De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Prof. A. Pierson over Aristofanes.Ga naar voetnoot1) Door Ch.M. van Deventer.I.Het werk van prof. Pierson over de Helleensche beschaving blijft bijzonder. Ook indien men zijn meeningen over de besproken auteurs niet deelen kan, moet men erkennen dat zijn wijze van aanpakken goed is en sympathiek. Want hij schrijft over de Hellenen, als iemand die vrij staat tegenover de antieken en hen lief heeft, en hij heeft den slag zijn onderwerpen uit het geleerdenvertrek in den ruimeren kring der algemeene ontwikkeling te brengen. In het eerste opzicht heeft prof. Pierson zelf iets voor op zijn gevaarlijken mededinger Saint Victor. Want de schrijver van les Deux Masques heeft ongetwijfeld een groot aantal uitnemend fraai geschreven bladzijden geleverd, doch men krijgt bij hem vaak het gevoel, dat hij de antieken prijst, wijl hij geleerd heeft, dat men hen mooi vinden moet. Prof. Pierson echter, dit gevoelt men, geeft geen bewondering, dan die van zelve uit hem komt, of het moest den objectieven eerbied wezen, dien ieder verstandig mensch wijdt aan de groote ontginners van groote terreinen. | |
[pagina 277]
| |
Wanneer ik zeg, dat prof. Pierson zijn werk in een ruimen kring brengt, dan heb ik voornamelijk zijn stijl op 't oog, die geenszins het drooge heeft van geleerden-schrijverij; doch ik ben er niet zeker van, dat dit deel van Hellas, niettegenstaande de aangename schrijfwijze, veel lezers zal vinden, want de auteur onderstelt bij zijn publiek een zekere bekendheid met de atheensche dramatici, die zeker niet het gemeene goed is van hen, voor wie het boek volgens den stijl bestemd schijnt te wezen. De overlevering van de tragici en van Aristofanes is niet zoo geprononceerd als die van Homeros, niet zoo werkzaam als die van Athene; bovendien wijkt prof. Pierson in zijn laatste deel van het programma af, dat de stof voor leeken beter toegankelijk maakte, van de kultuurhistorische behandeling. Terwijl hij deze behandelingswijze bij Homeros trouw, wellicht wat te dogmatisch gevolgd heeft, terwijl hij haar ook bij de historiografen in 't oog heeft gehouden, raakt zij telkenmale verloren, nu het Aeschylus, nu het Sofokles, nu het Euripides, nu het Aristofanes geldt. Te verwonderen is deze verandering in methode niet. Want de groote dramatische dichters zijn te exceptioneele menschen om zoo maar grifweg de algemeene denkwijze te vertegenwoordigen; te individueel, om toe te laten, dat hun opvattingen ook aan hun publiek worden toegekend. Het is dan ook enkel natuurlijk, dat prof. Pierson zoetjes aan de kultuurhistorie er aan heeft gegeven, en de dichters als individuen op zichzelf besproken. Voorzeker blijft hij aan zijn programma getrouw, als hij bij Aeschylus oplet de zekere verandering van de religieus-moreele overtuiging, welke de groote tragedie mogelijk maakte; dat zeker besef van schuld, dat zeker verlangen naar recht, dat uit een opvatting van de verhouding des menschen tegenover de godheid voortspruit, die men bij Homeros niet aantreft Ongetwijfeld ook doet hij een wanhopige poging om den kultuurhistorischen leiddraad weder te pakken, als hij aan Sofokles begint, en beweert, dat de geest der perikleïsche periode overeenkomst heeft met dien der homerische, - een poging even wanhopig als mislukt, want de opmerking | |
[pagina 278]
| |
