| |
| |
| |
Een Koning. Door Ary Prins.
Drie ruiters geharnast op een smal pad, hoog-liggend over bergen. Achter hen de zon ondergaand, een veel-te-groote schijf, vurig, plat-wegzinkend achter vulkaan-roode wolk-toppen.
Hoog-over een strakke, tintlooze helderheid, een hooglichten-zonder-bron, en het pad voor de rijdenden als een aschbleeke slang, wegschuivend over de donkere berggolvingen, met enkele plassen door het avondvuur als bleeke bloedvlekken op haar rug.
De geharnasten in den droomerig-zuiveren atmosfeer grauwduidelijk, scherp beomtrekt. Alle drie slank in den nauw-sluitenden wapenrok, bleek-kleurig - éen water-groen-blauw, een geel met zwarten balk, en de voorste rood als een open zuidvrucht, koningskleur.
Hun tophelmen zonder vizier, met kraag van metalen ringen, die was hoog om den hals - en de helm van den eersten ruiter met gouden siersels en steen-schitteringen onder een rooden borstelpluim.
In het avondhelder zij met hun paarden één; wezens van vreemde gedaante. Uit de hoze gekleurd als de wapenrok, neerhangend tot aan de hoeven, op de dunne menschenromp-in-ijzer met harnas-uitsteeksels, en de paardenkop, schrik- | |
| |
wekkend door de metalen neusplaat met gedraaiden hoorn. Statig hun gelijkmatig voortgaan, en door hun hoog isolement, zij, tegen de lucht, groot als kolossen.
De voorste, de jonge koning. Hij te vroeg opgestaan van het ziekbed in een hevig willen, zelf te handelen, en nog heel zwak. Zijn arm dun in de metalen omsluiting werd moede van het vasthouden der teugels. Klamme druppels rolden van onder zijn helm, en in zijn zwaar hoofd onstuimig geklop, maar hij knarsetandend, kwaad over zijn zwakte, bleef rechtop in het neerdrukkende harnas. Een overwinning op het lichaam, en door het geweld aandoen der zenuwen een plotselinge helderheid in het hoofd. Duidelijk voor zich het pas-gebeurde: het verwoesten van een zijner kasteelen door landvolk, dat uit gebrek was opgestaan. En groot zijn toorn over het zich niet gauw kunnen wreken, barbaarsch-geweldig met de trotsche wreedheid van een strengen God-over-zijn-volk..................
Om hen de nacht, grijs-blauw, als een tusschen-de-bergenstil-opkomende-zee-van-duisternis, en daaruit op grillige grauwe toppen, die schenen ruïnen onder het verzwakkende lucht-glimmen.
De mannen-te-paard vage gestalten zonder kleur; alleen nog heel zwak leven van koningsrood. Hun rijden voorzichtig, zonder te weten waarop, en langzaam omlaag. Soms de paarden met de voorpooten naast elkaar op een helling, en het achterlijf stijf terug in een bang-zijn voortteglijden.
En na lang, voorzichtig dalen een bosch, een hoog-staand bosch. Lange aaneenrijingen van rechte stammen, paars-rood, knoestig-schilferig, slank als palmen, zonder takken, met hoog een kelk-kroon van breede, uitstaande, bleek-zilver-groene, lip-blaaren. En de kromme, dunne maan, even opgekomen, schuins daarboven, ver-voor enkele diskreet-lichtende sterstipjes.
Lange, lans-rechte stam-schaduwen, paars-donker, week neergelegd op het teêr-dikke, dons-mollige, kwijnend-parel-bleeke mos. Ter zijde een plas - maanlicht-schild.
Niet hooren de stappen der paarden, geruischloos neer en
| |
| |
weg hun hoeven in het geurige zachte. Alles stil, alleen het wiegend suizen der toppen.
De koning nog vooraan, onbewegelijk. Wazige herfstdraden aan de gouden uitsteeksels van zijn helm, als flarden van een zilverrag-weefsel.
Hij vol sombere vermoedens, want vreemd het gedrag van zijn gunsteling Rogier, die de boeren niet had willen aanvallen. En zijn rustig wezen vol opkomend onheil, als een donderwolk, hangend langen tijd heel stil, maar al meer donker in donker....
