| |
| |
| |
Hollandsche teekenaars, door Jan Veth.
II. Voorjaarstentoonstelling in ‘Arti’.
Het artistiek voorjaarsmaal dat de leden van ‘Arti’ gewoon zijn in het seizoen den kunstbegeerigen voor te zetten, is van dit keer wel opmerkelijk mager geweest. Men miste geheel de hoofdschotels, zulke die anders nogal eens uit den Haag geschaft werden. Geen enkele van onze oudere meesters had geëxpozeerd.
Het was bloot een tentoonstelling van jongelui, - en van maar enkele jongelui dan; niet van dé jongelui.
Want er was niets van Bauer b.v., die niet alleen zijn verrassende serie schitterende etsen maakte, maar van wien in den Haag Van Wisselingh onlangs ook zulke levens, vol-fijn-confuze pastels had, - niets van Isaäc Israëls, die na zijn zoo verblijdende expositie van verleden jaar weer broeisch-obscuur is willen worden, maar die het in elk geval zeer hoog blijft zoeken. Geen Tholen kwam er de suffe wanden verlevendigen met zijn lustige aquarrelleerkunst, - er was geen Voerman en geen Verster, geen Van der Maarel en geen De Zwart, er waren geen bizondere krijtkrabbels van Van Looij en geen van Wenckebach, geen Karsen zag men
| |
| |
er en geen Van der Valk, noch ook vertoonde er iets van de Josselin de Jong diens bedaagde habieleteit. Niets trof men er aan van Dijsselhof, van wien we na het kranig vuurwerk waarmee hij ons op de expositie van Architektura beduusd maakte, zoo verlangend zijn spoedig weer eens wat heel moois geëxpozeerd te vinden: ik weet nu dat hij nog meer kan dan hij daàr liet zien, - niets van Derkinderen, die rustig in den Bosch verdiept blijft in zijn statig groote werk. Het was waarlijk niet een expositie van de jongelui.
Maar nu vind ik eigenlijk niet dat het daarom nog iemand past over de mindere belangrijkheid van zulk een tentoonstelling wat schamper te spreken. Want de nieuwe mooie teekeningen liggen juist niet ieder voorjaar te vinden als de kievitseieren, en het zit welbeschouwd in niemands kwaadaardigheid, als er meer tentoonstellingen worden uitgeschreven dan onze artiesten in staat blijken vol te hangen, of wel, lust hebben dat te doen.
Er was een Breitner, - een groote teekening van hem. Natuurlijk was er het franke, kapitaal gekunde, de kolossale macht om een grootsch gevat ding te bouwen in te bekennen, die dezen genialen schilder nooit verlaten zal. Maar zoozeer het een lust zou zijn te beproeven Breitners ontzachlijk talent nauwkeurig te omschrijven naar een afzonderlijke tentoonstelling van zijn velerlei, naar zoo verscheiden kanten wijd-uitgegroeide kunst, - een expositie zooals hij stellig eerlang er eens eene houden moet, - zoomin gaat het aan Breitner hier te nemen naar deze aquarel die hem lang niet gaf als wat hij is.
Trouwe comparanten op tentoonstellingen als deze zijn al sints jaren, Bastert, Poggenbeek en Kever.
De aquarellen van Poggenbeek en Bastert geven gemeenlijk, kan men zeggen, de deugden in doorsneê van den Hollandschen landschap-aquarellist uit de school van Mauve en de Marissen. Bastert kloeker, steviger, Poggenbeek teerder, inniger, hebben deze beiden die kwaliteit van een fijn en toch vol buitenaspect, verkregen met dun uitge- | |
| |
wassen harmonieuze waterverftonen, die blond geschikt staan in gevoelig evenwicht. Het zijn de deugden, eigendommelijk voor de landschapschilders uit ons blankgrijs land, waar de dichtende sluier van een sappige atmosfeer, de simpelste hoekjes aan den slootkant of op de heide door innigheid van toon, immers maken kan tot een mooi dat stouter motieven niet geven zullen.
Van Kever heugt mij goed zijn lezend jongetje, een bizondere teekening voor hem, wel zwak bij gedeelten, maar waarvan het gereflecteerde zachte kopje mooi blond en eenvoudig, bijna echt argeloos, in stille vertrouwelijkheid van uitdrukking was gehouden, met iets van het ongerepte van Mauve's beste sentiment.