is onjuist, en ware zij juist, dan had de overgang van Aeschylus op Sofokles, de terugkeer der homerische denkwijze verklaard moeten worden. Ongetwijfeld vertelt hij bij Euripides een en ander, en niet veel nieuws, over de werking der nieuwe invloeden op Athene, doch niettegenstaande dit alles blijft het leeuwenaandeel zijner bespreking den poëet in 't bijzonder betreffen en niet zijn periode. En ook bij Aristofanes gaat prof. Pierson evenzoo te werk. Want wel poseert hij dezen artiest als uiting van de reactie, wel vermeldt hij de nieuwe elementen van het atheensche leven na Perikles met uitvoerigheid, doch deze uitweidingen gelijken meer op verklaringen van den poëet, dan op een schildering der algemeene denkwijze, waarvan de poëet slechts een vertegenwoordiger was. Ook bij Aristofanes, en bij hem nog meer dan bij de anderen, maakt prof. Pierson van de kultuurhistorie bijzaak, en de poëet is zijn eigenlijk onderwerp. Het doet mij genoegen, deze onwillekeurige hulde aan Aristofanes gebracht, te kunnen releveeren. | |
II.Om de waarheid te zeggen, - het kan mij zoo heel veel niet schelen, welke meeningen iemand over een atheenschen tragicus in 't midden brengt; ik laat het volgaarne aan Euripides-enthousiasten over om prof. Pierson te kransen of te vierendeelen; doch wie over Aristofanes begint mag wel heel veel goeds van hem vertellen, en heel weinig kwaads, voor ik tevreden ben; en Prof. Pierson zegt wel veel, maar te weinig goeds, en veel, dus véél te veel kwaads van dien aanbiddelijken dichter, - en ik heb dus in 't minst geen reden om zoo bijzonder in mijn schik te wezen. Prof. Pierson had het als een buitenkansje kunnen beschouwen, dat hij zijn publiek eens goed op de hoogte kon brengen van de Aristofanische komedie; hij is, als ik het wel heb, de eerste, die zich met een beschouwing over Aristofanes tot een algemeen publiek wendt; althans ik herinner mij alleen bij Huet een hoofdstuk, waarin de | |
[pagina 279]
| |
Vrouwenvergadering wordt besproken, en met juiste waardeering besproken. Doch in plaats van deze gelegenheid met beide handen aan te grijpen, - men zou zelfs zeggen, dat wie over Aristofanes in wil lichten, de Aristofanische komedie in de eerste plaats moet bespreken, - beoordeelt prof. Pierson de persoon Aristofanes in doorloopende discussie met allerlei meeningen, die aan het groote beschaafde publiek onbekend zijn, en na lezing van Hellas weet dat publiek nòg niet, wat voor dingen de Vogels, de Wolken, de Kikvorschen en zoovele andere heerlijkheden toch eigenlijk zijn. Want al zegt prof. Pierson zeer terecht, dat de komedies van Aristofanes een sterk tendentieus karakter hebben, al is de opmerking over de plasticiteit der dramatische hulpmiddelen goed, al is die over het levende der personen uitstekend, aan het einde van het boek zal de lezer nog geen heldere voorstelling hebben van het verschil tusschen een komedie van Aristofanes, en de tooneelproducten, die men tegenwoordig onder den naam komedie of blijspel te zien of te lezen krijgt. Inderdaad, zoo zal het gaan, denk ik, en ik geloof, de voornaamste reden is hierin gelegen, dat het door mij bedoelde verschil met al zijn gevolgen, aan prof. Pierson zelf niet heel duidelijk is geweest.Ga naar voetnoot1) Hij brengt Aristofanes in één gezelschap met anderen, die blijspelen heeten gemaakt te hebben, hij noemt hem ‘een blijspeldichter’, hij beoordeelt hem, uitgaande van een definitie van een blijspel, die met het werk van Aristofanes niets te maken heeft. Hij heeft niet opgelet, dat men Aristofanes niet kan beschouwen als ‘een’ komedieschrijver, niet eenmaal als ‘de’, maar enkel en alleen als Aristofanes, wiens werk men wel gemakshalve komedies mag noemen, doch alleen als men zorgt zichzelven en anderen door die benaming niet in de war te brengen. En in de war is prof. Pierson geraakt zóó zeer, dat hij Aristofanes niet in de eerste plaats beschouwt als een van die | |
