men zich daarvan kan ontdoen tegen betaling van wat geld, en men kan verder door middel van politie en soldaten de socialisten in bedwang houden, dan kan alles voorloopig zijn ouden gang blijven gaan en - na ons de zondvloed! Niets natuurlijker dan dat zoo'n man de held van den dag, de vriend der machtigen en de hoop van velen is geworden binnen een kort tijdsbestek! Maar heeft deze moderne heiland zich dan nooit rekenschap gegeven van de vraag, of niet pauperisme en mammonisme twee zaken zijn, die bij elkaar behooren, twee uiteinden van een en hetzelfde voorwerp? Weet hij niet dat alkoholisme en prostitutie, misdaad en armoede allemaal takken zijn aan denzelfden stam en dat, zoolang de wortels van den boom worden afgeknaagd, gezond leven onmogelijk is voor den boom? Wat baat het te vechten tegen de gevolgen eener kwaal, zoolang de oorzaak niet is opgeheven? | |
[pagina 383]
| |
Stellen wij ons een oogenblik voor, dat zijn plan gelukt, dat die drie millioen menschen aan het werk gaan en een stuk brood vinden, hoe schamel dan ook. Wat dan? De arbeidsmarkt, die nu reeds zoo vol is dat voor elke open plaats tien, twintig en meer liefhebbers zijn, wordt nog voller en de konkurrentie dus nog scherper. Weer dalen duizenden, misschien dezelfden en misschien anderen in de rijen van het industrieele reserveleger af. En op nieuw kan men beginnen. Hoogstens persoonsverwisseling, maar de zaak zelve blijft zooals zij was. Men verplaatst de ellende, maar men heft haar niet op. Dat is het noodlot, wat drukt op alle filantropie en daarom kan en moet zij veroordeeld worden door elkeen, wiens gezichteinder ietwat verder reikt. Wij herinneren ons hoe er in een onzer groote steden een weduwvrouw was, die in een volkrijke straat een vrij tamelijk bestaan had door een groentewinkel. Zij wist het hoofd juist zoo wat boven water te houden. Maar wat gebeurt er? Op een goeden dag opent een andere weduwe een dito-zaak. Zij kan dat doen, omdat zij door de bescherming van heeren bestuurders van een liefdadig genootschap vrij aardig ondersteund was, om haar na den dood van haar man in een zaakje te zetten. Het gaat haar goed, maar ten gevolge van deze konkurrentie kwijnt de andere zaak en binnen korten tijd moet de eerste, die minder steun in den rug had, het onderspit delven. De eene is dus zoo wat gered, maar - ten koste van de andere, die onderging. Wat moeten de heeren van dat genootschap wel gedacht hebben, toen die andere vrouw ook de hulp der vereeniging kwam inroepen? Zoo gaat het met alle filantropie. Een fabriekant beknibbelt voortdurend de loonen zijner arbeiders. Ook hij is gebonden aan vraag en aanbod, daarom willen wij onderstellen dat hij onmogelijk meer geven kan. Uit zijn overwinst geeft hij een paar duizend gulden om arme kinderen te voeden, te kleeden, enz. Hij wordt geprezen als een weldoener. Misschien zond hij ƒ50.000 aan Booth voor de verwezenlijking van zijn plan. Wat baat het, zoolang hij de vrijheid heeft om zijn arbeiders te beloonen naar vraag en | |
[pagina 384]
| |