De terugkomst van Witsen uit Engeland is een belangrijke aanwinst voor Hollandsche tentoonstellingen. Al wat hij zien laat is het werk van een kerel: sprekende over zijn etsen wilde ik dat onlangs al doen uitkomen. In deze aquarellen, die zich in karakter bij zijn massieve sterkwaterkunst geheel aansluiten, zou de somber zwijgende geslotenheid van die geserreerd omlijnde, statig stille, nachtomhulde pleinen en zwaarmoedige architectonische steenblokken, dommelend in doffe donkerte, - indien het zwaar geboende en dikwijls dik gevulde Whatman onder zijn hand een fijner specie gebleven was, - om het staan van die als ingelegde plakken sneeuw op de bronzige donkerte, doen denken aan de grootsche gevallen die men in deftig oud-Japansch lakwerk ziet. En als ik, zeker zijnde geen maatstaf te nemen die buiten het kader ligt van zijn kunst, doordenk wat Witsen die een energische studieuze zoeker is, voor zich moet nastreven, - dan meen ik te mogen zeggen dat deze hoog respectabele teekeningen te zeer nog gedaan, te weinig gedroomd zijn, - dat door hem van zijn buitengewone indrukken nog zuiverder eenmaal de muziek zal worden gegeven.
Wie in de verste verte nooit iets had laten zien zoo nabij-komende aan kunst als twee van zijn teekeningen hier, is Gerard Muller. Mij althans heeft het spookachtig zware van die vallende lijnen getroffen in zijn Ophaalbrug en het vale
| |
| |
van het logge blinde pakhuis daarachter; het grauwe povere aspect van heel den rechtlijnigen rommel in dien verlaten stadhoek, vol doffe desolatie. En dat Muller daar werkelijk iets van wil, blijkt ook uit zijn andere teekening, het aangaan der fabriek, waar ik in het bedremmeld hakerig noteeren van dien dagelijkschen gewoontegang bij de werklui, aanstappende tusschen het doodsche van hooge kale fabrieksmuren, dezelfde preoccupatie bespeur.
Verwant hieraan is wat van Rappard geeft, wien men bij zijn artistieke onthouding van alle mooiigheid, toch wel iets van het frissche van de Oyensen zou gunnen, - die naïef observeert en in zijn onbedreven, oprechte teekeningen somtijds van iets werkelijk bewogens te getuigen weet. Naar mijn begrip heeft deze aparte teekenaar, die niets aangeleerds vertoont, ten minste veel meer talent dan Van der Waaij, die den urbaansten waarachtig ongedurig maken zou. In gemoede kan men wel niet aannemen dat deze aspirant-professor bedoelt in zijn tamme prijswinners-teekeningen iets van het werkelijke mooi van een salonleven te geven. Een geoorloofd pretekst dus alleen tot het teekenen van standjes en het penseelen van plooitjes in waterverf, zoo maar. Doch hoe weinig aardig, hoe volmaakt karakterloos bleven die figuurtjes dan, en hoe gepozeerd. Fouteloos min of meer, mij wel, maar zouteloos vind ik zulk werk toch nog veel meer, en men zou zelfs blij zijn als er eens een echt gemeene zet in stond, om dan nog eenig cachet te geven aan de afwezigheid van distinctie in dit zorgvuldige geteeken. Uit een pleizierige, wel wat embryonaire, maar heusch geziene aquarel van E. Koning, (echter in elk geval dan het artistiek gesmoezel waar de niet eens gewone Dankmeyer zich bij houdt), een aquarel die uit diepe tonen van een zekere voornaamheid in elkaar gezet is, komt dan veeleer een greintje te vinden van den sensitieven schilder van het rijkeluisleven waar een plaats voor open is, en waar Onnes op zou kunnen lijken, wanneer deze gevoelige voor de weelde van brooze kleuraspecten, behalve een precieus colorist ook nog een sterk karakterziener mocht zijn.