[pagina 280]
| |
oorspronkelijke superioriteiten, wiens evenknie men moet zoeken in ik weet niet welk heel klein kringetje van hééle grooten der wereldgeschiedenis, doch als een tooneelschrijver, die vele vakbroeders heeft gehad. Deze verwarring doet prof. Pierson in 't algemeen een onjuiste voorstslling geven van Aristofanes en in verscheidene bijzonderheden flaters begaan, die een enkele maal de afmeting van een blasfemie aannemen. Wanneer prof. Pierson Aristofanes gebrek aan eenheid van compositie, aan eenheid van stemming verwijt; wanneer hij zegt, dat het werk van Aristofanes tot een bastaardsoort behoort; wanneer hij spreekt van het recht en de taak van ‘den blijspeldichter’, wanneer hij deze en andere dingen zegt, dan grondt hij zich blijkbaar op een redeneering als de volgende ongeveer: Aristofanes was een komedieschrijver. Een komedieschrijver nu schrijft komedies. Komedies evenwel zijn dramatische produkten, bestaande uit een samenstel van gebeurtenissen, dat een zekere harmonie van bouw, behandeling en stemming moet vertoonen, zonder welke zij niet volmaakt zijn. Bij Aristofanes ontbreekt vaak de harmonie in samenstelling, behandeling en stemming; bij gevolg zijn de komedies niet goed; dus was Aristofanes geen goed komedieschrijver; ergo is hij niet goed. Zoo ongeveer redeneert prof. Pierson, Aristofanes ‘een’ blijspeldichter noemende, en zijn publiek in den waan brengende, dat de Wolken zoo iets is als de Avare, en de Lysistrate als het Moortje, doch ik raad den lezer aan prof. Pierson geenszins te gelooven, want de redeneering is fout van het begin tot het einde. Want om het nog eens te zeggen, Aristofanes wàs geen komedieschrijver; hij was de dichter van de zoogenaamde komedies van Aristofanes, van tooneelstukken, die men om zekere eigenschappen, vooral uiterlijke, blijspelen heeft genoemd, doch die met de kunst van Menander niets, met die van Molière weinig, en het meest met het werk van Heine hebben te maken. Hoe zal men iemand doen gevoelen, wat een komedie van Aristofanes is? De inlichting van prof. Pierson is zoo onvol- | |
[pagina 281]
| |
doende, dat zij niet eenmaal de bewondering van Heine begrijpelijk maakt. Is Heine zelf een voldoende verklaring? Och arme, reeds vijftig jaar bestaat het werk van Heine, reeds vijftig jaren kan iedereen het Wintersprookje lezen met den lofzang op den zaligen heer Aristofanes aan het slot, en nog schrijft prof. Pierson over Aristofanes gelijk hij doet. Hoe moet men het aanleggen? Komaan, laat ik trachten mijn lezer langs den van ouds aanbevolen weg, langs den weg van het bekende tot het onbekende te voeren. Met de kunst van Molière heeft het werk van Aristofanes weinig te maken, heb ik gezegd, en ik zeg dat nòg; maar er is bij Molière één brok, dat een aanwijzing kan geven op het karakter der aristofanische komedie. Ik bedoel het slottooneel van de Malade Imaginaire, het examen van den aanstaanden geneesheer, den baccalaureus. Iedereen kent dit brok van zien of van lezen, en ik vertel bekende dingen, wanneer ik ophaal, waarin dit gedeelte van den overigen Molière afwijkt. De afwijking is hierin gelegen, wat het uitwendige betreft, dat de dramatische voorstelling geen oogenblik aanspraak er op maakt een getrouwe nabootsing van een in het dagelijksch leven