aanbod? Hij ontneemt den een om het den ander te geven. En daarom de schuld ligt niet aan dien man - zeker, er zijn hartelooze menschen onder, die niet anders verdienen dan bij het uitbreken der revolutie dadelijk te worden opgeknoopt, mannen als Foulon in 1789, die zeiden: wel laat de armen gras vreten, en wien men het hoofd afsloeg na het innemen der Bastille, om het met een bosje gras in den mond ten toon te stellen, gelijk hij het verdiende - maar aan het stelsel, dat maar al te zeer den mensch dwingt, ten einde zelf het hoofd boven te kunnen houden, om zijn medemenschen af te schepen met zoo weinig mogelijk. Het kapitalisme - dat is dus de oorzaak en zoolang dit bestaat, is alle grondige beterschap onmogelijk. De belangen van kapitaal en arbeid staan lijnrecht tegenover elkander en zullen dit blijven doen, zoolang het kapitaal niet gebracht is in het bezit van zijn rechtmatigen eigenaar, den arbeid, dit - kan niet te dikwijls herhaald worden. En evenals het kapitalisme een schakel was in den keten der ontwikkeling, noodzakelijk in zekeren tijd en onder zekere omstandigheden, evenzoo brengt de ontwikkeling in een latere periode en onder geheel gewijzigde omstandigheden mede, dat het vervangen wordt door een anderen en hoogeren vorm. Niets is duurzaam. Alles verandert. Daarom even noodzakelijk als zijn ontstaan was, even noodzakelijk is zijn vergaan. En nu meenen wij dat de doodsklok over het kapitalistisch stelsel geluid wordt en ondanks de stuiptrekkingen van den stervende, die zoo ongaarne van het tooneel aftreedt en daarom zich vastklampt aan alles, zelfs aan de reddingsplank, die Booth hem toesteekt, moet het ondergaan. De bourgeoisie is in de noodlottige stelling, dat zij de sociale vraag niet kan oplossen, zonder daarbij in haar eigen vleesch te snijden. Wanneer Booth het meesterlijk kommunisten-manifest gelezen had van Marx en Engels, reeds uit het jaar 1847 afkomstig, maar waarop de stempel der juistheid is afgedrukt door den tijd sints dat jaar verloopen, dan zou hij een helderder blik hebben in de zaken en zijn stumperachtige | |
[pagina 385]
| |
pogingen om een afbrokkelende maatschappij door een huis-middeltje met kunst- en vliegwerk op de been te houden, zouden zijn uitgebleven. Hij zou begrepen hebben hoe de hedendaagsche maatschappij gegroeid is uit de kleeren van vroeger, en hoe de veranderde produktie een geheele wijziging van de verdeeling der produktie noodzakelijk maakte, om niet een storing te doen voortduren, gelijk zij nu op elk gebied wordt waargenomen. Elke trap van ontwikkeling der bourgeoisie ging in de geschiedenis gepaard aan een daarmede overeenkomstigen staatkundigen vooruitgang en het moderne staatsbestuur is niets anders dan een soort van kommissie, wier taak het is de gemeenschappelijke zaken der geheele bourgeoisklasse te beheeren. En wel verre van afkeerig te zijn van de revolutie, gelijk zij zich nu voordoet, vervulde zij geschiedkundig een bij uitstek revolutionaire rol. ‘De bourgeoisie heeft overal waar zij de heerschappij aanvaardde, alle feodale, patriarchale en idyllische verhoudingen vernietigd. Zij heeft de kakelbonte feodale banden, die den mensch verbonden aan zijn natuurlijke meerderen, onbarmhartig uiteengerafeld en geen anderen band tusschen mensch en mensch overgelaten dan het naakte belang, dan de gevoellooze ‘betaling in baar geld.’ ‘Zij heeft den heiligen schroom der vroome dweeperij, der ridderlijke geestdrift, van den ouderwetsch-burgelijken weemoed in het ijskoude water van de egoistische berekening gedrenkt. Zij heeft de persoonlijke waardigheid opgelost in de ruilwaarde en in de plaats der tallooze schriftelijk gewaarborgde en verworven vrijheden de éene gewetenlooze handelsvrijheid gezet. In één woord, zij heeft in de plaats der uitbuiting, gehuld in godsdienstige en staatkundige illusies, gezet de openlijke, onbeschaamde, dorre en direkte uitbuiting. Zij heeft alle tot hiertoe eerwaarde en met vroomen schroom beschouwde werkzaamheden beroofd van haar heiligenkrans. Zij heeft den arts, den rechtsgeleerde, den geestelijke, den dichter, den man der wetenschap veranderd in hare betaalde loonarbeiders. Zij heeft aan de familieverhouding haar roerend-sentimenteelen sluier afgerukt en haar gemaakt tot een zuivere | |