Zij buiten het bosch, en boven-voor een kale vlakte, koud-groot, met opgolvingen nauw te zien. Daar-over de wind opstekend, een langgerekt weeklagen, zacht aanstrijkend van ver-weg, waar, achter bleek-donkere heuvelen, bleek onbewegelijk-opslaand lichten; een vreemde, nachtelijke in-delucht-stadshelderheid.
Voorbij de maan een plechtig zeilen van langgerekte ijssneeuw-witte wolken, en in de over de aarde vliedende lichtwisseling bogen even te onderscheiden struiken met spookachtige bewegingen.
Vlak-onder op de vlakte een legerbende-in-ruste. Bij hoog opvlammende houtvuren het door traag opkronkelenden rook bezoedelde en soms niet-te-ziene nuchter-schimwitte van linnen kegeltenten, waartusschen veel donker menschenbeweeg. Om de fel-rooie vlammen het op-eens-fantastiesch-zien-en-weer-in-het-donker-verdwijnen van ruwe soldeniersgezichten door ijzeren kappen omsloten, van wijzende, aanduidende armen, met er-om-heen flappende vleugel-mouwen, van lui achter-overliggende kerels in engsluitende kleeding van door den gloed niet te onderkennen kleuren. Een rechtopstaande, geheel blank geharnast, vlak voor een vuur, had om de beenen gloei-glanzend zilver, en was omhoog in koud, donker metaal. Naast hem stak hoog-op een stang, waaraan de koning zag de breed golvende, uitslaande en zich inrollende, witte banier, en daarin bij het heelemaal uitwaaien gouden schittering, drie rozen: zijn wapen. En de koning droef somber, dat dit hooge symbool van zijne grootheid was neergehaald en ver- | |
| |
trapt door het volk. Een treurig-begrijpen van het onherstelbare, en hij daardoor mat, weg alle energie. Op eens doodelijk vermoeid worden. Zijn lichaam slap, pijnlijk onder het rusting-gewicht. Hij sloot de moede oogen, zijn bovenlijt zakte vooruit op den paardenek; de teugels zonder hand. Maar nog even een wild opleven. Hij rechtop, vreemd wankelend in het zadel. Zijn zwaard glipte, zijn armen wiekten als om een sprong te doen, en hij van het paard. De helm hard klinkend als een kogel op den grond, en in de stijgbeugels de omgebogen lange voeten.
......................
Het bed, het zacht-meegevende bed, waarin hij bleek lag, de voeten laag, het hoofd hoog in de om zijn grauw-beenig glad gezicht zwellende room-blanke kussens; de spitse kin op het zware met gouddraad doorstippelde deken.
Boven zijn borst aan het beddedak een zilver hanglampje, en 's avonds een bleeke vlam in het door zware gordijnen warm-omslotene.
De koning meest onbewegelijk, vermoeid-wakker, en met toe oogen denkend kalm-verward, als een nog-niet-heelemaal-droomen-even-voor-het-inslapen. Een onverschillig-dol aaneenschakelen van alle feiten, en die zich toch niet meer goed herinneren. Soms hij ook onrustig door het even-onduidelijk-begrijpen van zijn groote zorgen, dan trappend met de voeten het deken weg, want plotseling het bed-uitwillen naar zijn leger. Zijn oogen met groote pupillen, dof glanzend, zijn lippen open, verwrongen, en hij de vuisten ballend, en de mond vol bedreigingen, als hij zwak terugviel in de kussens.
Zijn slaap vol bange droomen, waarin hij, zonder te ontwaken, opschrikte en onverstaanbare klanken uitstootte, dikwijls heel luid, waardoor dan het op-eens-wakker-worden-enmompelend-weer-indommelen van een dienaar, die zat op een bank, ineengedoken en donker, voor het laatste vuurglimmen in de nauw-zichtbare grijsheid van een hoogen steenen oven.
Overdag steeds bij den koning zijn page, die ging, met tot op de schouders neerhangend, geurig, verbleekt-blond
| |
| |
haar, in een zijden kiel met wijde bovenarmen, doorwerkt met fletse bloemen, rood en wit. En in het twijfellicht, dat loom gleed door de dikke, groene glasruitjes, tusschen de zware, donker-glimmende meubelen, hij vreemd teer met zijn noorsch-blank gelaat en bijna-vrouwenvormen.