voorkomende werkelijkheid te zijn. Zóó is nooit een examen afgenomen, dat weet het publiek zoo goed als de schrijver. Aan de gewone werkelijkheid is een enkele trek ontleend, een enkele situatie ontnomen, en die zijn door den dichter als motieven bewerkt met toevoegsels van zijn eigen fantasie tot een geheel, welks effekt moet uitdrukken de opvatting, die hij heeft over de gebeurtenis welke het thema uitmaakt. - Zóó is het in dit enkele brok van Moliére, zóó is het doorloopend bij Aristofanes. - Is het duidelijk, dat deze uiterlijke bijzonderheid met het inwendige wezen samenhangt? Zeer zeker, want duidelijk is het, dat men beter een geheel van groote bedoelingen kan dramatiseeren, wanneer niet alle détails naar een trouw gevolgde werkelijkheid behoeven genomen te wezen, om de meening des dichters te symboliseeren; wanneer de fantasie van den dichter zelven de aanwijzingen naar het ééne doel verstrekt. Het is | |
[pagina 282]
| |
ook duidelijk; dat deze niet-realistische behandeling allicht tot een soort van lyriek voert, want het is voortdurend de eigen opvatting des dichters, die zich door zijn eigen vindingen uitdrukt. Zoo is het examen van den baccalaureus een niet-realistisch persoonlijk geheel, met een lyrische bedoeling vóór iets, en tegen iets; vóór het gezond verstand, en tegen te scolastiek, en het tegen werkt met de drie krachtige gevoels-wapenen van haat, verachting en vroolijkheid. Want wederom, de niet-realistische nabootsing schonk den dichter een schoone gelegenheid om zijn stemmingsneigingen te volgen, en die neigingen waren om dood te slaan, en vroolijk te zijn tevens. En om dood te slaan zijn alle professoren ridicule dogmatici gemaakt; om den genadeslag te geven zegt de examinandus het onsterflijke quia est in eo en om zelfs den gevelden vijand niet te sparen, geeft de baccalaureus ten slotte in zijn grooten juro-eed, een laatsten flinken trap aan het reutelende cadaver. Doch om de vroolijkheid niet te vergeten, de vroolijkheid, het gevoel van meesterschap over den vijand, spreken alle figuren het koddige, gracieuze potjes-latijn, dat zonder verslapping tot het einde de blijdschap van de zegepraal onderhoudt. Dit alles zijn bekende zaken, slechts even in herinnering gebracht om de bespreking van Aristofanes gemakkelijker te maken. Want, lezer, stel u voor, niet een enkel tooneel, doch een gansch drama, dat terstond zich aanbiedt als geen realistische nabootsing te wezen, dat van het begin tot het einde harmonieus-rhapsodisch is van realiteit en fantasie; zóó harmonisch, dat een gewoon gesprek door een feërie gevolgd wordt zonder het minste gerammel; waarin gelijk bij Molière de figuren voortdurend de stemming en de neiging van den dichter uitdrukken, doch in tegenstelling tot de professoren geen komieke ledepoppen zijn, maar menschen levend, om met den volkszang te spreken, levend van hun hielen tot hun toonen, | |
[pagina 283]
| |
en van hun toonen tot hun haar;Ga naar voetnoot1) waarin onophoudelijk de belangstelling wordt gaande gehouden door de strekking van het stuk, en geprikkeld door toespelingen, grappen, hatelijkheden op bekende personen en toestanden; stel u voor een gebruik van lyrische hulpmiddelen oneindig rijker dan bij Molière, een taal die geen koddig jargon is, doch het schoonste Grieksch dat bestaat; verzen, die hun gelijken misschien, doch hun meerderen niet hebben, en, volkomen in de macht van den dichter, zijn, wat hij op ieder oogenblik wil; doorloopend helder en levendig, doch naar zijn keuze scherp of