[pagina 386]
| |
geldspekulatie’. En duidelijk zet het manifest uit elkaar hoe de wapens, waarmede de bourgeoisie het feodalisme vernietigde, zich nu tegen haar zelve richten. ‘De noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan en de heerschappij der bourgeoisieklasse is de ophooping van den rijkdom in de handen van enkelen, de vorming en vermeerdering van kapitaal; de bestaansvoorwaarde van het kapitaal is de loonarbeid. De loonarbeid berust uitsluitend op de konkurrentie der arbeiders onder elkander. De vooruitgang der industrie, wier willooze draagster de bourgeoisie is, zet in de plaats van den geisoleerden arbeider door de konkurrentie haar revolutionaire vereeniging door de associatie. Met de ontwikkeling der groot-industrie wordt dus de grond zelf weggenomen onder haar voeten, de grond waarop zij produceert en zich de produkten toeeigent. Zij produceert voor alle dingen haar eigen doodgravers. Haar ondergang en de zegepraal van het proletariaat zijn even onvermijdelijk. Het kapitalisme heeft zich overleefd en voor den aandachtigen waarnemer is het vermakelijk om te zien hoe de kapitalisten, die zich aan dat verouderde stelsel vastklampen met de wanhoop van den schijndoode om zich te bevrijden uit de doodkist, tegelijker tijd de menschen zijn die de grondslagen leggen van een nieuwe maatschappij, de voorbereidselen maken voor het socialistische stelsel. Onbewust prediken zoovelen tegenwoordig socialisme, terwijl zij meenen het te bestrijden. Zij gelijken op den man uit Molière's Bourgeois Gentilhomme, die al 20 jaren lang proza schreef, zonder het zelf te weten! Men leze b.v. de brochure van mr. Z. van den BerghGa naar voetnoot1). Met een ernstig gezicht, als deed hij een nieuwe ontdekking, schrijft hij: ‘mijns inziens is in de eerste plaats noodig een organisatie der productie’. Maar eilieve, waarvoor ijveren de socialisten sints jaren? Kent hij dan niet het boekje van Louis Blanc, getiteld: L'organisation du travail, uit het jaar 1845? Kent hij Considérant en Fourier en Owen niet? Welnu, | |
[pagina 387]
| |
studeer dan eerst en praat dan mee. En die organisatie is reeds in vollen gang, adres aan de ‘trusts’, dien nieuwen ontwikkelingsvorm der produktie. En met een merkwaardige naïveteit spreekt hij zijn verwondering uit, dat de sociaal-demokraten zoo weinig partij trekken van de trusts, die toch zulke krachtige bewijzen leveren voor sommigen hunner stellingen. Maar is hij dan wederom zoo'n vreemdeling in Jeruzalem, dat hij niet weet hoe wij daar reeds jaren geleden en sints telkens op nieuw op gewezen hebben? Hij wijst ons dus, gelijk nieuwelingen meer doen, op den bekenden weg. Zelfs Luther sprak er reeds over, waar hij in zijn Geschrift over den koophandel en woeker ijverde tegen de monopolies en de prijsverhoogers van zijn tijd noemde ‘openbare dieven, roovers en woekeraars’. Hij vond dezulken veel erger dan de edellieden en roovers, over wie de kooplieden klagen, want zij berooven de geheele wereld dagelijks, terwijl een ridder eens of tweemaal per jaar een paar menschen berooft. Van die trusts geldt: ‘ze hebben alle waren in de hand en doen er mede, zooals zij willen, verhoogen of verlagen de prijzen naar welgevallen en drukken en richten de kleine kooplieden te gronde, evenals de snoek de kleine visschen in het water, alsof zij heeren waren over Gods schepselen en vrij van alle wetten