De koning dikwijls klagend vertrouwelijk, en de knaap dan zachtjes bij het bed, zijn heer geruststellend, de smalle hand op het gloeiende hoofd, bezorgd als een kind-moedertje. Veel bezoeken van aanzienlijke edelen. Zij kwamen met diepe buigingen in rijke, lange gewaden, slepend over den grond als vrouwendracht, met kostbare steenen in de hoog-gedragen gordels, en gouden kettingen over de opstaande met pels omzoomde halskragen, en alle wilden een gunst, een geschenk. Maar de koning soms in koorts, zeide, dat hij geen koning was en niets kon geven, doch hun hardnekkigheid groot, en nimmer te vergeefs als hij zwak was door het zichzelf-kwellen.
Hij echter maar niet beter, en een wijze kluizenaar kwam, befaamd door mirakuleuze genezingen. Een lange man met grof gekrulden baard, bronsgeel, hard-uitgehouwen gezicht als van een assyriesch beeld, en gekleed in heel-oude dracht - een langen zwarten mantel, door een vergroend-gouden gesp over den schouder opgehouden, daaronder een tuniek: gele sterren in een afwisseling van blauwe en witte vakken. Lederen windsels om de harige kuiten, en zijn voeten bloot, bleek hard als droog eikenhout, met lange, gekromde nagels. Onder den arm een groot wonderboek, de bladen uit de ingewanden van een draak gesneden. Daarin al zijn kennis.
Een ganschen nacht hij alleen met den koning, en aldoor, op zijn bevel, bommen van alle kerkklokken met zware, korte slagen, onrustig als bij een fellen brand. En de page gedurende de donkere uren als een hond voor de gesloten deur, biddend-met-beven voor het heil van zijn heer.
Den anderen ochtend de wijze man weg, zonder dat men hem had zien gaan, en de koning veel beter, vertelde dat een booze geest in hem door wonder-woorden van den kluizenaar was uitgedreven. In den stillen nacht had hij een
| |
| |
klagende stem in zijn lichaam gehoord, en een vleermuis met oogen, fel-rood als robijnen uit zijn mond zien opstijgen en zien fladderen tegen een vaas, die was gevallen. De scherven lagen op den grond en iedereen vol geloof.
......................
Schemering, vochtig-stille schemering.
De koning, alleen, in een stijf-hoogen zetel voor het open vensterluik. Achter hem in het kamer-donker, tusschen-achter ebbenzwart meubel-glimmen, het nog-vaag-te-ziene heel-doffe-wijn-rood van een wandtapijt, waarop grauw-zijden vrouwenrondingen als platte nevelen.
De koning ineengedoken, droomerig kijkend naar de lucht, week-grijs, vol regen-die-niet-vallen-wilde. En onder, ver, ver achter het trage molenwieken buiten op een heuvel, smal, zwak goudgeel-lichten: een streep weggaande zonnekracht boven de steengrijze wal-lijn. Daar-binnen de stad. Daken, al maar even-vochtige, versch-rooie, waas-wit blauwe, stijl-opgaande, plat-liggende vlakken, waarboven in het luie, droog-bruin-zwarte rook-optrekken, de te tellen torens: een lichtgeel, als van pas ondergeloopen zeezand, opstompend als een bijenkorf en ook met één opening, een van rood-bruine blokken, zonder dak, met smalle, donkere spiegaten - een verlaten bastion; maar een dichtbij, hoog boven de anderen uit, in zware, de lucht inborende, harde, stof-grijze geweldigheid, met steenen monsters, grijnzebekkend op den ommegang, en in de spits veel smalle spleten, waardoor de lucht-helderheid te zien.
In de reeds nacht-donkere stratengangen menschengemurmel, en dwalend rood-lichten van flambouwen en lantaarns. Soms een schreeuw, die helder opklonk in de avondlucht-stilte.
Vlak voor den koning een plein. Lage huizen, de meesten van dof-zwart-berookt hout. Stille lieden blootshoofds op van-het-zitten-afgesleten steenen banken naast de enge deuren, en uit donkere venstergaten, waarboven puntmuts-torentjes, vrouwenhoofden met hooge, bleek-witte floddermutsen. Enkele duidelijk-te-hooren woorden werden gezegd, en voor de men- | |
| |
schen neer als witte nachtvogels, vette duiven waggel-wandelend, pikkend tusschen de droog-grijze kei-bobbels....