zacht, subliem of moordend, parodisch of zelfstandig poëtisch, aandoenlijk of vroolijk, dronken-ecstatisch of ernstig-nuchter, en het geheel met vroolijkheid of smart aandringende naar één doel; stel u dat alles voor, en ge hebt eenige voorstelling van een Aristofanische komedie. Zegt iemand dat een bonte poespas als ik daar beschrijf nooit een eenheid kan wezen? Dan moet ik nog eens zeggen, dat die eenheid verkregen wordt door het niet-realistisch nabootsen. Het karakter der Aristofanische komedie, dat zich gewoonlijk terstond aanwijst, is niet dat van een objectief blijspel, waarbij een scheiding bestaat tusschen voorstelling en publiek; integendeel het karakter is dat van een drama, waarin de voorstelling, de poëet onophoudelijk gemeene zaak maakt met de toeschouwers, omdat hij terstond te kennen geeft, gelijk Molière in zijn examen, dat hij niet nabootst wat men in het gewone leven zoo maar dadelijk grijpen kan. Aristofanes kan zijn publiek een stukje objectieve vertooning geven, en het dan weder toespreken, zonder dat er sprake is van een uit den rol vallen, omdat de toeschouwers weten zoo goed als hij, dat zijn acteur geen objectieven rol vervult, maar slechts een houding aanneemt, zoolang het voor het doel noodig is. Het is deze stilzwijgende afspraak tusschen publiek en acteur, die de eenheid der Aristofanische komedie maakt; de eenheid, welke prof. Pierson niet heeft kunnen zien, omdat | |
[pagina 284]
| |
hij nu eenmaal Aristofanes tot een genre brengt, waartoe hij niet behoort, en dan op dogmatische wijze hem kritiseert naar stelregels, die op het besproken werk niet van toepassing zijn, wijl het tot dat genre niet behoort. Als ik één ding in dit opzicht aan prof. Pierson toegeef, is het dit, dat het gemakkelijker is de afwisseling van stemmingen te constateeren, en daaruit een gebrek aan eenheid ten onrechte af te leiden, dan de eenheid in de afwisseling aan te toonen. Maar het dogmatisme van prof. Pierson heeft hem niet alleen een onjuiste algemeene voorstelling van Aristofanes doen geven, hij heeft in enkele belangrijke bijzondere gevallen een verkeerd oordeel uitgesproken, wederom door een vooropgezette meening geleid, en ik wil een dier gevallen nader bespreken, omdat men daar de vergissing van den heer Pierson met de stukken bewijzen kan. De vooropgezette meening is deze: Aristofanes maakte als blijspeldichter vroolijke stukken, kluchten, grappen. - Nu is het zeker waar, dat de vroolijkheid een belangrijk deel van Aristofanes' werk uitmaakt, doch dat zijn stukken kluchten of grappen zouden wezen, daar heeft het al bitter weinig van, en toch schroomt prof. Pierson niet het slottooneel van de Wolken, een slot zoo tragisch als maar kan, te noemen ‘een grappig tooneel, dat een zoon zijn vader laat afranselen in naam der Sokratische wijsbegeerte’.Ga naar voetnoot1) De Wolken is een drama, wederom een mengsel van realistisch blijspel, feërie, lyriek, en toespraak. Het is een drama met een verwoede strekking tegen Sokrates, of liever tegen datgene wat het publiek zich van Sokrates voorstelde. De lezer kan zich den aanval op Sokrates niet beter denken, dan door na te gaan, hoe een satyrisch poëet den invloed van Multatuli zou behandelen. Hij zou niet het wezenlijke werk van dien denker nemen, noch de werkelijke persoon, doch datgene, wat een jong, oppervlakkig lezend en | |
[pagina 285]
| |