van geloof en liefde’. Het was hun te doen ‘om de geheele wereld uit te zuigen, alle geld moet in hun buidel terecht komen’. En als de vorsten in plaats van recht te doen aan dezulken, onder één hoedje met hen spelen, dan paste hij op dezen het woord van Jesaja toe: ‘uwe vorsten zijn de medeplichtigen van dieven geworden’, en voegt er bij: ‘zij laten de dieven hangen, die een gulden of een halven gulden gestolen hebben en zij gaan om met hen, die iedereen berooven en bestelen, zoodat het spreekwoord waar wordt: groote dieven hangen de kleinen op, en zooals de Romeinsche senator Cato zei: slechte dieven zitten in de gevangenissen, maar openbare dieven loopen in gouden en zijden kleeren. Wat zal God daarvan zeggen? Hij zal doen, gelijk hij spreekt door Ezechiel: vorsten en kooplieden, den eenen dief met den anderen | |
[pagina 388]
| |
samensmelten als lood en erts, evenals wanneer een stad uitbrandt, zoodat noch vorsten, noch kooplieden meer bestaan.’ En waren die monopolies, die zestiende-eeuwsche ‘trusts’, die de prijzen opdreven, de voorboden van de sociale revolutie, van den Duitschen Boerenoorlog, ook onze ‘trusts’ zullen de voorbereiding zijn, zoodat de regeling der produktie reeds kant en klaar in hoofdzaak wordt gevonden en de taak van het proletariaat zal zijn, om de voordeelen daarvan niet langer te doen vloeien in de zakken van enkele kapitalisten, maar van het algemeen. Nu wil Mr. v.d. Bergh de produktie trustgewijze organiseeren en ze dan laten leiden door partikulieren, onder onmiddelijken en blijvenden invloed van den staat, die deelt in de winsten. Toch zal hij wel begrijpen, dat dit nooit meer dan een overgangsvorm kan zijn, een brug om van dezen staat van zaken te geraken tot het socialisme, want er bestaat geen enkele reden, waarom de staat, d.i. de gemeenschap, niet zelve alle winsten zal genieten door zelf de leiding op zich te nemen en tevreden zou zijn met een gedeelte, om de grootste voordeelen te laten bij wijze van voorrecht aan enkele partikulieren. Zijn argumentatie, dat hij de bezwaren tegen ons stelsel wegneemt door het behoud van de beide groote voordeelen der tegenwoordige produktiewijze: partikulier initiatief en persoonlijke vrijheid, zal niet anders dan een bitteren lach brengen om de lippen van negen tienden van zijne lezers, die bij ervaring weten hoe groot de persoonlijke vrijheid is voor alle ondergeschikten, en die weten dat er onder die voorwaarden voor partikulier initiatief zeer weinig kans van slagen bestaat. De Ned. Bank toch, waarbij die voorwaarde vervuld worden, is feitelijk een monopolie, en dat de persoonlijke vrijheid voor haar ondergeschikten grooter zou zijn dan die is b.v. bij de posterij, dat gelooft Mr. v.d. Bergh ook niet. Door deze herinnering en aanhaling willen wij er op wijzen, hoe onze kapitalistische maatschappij in eigen boezem de kiemen ontwikkelt, waardoor zij afsterft, om plaats te maken voor een andere op socialistische grondslagen. Van dat alles | |
[pagina 389]
| |
schijnt Booth niets, heelemaal niets te begrijpen en het is kras om dan toch als maatschappelijke hervormer te willen optreden! Hij houdt zich bezig met de uiterlijke verschijnselen, met de noodzakelijke resultaten van het stelsel, zonder dat de vraag bij hem oprijst of het stelsel zelf soms niet deugt, ja erger nog, hij verdenkt hen, die dit wel doen en dus den wortel van het kwaad zoeken, van ‘eerzuchtige plannen.’ Louis Blanc schetste den toestand van den arme - en dat geldt niet alleen van het tiende diepgezonken deel der maatschappij, maar feitelijk van alle arbeiders, zoo met de hand als met het hoofd - zeer juist op de volgende welsprekende wijze: ‘Is de arme een lid of een vijand der maatschappij? Men antwoorde. Al den grond rondom zich vindt hij bezet. Kan hij den grond bezaaien voor eigen rekening? Neen, want het recht van den eersten in-bezitnemer is geworden het recht op den eigendom. Kan hij de vruchten plukken die Gods hand heeft doen rijpen? Neen, want evenals de grond zijn ook de vruchten toegeëigend. Kan hij gaan jagen of visschen? Neen, want dat is een recht, wat de regeering verleent. Kan hij water putten uit een bron op het land? Neen, want de eigenaar van het land is eigenaar van die bron. Kan hij, stervende van honger en dorst, de hand uitstrekken om het medelijden in te roepen van zijn medemenschen? Neen, want er bestaan wetten op de bedelarij. Kan hij, uitgeput van vermoeienis en zonder dak, zich ter ruste leggen op de straatsteenen? Neen, want er bestaan wetten op het landloopen. Kan hij, dit moordend vaderland ontvluchtende, waar alles hem wordt geweigerd, levensmiddelen gaan vragen, ver van de plaatsen waar hem het levenslicht is geschonken? Neen, want hij kan zijn land niet verlaten tenzij op voorwaarden, die hij onmogelijk kan vervullen. | |
[pagina 390]
| |
Wat zal die ongelukkige doen? Hij zal u zeggen: ik heb handen, ik heb verstand, ik heb kracht, ik heb jeugd; neem dit alles en geef mij in ruil daarvan wat brood. Dit nu doen en zeggen tegenwoordig de proletariers. Maar hier kunt gij zelfs den arme antwoorden: ik heb geen werk. Wat wilt gij dat hij dan zal doen? Het gevolg ligt voor de hand. Werk verzekeren aan den arme. Gij zult nog weinig gedaan hebben uit het oogpunt der rechtvaardigheid en gij zult nog verre staan van de broederschap, maar gij zult althans de vreeselijke gevaren hebben afgewend en de opstanden voorkomen. Heeft men er wel aan gedacht? Als een mensch die vraagt om te leven door de maatschappij te dienen, zich noodlottigerwijze genoodzaakt ziet haar aan te vallen op straffe van te sterven, dan bevindt hij zich bij dien aanval in staat van wettige zelfverdediging en de maatschappij die hem treft, vonnist niet maar moordt.’ Welnu, wat zal, wat kan Booth denzulken ten antwoord geven? Feitelijk niets, ook al biedt hij wat voedsel en een dak aan. Aan menschen, die recht vragen, waarop zij aanspraak hebben, barmhartigheid verleenen - dat is geen oplossing der moeilijkheid. Uit zelfbehoud kan de maatschappij de hand reiken aan Booth, in zijn plan ziende een soort van bliksemafleider, maar alweer de ernstige mensch kan daarmede geen vrede hebben. Zoolang niet bewezen is dat het pauperisme geen rechtstreeksch gevolg is van de kapitalistische produktiewijze, zoolang blijven wij erbij dat bij 't behoud daarvan tevens gewerkt wordt aan den voortduur van het pauperisme. Ja, wat meer zegt, het pauperisme zal stijgen in dezelfde mate als die produktiewijze zich ontwikkelt. De last die op den arbeid drukt, wordt steeds zwaarder en daarom zal ook ieder, die werkelijk verandering wil, het andersom moeten aanleggen als Booth. Hij zal het moeten zoeken in verandering van produktiewijze. Alle armen doodschieten - dat is ook een plan, schijnbaar minder menschlievend dan dat van Booth, maar zal de toestand van de door hem beweldadigden wel veel anders zijn dan het | |
[pagina 391]
| |