De koning starend op een punt, een vogel-windwijzer, die hij toch niet zag, starend in moerusten, tot alles voor zijn oogen draaide. Zijn handen koud, zijn voeten koud, het bloed maakte zijn hoofd zwaar, en diep in hem het kwellende leed, zwellend op tot in de keel, klein-makend zijn hooge Ikheid. Nog nooit zoo sterk gevoeld de hatelijke smart over zijn onmacht. Snikken-zonder-tranen vol kwaadheid over zijn gebreken, waardoor weg zijn gezag voor ingewijden. En groot zijn moedeloosheid over het wel-weten zich niet te kunnen beteren.
Doch de stroeve trots, de geërfde trots reddend in hem op. Het warme, bloedwarme leed langzaam dood. Hij nu onverschillig koud tot in het diepst, waar ontroering was, en begrijpen, dat hij groot-krachtig door deze hooge koudheid, die niets kon deeren, en hem verhief meer dan het koningzijn boven alle wezens. Stil trotsch-lachen in zijn hartehart over het, in gewoon menschenleed, neerbuigen in stof. Zalig het gevoel van koude zelfgenoegzaamheid; hij scheen zich-zelf een Heerscher-hoog-boven-alles, die geen zwakheid kende......
Het nachtduistere. De lucht zonder sterren, verzonken nacht-wolken-blauw, dik nevelend laag-om het zwaaraaneen-klompend, stevig-opstaand huizendonker. De daken aan-een, grilden in donker-vaste uitpuntingen, en de groote toren, dreigend hoog-op, in bleek-vaste grauwheid, scheen immens boven de laag-uitgespreide huizenverwarring. En flauw schimachtig het bleeke koningsgelaat in het niet-te-door-gronden kamerzwart.
......................
Geschreeuw met een gebiedende stem er boven uit; rinkelen van metaal. In de zware lucht beweeg van fakkelvlammen, die brand-licht wierpen in de vensters; deurspijlen zwart-glansden. Een rood-gouden leven-schijn langs de bleek-onbewegelijke muren, en vonken als stervende vuur-vogels, neer op het droog-doode watergroen van het keien-uitgespreide.
| |
| |
De koning op, in niet begrijpen, en uit het venster zijn hoofd. Roet-rook traag opwolkend over menschen in enge hansjoppen, half donker-water-blauw, half leder-geel, en onder haneveeren schroeiend zomer-rood de gladde bakkessen. Zij grove lui, gemeene boogschutters, maar één in kostbare kleeding, Rogier. En de koning terug het lichaam, diep in de kamer, weg zijn koude hoogheid, en klemmend-angstig het gevoel te moeten handelen. Zwak zijn beenen en een droog kuchen.
De page met dansend licht op hooge zilveren kandelaars, en achter hem een jonge man, bijna nog een knaap; goud-bruine schittering op zijn lijf, zijn hoofd even gebogen, en het haar een wit-blonde, zacht-borstelige kap om het vreemd-frissche, heel-blanke gelaat-zonder-ruigheid. De hals, in een gouden ketting, tot erg laag bloot, dierlijk zuiver-wit vleesch.
Hij in de houding van een zondaar, die weet vergiffenis te erlangen, macht-in-deemoed, en de koning op eens met haastige, bevende woorden, hol-toornig, hem al zijn misdrijven verwijtend.
Dikwijls stilte, zoeken naar woorden-die-moesten-treffen. Ook zijn verwijten vragend, nauw te merken het uitlokken van een verzoening, maar dan weer opbruisen. Slaan met de vuist op tafel, de wijsvinger dreigend het donker snijdend.
En de knaap-man niets zeggen, onbewegelijk zijn kort slank lichaam, met het breede uit van vrouwenheupen, alleen zijn zware, licht-bruine wenkbrauwen bewogen. Maar toen de koning stil van uitputting, hij een stap naar hem toe, de beringde handen plat tegen elkaar naast het gelaat, als een smeekend meisje, en de groote vochtig-blauw-groene oogen treurvleiend.
De koning echter neen met het hoofd, voortdurend, zwak-vastberaden.
......................