denkend publiek uit die werken gedestilleerd heeft, en het beeld door dat zelfde publiek van den schrijver gevormd; kortom, veeleer den Multatuli van Rammelslag dan den waren. Het thema van de Wolken is de demoraliseerende invloed van de sofistiek op de Atheners, op de deugdzaamheid der jonge lieden, op de verhouding van kinderen tot hun ouders. Een jonge Athener bij Sokrates in de leer gedaan om goed te leeren redeneeren, helpt zijn vader om diens schuldeischers tot zwijgen te brengen. Doch kort daarop maakt de zoon van zijn nieuwe wijsheid gebruik om zich tegen zijn vader te keeren, en deze strijd is geschilderd in een tooneel van een bloedige afgrijselijkheid, als alleen een artiest, een scherp ziener en een hartstochtelijk gevoelend mensch als Aristofanes kon maken; het is dit tafereel, dat prof. Pierson een ‘grappig tooneel’ noemt, alsof de Wolken een klucht waren. Inderdaad, men moet zich door zijn dogmatiek wel zéér hebben laten verblinden, als men zóó spreekt, want de moeielijke kwestie van lyrische en objektieve eenheid komt hier niet eenmaal ter sprake; de gewone compositie van het tooneel is zóó aangelegd op een tragisch effekt, dat een vergissing alleen mogelijk is bij hem, die zich van te voren de oogen heeft uitgestoken. Laat ons nagaan hoe de klimax van afgrijselijkheden is. Strepsiades, de vader, komt uit zijn huis loopen, roepende dat zijn zoon hem geslagen heeft. De zoon ontkent dit feit niet. Nu verhaalt Strepsiades wat gebeurd is. Hij heeft zijn zoon gevraagd een lied van den vromen Aeschylus te zingen. Ba, die oude paai, antwoordt de zoon, die hoort niet meer in onzen tijd. - Eerste gruwel. - De vader wordt reeds wat boos en zegt: nu, zing dan eens wat van die nieuwe poëten, die jij zoo mooi vindt. - Terstond declameert de zoon een ballade van Euripides, het verhaal van een jongen die zijn zuster verleidt. - Tweede gruwel. Het is alsof in onzen tijd een vader zijn zoon vraagt om wat van Beets voor te lezen, en de jongen met het Gebed van een Onwetende aankomt. - Strepsiades kan zich niet meer inhouden, hij geeft zijn zoon een oorveeg, en - de zoon slaat | |
[pagina 286]
| |
terug. - Derde gruwel, of is dat voor de grap gedaan? - Vervolgens gaat de zoon zijn daad verdedigen, aanvangende, alsof hij een Multatuliaantje was: ‘hoe heerlijk is het met nieuwe begrippen de heerschende meeningen te kunnen verachten.’ Denkt meneer Pierson, dat men zulk een satanische menschkundigheid voor de grap te pas brengt? - Pheidippides beroept zich ter verdediging op een soort van natuurrecht, de natuur tegenover de traditie stellende, alsof hij een Multatuliaantje was. - Doch hierbij blijft het niet: Als de vader niet meer weet te antwoorden, zegt Pheidippides: en ik mag nog meer doen dan u ranselen, en dat zal ik u bewijzen; ik mag ook mijn moeder slaan. - Dat is zeker ook maar voor de grap, evenals de klaagroep van den vader, dat hij zijn zoon nooit gestraft heeft, dan met smart en voor zijn bestwil, en dat zijn moeder slaan het ergste is, wat een mensch doen kan, en dat, wie dat wil doen, even goed zelf in een afgrond kan springen. Dat is allemaal uitermate kluchtig, evenals de grandiose wending van den armen Strepsiades, die de goden om vergiffenis smeekt, en het huis van Sokrates in brand steekt. - Daar is niets geen ernst in, meneer Pierson, niets, en de verbranding van Sokrates' huis is enkel het lachende slot van een schaterende klucht, niet waar? Het heeft er niets van. De Nefelai, geheiligd zij haar naam, is zoo zeer de scherp geziene, en groot-gevoelde grandioze tragedie van den strijd van het Oude tegen het Nieuwe, dat ieder Nederlander, die om zich heeft gekeken, in de