rekken van een ellendig bestaan? Zal daardoor de mensch zijn roeping als mensch kunnen volbrengen? Men beschuldigt de socialisten, dat de invoering van hun ideaal de doodslag zal zijn voor de vrijheid. En dus men bestrijdt het socialisme in naam der vrijheid! Kan het brutaler? Wij juist zijn het, die in naam der vrijheid protesteeren tegen de bestaande sociale orde (lees liever: wanorde) en tegen de tirannie, waaronder verreweg de groote meerderheid gebukt gaat. En men wil ons wijs maken dat de vrijheid nog minder zou zijn in een socialistischen staat! Het is alsof men de gevangenen, die achter slot en grendel zitten, afkeerig kan maken van de bevrijding uit die gevangenis, door hun te zeggen: als gij daaruit zijt, komt gij in een toestand van gevangenschap, die nog erger is! Zal het antwoord niet luiden: dit weten we dat geen vrijheid is en dus allereerst uit dien toestand, verliezen kunnen wij door de verandering toch niet en dus met de proef is niets verloren. Hooren wij wat de voorwaarden der slavernij zijn volgens Louis Blanc en oordeelen wij daarna. ‘Wie is een slaaf? Een slaaf is hij, die met moeite geraakt aan brood, kleeren en dak. Een slaaf is de arme, dien men straft omdat hij de hand heeft uitgestrekt, ten einde het medelijden van den rijke in te roepen; de man zonder onderkomen, dien men arresteert omdat hij leunde tegen een mijlpaal. Een slaaf is de ongelukkige, die door den honger veroordeeld is tot diefstal, in afwachting dat de maatschappij hem verwijst naar de gevangenis. Een slaaf is de vader, die zijn jeugdige kinderen stuurt naar de ongezonde fabrieken; de zoon, die zijn ouden vader zendt naar het armhuis om daar te sterven. Slaven zijn zij die op hun banier schrijven: werkende leven of strijdend dood en die dan strijden en sterven. Gij spreekt van vrijheid, dappere kampioenen der bestaande sociale orde! Maar wat antwoorden de bewoners uwer ko- | |
[pagina 392]
| |
lonies als gij het vraagstuk der slavernij in de kolonies aan de orde durft stellen? Wat als zij u bewijzen hoe het waar is wanneer zij beweren: ‘Onze negers zijn gelukkiger dan uw daglooners’. Welnu, verkeert de groote massa niet in die omstandigheden? Spreek ons tegen, wanneer wij beweren, dat er van vrijheid geen sprake kan zijn, zoolang de mensch niet allereerst ekonomisch gelijk is! Vóór de oplossing der broodvraag kan dus het vraagstuk der vrijheid nooit worden behandeld. En wij zijn van meening dat het ondenkbaar is, dat menschen, bevrijd voor zich en de hunnen van de broodzorg, zich zelven een dwangjuk zouden opleggen. Neen, het is juist altijd en steeds weer die broodvraag, die de menschen onvrij maakt. Men spreke dus niet van onvrijheid, zoolang dat dwangjuk in elk geval voor 9/10 der menschheid in vergelijking van nu, vrijheid zou zijn. Dan verkiezen wij den voorzichtigen Stuart Mill, die als wetenschappelijk waarnemer zich niet zoo apodiktisch uitlaat, maar terecht zegt: ‘wij weten er nog te weinig van, wat de individueele drijfveer in haar besten vorm en wat het socialisme in zijn besten vorm kan te weeg brengen, dan dat wij in staat zouden zijn te beslissen, welk van beiden de eindvorm der menschelijke maatschappij zal zijn. Als men een veronderstelling mag uitspreken, dan schijnt de beslissing hoofdzakelijk daarvan af te hangen: welk van beide stelsels de grootstmogelijke uitbreiding aan de menschelijke vrijheid en ontwikkeling toestaat. Nadat de noodzakelijke levensbehoefte verzekerd is, is de sterkste persoonlijke behoefte onder de menschelijke zaken de vrijheid. Omgekeerd van de fysische behoeften, die met den vooruitgang der beschaving matiger worden en gemakkelijker te bevredigen, neemt de behoefte naar vrijheid in intensieviteit toe, zoodra het verstand en de zedelijke eigenschappen zich meer ontwikkelen. De sociale inrichtingen zoowel als de praktische moraal zouden haar toppunt bereikt hebben, wanneer aan iedereen algeheele onafhankelijkheid en vrijheid van handelen gewaarborgd was, zonder eenige | |