Den volgenden dag Rogier weg, gevlucht uit vreeze voor straf. Droef nu de koning, hij maakte groot misbaar, en wenschte zijn gunsteling terug. Maar deze vol woede bij de oproerigen, openlijk tegen zijn Heer in verzet. En de koning na dagen van stil-dreigen-in-zichzelf, een Heerscher-met- | |
| |
gestrengheid, en toonde groote wraak. Hij, zonder geld voor een leger, ordonneerde groote kwelling der Joden, en daardoor gauw rijk.
Weldra een heele menigte ruiters en voetknechten bij de stad. Ook donderbussen van hout, waarom ijzeren banden, met grauw-steenen klooten, groot als kinderhoofden, op rolwagens geladen.
Veel edelen ook mede. Zij reden trotsch in volle harnas, verguld of verzilverd, en in hun tenten van satijn en goudlaken, gezwelg met lichte vrouwen in kostelijke kleeding. Maar de koning zonder meedoogen liet ze met stokken uit het kamp verdrijven, want zij zwakten de mannekracht.
......................
Een somberen ochtend het leger op marsch, voorbij den koning, die zat, bleek, op een wit paard, gekleed in zwart, want hij te zwak om een rusting te dragen. Bij hem drie pijpers op wit en bruin gevlekte rossen, niet bedekt met metalen platen. Zij droegen wijd-uitgesteven rokskens, rood met room-witte strepen, pofmouwen evenzoo, en kleine zwart-fluweelen mutsen scheef op het lange, recht-neergekamde haar, dat als een stijve pruik om de stroeve, bruine gezichten. Uit hun kostbare instrumenten van fijn-gesneden geeloud ivoor trilde scherpelijk de muziek omhoog, en sneed de dompige mist-lucht. En de groote hengsten der ridders sprongen wild vooruit op de vreemde oorlogsklanken, zoodat dof gerammel der zware rustingen.
......................
Het even-zilverblinken van de ochtendzon door den atmos-feer-nog-vol-vocht, op het leger, dat was slagvaardig op een roode-kleivlakte, dun begroeid met zwart-groen, stijl haargras. Geen huis, geen boom, doch veel het dof-water witte rimpel-looze van volle poelen; in een, onbewegelijk-rustig staand, een grijze reiger, bijna een silhouët, zoo plat.
Het leger in drie afdeelingen. In het midden veel vooruit naar een opheuveling, waarachter de vijand, de mannen te paard, allen ridders. Dof-glimden hun vochtige harnassen, de helmpluimen neergeslagen, en hun zwaar-beschermde, stil- | |
| |
staande paarden om den buik vol opdrogende aardspatten, rood als bloedvuil. De lange speren, waaraan kleine vaantjes, recht omhoog - een staketsel.
Links veel rijen hellebaardiers in wammessen van bruin leder, verdonkerd door vocht, met ijzeren helmen als kardinaalshoeden gegoten. De rooie, klevende modder tot aan hun middel, en zij diep in de weeke klei staand, de meesten met bloote voeten. Dit rustige burgers, niet gehard tegen ontberingen, en zij, rillend van koude, vol sombere gedachten over de nog-te-wachten gevaren.
De rechtervleugel Italiaansche boogschutters; klein volk met vet-zwart haar tot over de ooren, in pantserjakken, en op de borsten ijzeren plaatjes. Hun gele schoenen wijd, vol water, en op de veld-groene, laken mutsen veeren, veel geknakt. Niet erg te vertrouwen deze huurlingen, die, alleen dapper als veel buit te behalen, reeds lang murmureerden over de schamele verdiensten.
Geen donderbussen, die ver-weg in den doorweekten bodem waren blijven steken, maar achteraan voor de natte, slapingezakte tenten een galg van grof hout, waaraan heen en weer, als een klokslinger, een man heelemaal naakt met een pergamenten kroon op het voorovere hoofd - een oproerling, den vorigen avond gevangen, die niet had willen spreken.
En op een ruwe kar van ongeschaafd hout, waarvoor twee paarden, en die langzaam voortschokte, de wielen diep in den watergrond, de koning, ziek, zich het lijf met beide handen omgrijpend, want snijdende krampen, gekregen door het vochtige weder. Hij, half-liggend, bevelen gevend; de rechterarm soms driftig wijzend, van onder den zwaar-laken mantel uit.