laatste vijf en twintig jaar minstens zes groote opvoeringen heeft kunnen bijwonen, en vele kleine. Ik overdrijf niet, want ziehier de zes: de eerste heette Darwin, de tweede Multatuli, de derde Wagner, de vierde Zola, de vijfde de Haagsche Schilders, de zesde de Nieuwe Gids. En dit laatstgenoemde tijdschrift heeft met iederen jaargang een kleine reprise gegeven van de Wolken, die heetten: Verwey, Kloos, Stemming, van Deyssel, nog eens van Deyssel en Gorter. En bij iedere opvoering is de slotscène van de Nefelai dezelfde geweest, bloed tegen bloed, zoon tegen vader, en alleen misschien niet | |
[pagina 287]
| |
zoon tegen moeder. En het zal wel altijd zoo blijven; de tijdstroom gaat verder; de vader blijft bij de begrippen van zijn jeugd, de zoon krijgt ze van zìjn periode, en zij zijn vreemden voor elkander zonder het te weten, tot de strijd onverwacht losbreekt; de strijd waarbij de vader nooit kan gelooven, dat het zijn zoon geheel ernst is met zijn nieuwe begrippen; waarbij de zoon, hoe eerlijk ook in het geloof aan zijn idealen, nooit geheel vrij zal wezen van de streelende bijgedachte: hoe heerlijk is het met nieuwe woorden de oude meeningen te kunnen vermoorden. En heeft Aristofanes nog niet genoeg gedaan met die tragedie te scheppen? Moet hij daarvoor een conservatief heeten? Moet men hem het malle verwijt maken, gelijk prof. Pierson doet,Ga naar voetnoot1) dat hij de toekomst van Athene niet begrepen heeft; dat hij niet inzag waarop de Grieksche mystiek, niet waarop de Sokratische dialektiek, niet waarop de tragedie van Euripides zou uitloopen? Ja, meneer Pierson, dat verwijt is mal, want het komt neer op te verlangen, dat Aristofanes in 423 zou voorzien hebben de komst van Plato, terwijl het een onverklaarkaar buitenkansje is geweest, dat de allergrootste Helleen aan het einde van de Atheensche periode is gekomen; hij had moeten voorzien, - risum teneatis, - hij had moeten voorzien de komst van Kristus, niets meer of minder dan dat; en hij had moeten voorzien, dat Euripides ‘de voorraadkamer voor de letterkunde voor alle eeuwen’ zou worden. Voorwaar, als Aristofanes dat laatste had voorzien, welk een heerlijke komedie zouden wij te meer hebben, want hoe zou hij een toekomst hebben gehaat, waarin Euripides de tragediedichter was.
Kom, mijnheer Pierson, laat ons geen kwade vrienden worden. Ik beschouw het als een buitenkansje om iemand in Holland te vinden, die de antieken zoo weet aan te pakken als gij doet; die zoo vrij is van de traditie, die zijn kunde zoo leesbaar weet te maken en onze atheensche | |
[pagina 288]
| |
vrienden, alles te samen, zoo lief heeft. Schrijf nog eens over Aristofanes, en kunt ge ook de eenheid van zijn werk niet toegeven, lees uw eigen hoofdstuk nog eens en erken, dat ge hem te veel hebt geprezen, om zooveel afkeuring daarbij te gedoogen. Erken dat ge het allerbeste van hem nog niet hebt gezegd. Vertel eens van die heele mooie brokken, die buiten elk conflikt staan; van dat onovertroffen geestige en poëtische brok uit de Vogels, ge weet wel, beginnen le met het optreden van het vogelkoor, en eindigende met het eind van de parabaze; vertel eens dat tooneel uit de Rijkdom, waar de slaaf en de grijsaards zoo blij zijn, dat zij rijk zullen worden; vertel eens - maar ge hebt Aristofanes gelezen, en zult die lekkernijen zelf wel weten te vinden. Beweer alleen niet meer, dat de Nefelai maar een klucht is, en spreek vooral niet van de onordentelijkheden van Aristofanes, want dat is toch al te flauw.
Mei, '91. |
|