[pagina 393]
| |
beperking, behalve die, om anderen geen schade toe te brengen.’ Ziet, deze vorm van uitdrukking staat ons meer aan dan die, welke maar steeds praat over het opgaan, het dooden van het individu in en door de gemeenschap, zonder dat men er eenig bewijs voor heeft. Een feit is het dat nu geen vrijheid bestaat voor verreweg het grootste aantal menschen, dat dus het kapitalisme onvrijheid beteekent, behalve voor een handjevol (the upper ten thousand). Verlossing van het kapitalisme is dus voor hen bevrijding uit slavernij. Of nu het socialisme een nieuwe vorm van slavernij zal zijn, dit vormt een onderwerp van onderstellingen, van bespiegeling, maar zekerheid dienaangaande bezit niemand. Welnu, wie zou niet de kans op vrijheid met de zekerheid van brood voor allen, verkiezen boven de zekerheid van onvrijheid en alle kans op gebrek op den koop toe? Booth schijnt van dit alles niets te begrijpen en zonder nu te durven zeggen, dat de geheele Boothery zal uitloopen op één groote boodlery (duitenplaterij), toch meenen we dat hij daardoor toont niet de man te zijn, die berekend is voor een sociale hervorming op soliede grondslagen. Wie de twee polen van armoede en rijkdom laat bestaan, die kan niets duurzaams tot stand brengen. Zegt niet reeds Plato zoo terecht in zijn Republiek: ‘ziet hier twee zaken waarvoor de overheid moet waken dat zij niet binnenkomen in onze stad, de rijkdom en de armoede; de rijkdom niet omdat hij verwijfdheid en luiheid verwekt, de armoede niet omdat zij wangunst en laagheid te weeg brengt. Noch de een dus noch de andere, want zij voeren den staat naar de revolutie.’ Inderdaad een onverstandige verdeeling van rijkdommen, waardoor de een rijkdom verwerft en de ander ten prooi is aan ontbering, is een op den duur onhoudbare toestand. Is dit samengaan van pauperisme met den materieelen vooruitgang het groote raadsel van onzen tijd, waaruit alle kwalen voortspruiten, dat staatslieden zoowel als filantropen vruchteloos trachten op te lossen en waardoor onze maatschappij te gronde moet gaan als haar de oplossing niet gelukt, | |
[pagina 394]
| |
Booth is geenszins de man, die ons een stap verder brengt in die richting. Toch verheugen wij ons over zijn poging, zijn ‘plan.’ Het zal, het moet mislukken, maar als nu zoo'n plan, behoorlijk voorbereid en met voldoenden geldelijken steun, schipbreuk lijdt, hebben wij dan niet, het recht daaruit op nieuw de konklusie te trekken: het socialisme alleen is in staat de redding te brengen? Welnu, de maatschappij, die de kiemen voorbereidt, socialiseere zich meer en meer, dan en ook dan alleen zal er beterschap aanbreken. De tegenwoordige maatschappij moet te gronde gaan en wel aan haar eigen konsekwenties. Daar helpt geen god en geen duivel aan, zooals men wel eens zegt, maar daar helpt ook geen ‘reddingsleger’ van generaal Booth aan. Het eenige reddingsleger, dat niet door godsdienstige drijverij of door spekulatie gedreven de vrijmaking der menschheid in haar geheel beoogt, dat is het leger der sociale revolutie, wat nadert en nadert, ja haast voor de poorten staat. En ondanks allen tegenstand zal het binnen korter of langer tijd zegepralen, omdat het de voltrekker is van de geschiedkundige ontwikkeling, waarin voor elken aandachtigen waarnemer deze maatschappij, als zich overleefd hebbende, ten doode gedoemd is. |
|