Naast hem zijn slagzwaard, zoo lang als een knaap, dat hij niet kon hanteeren.
Schrille kreten als van watervogels, en, voor de ridders, op de heuvelhoogte veel gewapend landvolk in schamele kleeding van schaapsvel-vesten en kielen van gevlochten hennep. Groote, hoekige kerels met heel-blond haar, die gebukt gingen van veel werken in den grond, en zij met groote
| |
| |
schreden de hoogte af, dreig-zwaaiend met spaden en aksen. Vele spanden ook handbogen.
Pijlen op de ridders, die bogen het hoofd, want gleuven in hun vizieren.
Geschreeuw, dof uit een helm, aantevallen. Een oogenblik de groote vermomde paarden onbewegelijk, hun hoeven diep gezogen in den modder, maar de ridders staken woest met hun lange sporen - bloeddruppels op de rooie aarde - en zij log-langzaam, in onordelijke rijen vooruit, naar boven.
De koning bij de boogschutters woedend, want hij wilde niet aanvallen, en de boeren door de Italianen doen neerschieten. Hij riep de ridders terug, maar zij wilden niet hooren. Zij wel meer dan honderd, en elk wilde de voorste zijn.
Schuins glijden van een sterken zilver-zonneschicht op de woest voortjagende, bizaar-schitterende mannen voor-over op hun zware rossen, monstrueus beschermd tot aan de pooten door wijd-uit-omgebogen platen, waarin goud-vlammen.
Boven de hel-kleurige, symbolische wapenmonsters op de door den wind uitgeblazen overrokken, het zilver-kogelblinken der zonderlinge helmen: afgeknotte maskers zonder neus, met éen oogenspleet en hangend over het kinstuk, dat was tot hoog bij den mond, of punt-eivormig met uitpuilend traliewerk voor het gezicht.
Zij boven. Modderspatten tot in hun helmpluimen. Vele met gebroken lansen, en een neergeploft voorover van zijn gestruikeld paard, en onbewegelijk in een zelf-gemaakten kuil op de helling, het hoofd begraven in de aard-weekheid, de bezoedelde armen stijf wijd-uit; een kruisvan sabel op den rug.
De boeren verspreid, neergereden. Een oogenblik rondzien-in-ruste; voor hen in het onder de bleeke pafferige zon, water-blauw uitdampen der vetglimmende velden, druk beweeg van veel troepen menschen, waarboven wapen-blinken. De vijand veel talrijker dan men dacht, en de Italiaansche boogschutters, haastig nagezonden door den koning ter versterking, ook boven, weer terug, schreeuwend met levendige gebaren, dat zij niet konden schieten, want hun boogkoorden nat. Daardoor groote verwarring onder het voetvolk, dat terugweek.
| |
| |
Maar de ridders te trotsch om te keeren voor gemeene lieden. Zij op hun dampende paarden het wijde vlakke in, en neer onder de hoeven wie weerstand bood. Veel lijken op den afgelegden weg.
De troep al kleiner, diep het land in, doch plotseling niet verder vooruit, want voor een water, niet-vermoed - en aan alle zijden kwamen de boeren zeer talrijk nabij. Hun woeste, woedende tronies afgrijselijk om aan te zien, en de meesten halfnaakt.
Geen krijgsgeschreeuw, geen gehinnik - een doodslaan-in-stilte.
De ridders naar links, staken met hun lansen bressen in de rijen, zoodat de paarden voor lijken-terpen. Na een groote slachting het voortrijden onmogelijk, en de speren uiet meer te gebruiken. De mannen te paard, niet veel meer, in een wankelend hoog-zitten boven het opdringen der verhitte menschenkoppen-vol-wraak. Hun breede zwaarden, rood-nat, hoog-op, snel neer, diep in lichamen, niet beschut door ijzer, maar hun armen moede; de een na den ander omlaag, getrokken uit het zadel door ruwe, sterke handen, gestoken dood onder het harnas, of neergeknuppeld.
En toen de zon het hoogst stond, nog slechts een ridder overeind, dood-staand in een verwarring verwrongen lichamen, waar-om een bloed-poel.
......................