Geen der teekeningen op deze expositie overigens waar
| |
| |
zulk een bekoring van uitging als die van Kamerlingh Onnes. Van Onnes zag ik, - o.a. bij een Rotterdamsch verzamelaar - in den laatsten tijd al menige ongemeene bloemenfantazie; maar de gele azalea's die men nu in ‘Arti’ had, schijnen mij toe het beste te zijn wat deze kleursensitieve virtuoos tot heden de wereld heeft ingezonden. Want de teekeningen van Onnes hebben voor mij wel eens iets klaterigs en iets onvolledigs, zijn kleurenstoutheid is soms wat garstig, zijn rijkheid van zien voert hem niet altoos tot de meest onwereldsche distinctie, en hij heeft het niet overal in de hand zijn schitterende improvisaties geheel buiten het verleidelijke van den gemakkelijken chic te houden.
Maar juist deze koelante aquarel is mij zoo dikwijls ik haar ging zien blijven treffen, - treffen als de kostbare uiting van een sterk-zuivere reconvalescenten-sensatie: een oogenlust is het zooals daar blij-fijn, door een welig kleurenlicht gekust, die onstoffelijk gedichte azalea's met teerheden van vloeiend bleekgoud waar dofblanke flapjes door henen spelen, en aderen daarin van gudzend zalmrood, in schoone maagdelijkheid van toon te blozen staan, tegen en in den prachtigen diep-violetten achtergrond. Ook de nog blanker bloemenverbeelding die men er als tegenhanger van plaatste, deed, in mijn herinnering, voor deze onder, schoon zij om hare conceptie eener immaterieele puurheid van stille harmonie eigenlijk tot iets nòg wel mooiers had gebracht kunnen worden.
Er is er één onder de jongere Hollanders, - en het is jammer voor ons dat hij zoo schuw om te exposeeren blijft - wiens bloemen men hier zoo gaarne naast die van Onnes had willen zien; ik noemde hem zooven al: Voerman. Als deze in fijne mijmerij zich aan hare delicate bekoringen overgeeft, zal hij er niet iets van geven in uitgelaten lyriek. Maar in pieuze overpeinzing zint hij op een soberen stijl, waarin hij zijn voorname visie verbeelden zal, en zoo heeft hij synthetische teekeningen uit de handen kunnen geven, teer gehouden van toon, gedragen van edelen eenvoud. Men
| |
| |
herinnert zich van de laatste tentoonstelling der Hollandsche Teeken-maatschappij, behalve zijn exkieze aquarel van een kindje, zijn blonde schaal met rozen, een teekening die niet voor een tentoonstelling was, - maar bijna in hetzelfde kader van tonen zag ik kortelings (bij de firma Buffa) een nog mooier teekening van hem die mij zeer stellig schijnt als getuigenis van een eigen sentiment. Dit zijn paarsche irissen, gewiegd tusschen de bleekgroene strooken hunner lange sabelbladen: het paarsch en even het geel in de harten, in de zelfde bleeke deftigheid naast het groen. En de delicate strakke dofheid van deze rustig neergestreken dunne dekverftonen geeft aan de zeldzaam bescheiden teekening een innige, ernstige bekoorlijkheid, - in de vaste fijnheid der met strengen smaak gekombineerde tonen ligt een adel van zien uitgesproken: aanleiding mij tot de verwachting eener groote kunst, en thans reeds tof sereen genot.
En nu ik mij daareven braaf beijverd heb aan de karige kunstuitingen op deze Arti-expositie recht te doen wedervaren, - nu mag ik nog wel eens zeggen hoe weinig kunst er was, en vooral hoezeer het toch gewenscht zou zijn, bij het opgewekte artistieke leven wat wij onder veel jongeren kennen, een voldoend representatieve tentoonstelling te krijgen, van hun werk, waar al het toevallige zou geweerd zijn, en waar o.a. de hier niet exposeerenden die ik genoemd heb, allen goed vertegenwoordigd waren.
Ofschoon: daar het ons niet te doen is om die jongeren nu juist alleen, maar allereerst om kunst - ik moet getuigen dat een waarlijk met veel kennis, overleg en inspanning saamgebrachte verzameling van teekeningen door onze grootsten, door Bosboom, Israëls en de Marissen, mij dan, die me in het hoofd gezet heb, hier af en toe over Hollandsche teekenaars te spreken, allereerst nog welkomer zoude zijn.
Och, de matte artikelen die tamme inzendings-exposities ons schrijven laten. En o, de mooie keuze-tentoonstellingen van Hollandsche kunst die men zou kunnen maken.
Bussum, April '91.
|
|