Als een heel behoedzaam-teer handstrijken over zijn voorhoofd. De koning wakker, ziend met heel-open oogen in het stil-donker. Hij eerst niet weten waar hij was, maar de slaap weg, uit zijn hersens, verdreven door het willen-denken, en zuiver-herinneren van alles: het terugtrekken, wanordelijk met het voetvolk in regen, door moerasvelden. Hij ziek, sterkend zijn wil zich te wreken door te denken aan den dood der honderd, niet zien de mannen om hem, alleen-zijn met sombere gedachten. En terug in de stad, hij haastig weer een leger bijeen, grooter dan het eerste, en op daarmede naar het slot van Rogier. Maar toen de duizenden om de hooge, bruin-roode muren, waar-achter, boven-uit de
| |
| |
blauwe torendaken, de poort wijd open, en de jonge ridder alleen over de neergelaten brug, baarvoets, het hoofd bloot, de handen gevouwen, en stil-deemoedig naar hem toe. Het krijgsvolk verbaasd uitwijkend, en voor hem Rogier de knieën in het stof; het hoofd diep gebogen. Onhoorbaar smeeken om gratie.
En hij trotsch neerziend van zijn paard op den nu-lage. In hem, in de hersens, in de borst het aangenaam-bittere hoogmoed-zwellen. Lang wachten met zijn sententie, want een willen-rekken van deze nooit-gekende blijdschap, waarbij ook de heel-diepe vreugde hem weer te zien. Doch, om streng te schijnen, geen dadelijke genade, maar knechten wenkend, en Rogier gebracht in zijn eigen slot-kerker.
Dit den vorigen dag gebeurd. De koning lang er over denken; plotseling weer zien droom-duidelijk den blanken hals van Rogier geknield, en tegelijk de gedachte-zonder-aanleiding hem te onthoofden. En het simpele denkbeeld, niet te verdrijven, groeide op tot een zinnelijk-machtig verlangen. Hevig-hoog-kloppen zijn hart, een bloeddamp in zijn hoofd, en hij op, uit het bed. Het erge willen, zwaar-vullend zijn hersens, maar angst in zijn lichaam. Zijn oogen zagen niet, zijn klamme vingers trilden, en erge moeheid in zijn krommende knieên, zoodat hij aanwankelde tegen den koel-droogen muur.
Daardoor hij kalmer, en een gebiedend moeten, sterker dan zijn levenszucht. Weg de zwakte, en de koning de deur uit, met vaste schreden, trotsch-tevreden over het tot-slaaf-maken van zijn bang lichaam. Nu het dooden zeer natuurlijk, af van den verschrikkelijken bloed-troon.
In den donker. Een diepe trap van ongelijke treden, waarin, op tegen zijn gezicht, een onderaardsche vocht-koude luchtstroom. De koning voorzichtig omlaag, met een hand tastend langs de ruwe kalkmuren, waarop vochtig salpeter voelen, tot voor hem droef-geel walmlucht in het kool-duistere. En voor een deur, diep in den muur, met kettingen behangen, op wacht een vreemde man in een hoeppelande van kattenoog-groen, flauw schub-glinsterend; op zijn hoofd een
| |
| |
brand-roode kam-kaproen, waarop valschen glans van parle-moer. In het vale, doodskop-magere gelaat de oogen, in diepe vleeschlooze holten, lichtten wit, zonder pupil, en zijn knok-kige, skelet-grauwe handen om het lange gevest van een bloot zwart-staal zwaard, dat stond met de punt in den grond. Hij boog het hoofd eerbiedig, zonder spreken, en open ging de deur.
In een gewelf. Uit den grond het opstijgen van een vuil-geel licht, vreemd-mat als gebroken door water, niet hooger dan hun middel, en rond hen veel glinster-grauwe pijlers, glad, dik als eeuwenoude cederstammen. Zij somber-dreigend in hun even-verlichte zware onbewegelijkheid, verdwijnend in een duisternis, dik saamgepakt als een overwelving, en van onderen vol schriftteekens, ingehakt, den koning onbekend.
Na lang dwalen, in een koepel-onder-den-grond, diep-donker als door muren niet begrensd, en, te zien bij spaarzaam licht van olievlammen, vage monsterschilderingen, vuil-waterrood, groot-omgebogen in het ruime overwelfsel.
Om, boven hen, overal in de duf-koude lucht zacht gemurmer van onzichtbaarheden en rond-om snel glans-loopen van rattenoogen over den bleek-witten steenen vloer, waarop groenen schimmel-uitslag. In een niet-te-ziene hoek kil water-gekletter.
En op een rouw-lap Rogier. Gedroogd kurk-kleurig zijn enge lederen kleeding, uit een stuk van den hals tot de zolen. Hij lag voorover, lang uit, het oppe hoofd gesteund door de linkerhand, en de andere trok vreemde teekens op den grond. Hij, ingespannen bezig, merkte niet de komenden, en de koning, zonderling te moede, bang door het stille vreemde doen, bleef staan, en zag met strakheid, duidelijk-alleen het varkens-menschenblank van den blooten gespierden nek, waarop fijn haardons. Pijnlijk bloed-bonsen overal in zijn lichaam.
Hij nu onmachtig te dooden, en terug willen, stil op de teenen, maar Rogier zachtjes op-om het hoofd, en weet- | |
| |
lachen-vol-spot. Daardoor de koning toornen - en de beul kwam nabij, het zwaard dreigend omhoog......
Een zaal. Hoog in den zolder tusschen ebben-zwarte dwarsbalken, fel-kleurige wapens in gouden cirkels, afgloeiend als doffe zonnen in het boven-donker.
Boven de manshooge, bleek-mandelbruine lambriseering, waarin wilde-beestenkoppen gesneden, het somber steen-blauw van de muren zonder iets, en door het roode vensterglas-in-lood, waarvoor buiten ijzeren tralies, de zon, in bloed-licht harpsnaren, op bloemen en takken geteekend in het vloer-zand, en omhoog langs ridders, die zaten in een kring op banken onder-voor den koning. Hij op een hoogte, bekleed met lak-rood laken in een zetel, bijna een troon, met hooge rugleuning van ivoor-in-hout. Daarachter, niet-met-plooien een dof-zwart gordijn, waarin goud-tranen gestikt. Het gladde gelaat van den koning, onder een plat-liggende, roos-witte hoed-pluim, voorover, streng-bleek tegen het stemmig-rouwe; en met half-toe oogen, waarom diepe schaduwen, hij neerzag uit het hooge, bijna duister op de edelen. Zij allen rechtop, gekneld in hun zware harnassen, zich moeielijk bewegend, de beenen uitgestrekt, en in het vuur-licht-waze warm-vlamde het blinkend metaal, en karbonkel-oogen op zwaard-gevesten.
In wijs beraad de mannen over de oproerigen, die zich wilden onderwerpen, want zij vol vreeze voor het groote leger. En uit de geheimzinnig-verlichte groep, klein in het donkere holle, een ridder stond op, zich keerend eerbiedig naar den onbewegelijk-bleeken koning. Op de metalen borstplaat, waaraan hing zijn dolk, een zonnestraal als een roode-vlam-speer, die even belichtte zijn ruw, hard-gerimpeld gelaat tusschen lange, witte haarlokken. Hij met overtuiging sprak lang van geen meedoogen, alles neer te stooten, zelfs voor vrouwen en kinderen geen genade, want veel aanzienlijken, hun verwanten, gevallen. Om hem bogen de hoofden toestemmend.
Maar de hoog-zittende koning-in-duisternis niet bewoog. Hij vol kwelling over Rogiers dood, en steeds zien in angst
| |
| |
de te-wachten straf: de Hel. Onder een glinster-zwart-blauwen nacht-hemel stijl-op twee kegelbergen, en tusschen beiden over een afgrond, een gloeiende plaat, helsch-ziedend-rooie streep boven niet-te-peilen leeg donker-blauw. Daarop de zielen van moordenaars in altijde smart.
Weten, dat vrome daden de eeuwige pijn slechts konden weren, en daarom de koning den oproerlingen genadig willen zijn.
Een wenk aan een dienaar, die stond met glans-stangende hellebaard, wijd van het lichaam, in indigo-blauw, bijna weggesmolten, in het duister. De deur open, en de afgezanten der boeren. Even binnen, zij op de knieën, de rouw-kaproenen af, en boven-uit de grauwe, naast-elkaare mantels, wijd tentend om de lichamen, de bleek-witte vleeschkoppen, angstig-droevig.
De koning stond op, en bevend uit zijn mond zachte woorden-van-vergiffenis, waarover de ridders stil-malcontent.
|
|