| |
| |
| |
‘Generaal’ Booth van het Heilsleger en zijn ‘plan’, door F. Domela Nieuwenhuis.
Onder de teekenen des tijds, die de aandacht trekken, behoort ongetwijfeld het Heilsleger.
Een dolheid! - roepen sommigen. Echte humbug! - zeggen anderen. Zuivere centenklopperij - herhalen weer anderen. En toch vragen wij of een ernstig mensch tevreden kan zijn met die verklaring.
Neen, er moet een andere reden zijn, die den opgang van het Heilsleger verklaart.
Tegenover hen, die het een bespottelijke vertooning vinden - en wij zullen de laatsten zijn om dat te ontkennen - doen wij de vraag: vindt gij haar dwazer dan de vertooning in de Roomsche kerk? Gaat men aan het ontleden, dan wint de laatste het in dwaasheid verre boven de eerste.
Vanwaar dan die opgang?
Ziehier mijn verklaring. De kerkelijke godsdienst heeft alle aantrekkelijkheid onder het volk verloren. Slechts een zeer klein gedeelte van de zoogenaamd mindere klassen bezoekt nog de kerk. Zoo doende staat de kerk min of meer buiten de maatschappij. Wanneer zij niet door de bedeeling velen noopte om zich als lid der kerk te doen inschrijven, zij zou heelemaal niets beteekenen. Nu houdt haar kapitaal haar nog zoo wat op de been. De predikanten laten zich voor het meerendeel niets gelegen liggen aan de armen. Zij zitten
| |
| |
liever in de salons der rijke freules een glas port of madera te drinken, dan af te dalen in de donkere spleten en spelonken, waar de met broeders en zusters betitelde menschen genoodzaakt zijn verblijf te houden, om heel broederlijk afgescheept te worden met een sober maal en in levensvoorwaarden te verkeeren, die beneden alle kritiek zijn en waarbij het te verwonderen valt dat niet alle menschelijkheid is uitgeschud. Het leven is daarbij slechts één onafgebroken kamp met het lage, waarin ‘niet te sterven 's levens eenig doel’ is en ‘uitgesteld bezwijken hoogste prijs’. De kerk maakt zich van de ellende af door een paar kwartjes en enkele roggebroodjes in de week, maar daarmede houdt dan ook alles op. Haar dienaren zijn in de oogen des volks de vrienden der rijken, die hun verdrukkers zijn. Tevredenheid en berusting worden voorgepredikt, terwijl de laagheden der gegoeden met den mantel der liefde bedekt worden. Als middelaars tusschen rijken en armen staan die kerkdienaren altijd aan de zijde der eersten en daardoor hebben ze alle krediet verloren.
Daar komt het Heilsleger. Het daalt af tot in de donkerste schuilhoeken. Het stoot niet de diepstgevallenen terug, integendeel het tracht hen op te heffen uit den poel van ellende, waarin zij verkeeren. Men gevoelt dat de toon waarop men hen aanspreekt, niet die is van neerbuigende goedheid, maar getuigenis aflegt van hart voor hen. En zij die overal worden gekrenkt en achteruitgezet, maar bij wie niet alle instinkt van sympathie is uitgedoofd, zij voelen zich aangetrokken door dat leger. In groote drommen trekt men op naar de oefeningen van het Heilsleger. De leege kerken en de volle vergaderingen van het Heilsleger - is dat niet een teeken des tijds, dat stof geeft tot nadenken?
Maar generaal Booth en zijn officieren zijn praktische lieden. Twintig jaar ruim hebben zij getracht, de maatschappij te verbeteren, door den godsdienst te gebruiken als hefboom tot verandering en verbetering van de individueele natuur des menschen. Hij ging uit van de onderstelling als zoovelen: maak het individu beter en de maatschappij moet noodzakelijk daarvan de gevolgen ondervinden. En wat is het
| |
| |
resultaat? Een volslagen fiasko. De godsdienst kan die beterschap niet brengen. De onmacht om door middel van den godsdienst de maatschappij te verbeteren, is nooit beter gebleken dan door de pogingen van generaal Booth. En handig als hij is, gaat hij nu het heil beproeven van een anderen kant. Geen theologie tot redding der maatschappij, neen, hij begint op geheel andere wijze te werken. Inderdaad, het boek van generaal Booth, dat in zulk een korten tijd in duizenden exemplaren verkocht werd, dat bepaald the topic of the day was, is een indirekte zegepraal voor het socialisme, voor zooverre het openlijk erkent dat geen redding mogelijk is door het werken op de individu's in de maatschappij, maar dat alleen dan het individu kan verhoogd worden, als zijn omgeving wordt veranderd. Vijgen te lezen van distelen en druiven van doornstruiken, dat leerde immers reeds Jezus dat niet ging! Welnu, stilzwijgend is door en in dat boek erkend het fiasko van den godsdienst tot oplossing der sociale vraag en tevens de juistheid van de socialistische theorie.
Nooit heeft de theorie der materialistische evolutie, die den grond uitmaakt van het socialisme, grooter overwinning behaald dan door deze stilzwijgende erkenning. Ziende dat er met de theologie niets meer aan te vangen is, heeft een praktisch man als Booth het over een anderen boeg gegooid en blijvende op den vasten grond waarop wij staan en leven, liet hij het hiernamaals met alle schoone beloften er buiten om te trachten geld bijeen te krijgen, ten einde een beteren toestand op aarde tot stand te brengen.
Werd de generaal met zijn heilsleger bespot en belachen, nu is hij plotseling verheven tot een soort van socialen heiland. Allen vonden zijn boek een allermerkwaardigste verschijning. Roomsch en protestant, liberaal en radikaal, allen kwamen offeren om hem in staat te stellen zijn ‘plan’ ten uitvoer te brengen. Het scheen een openbaring uit den nieuweren tijd. Geen wonder! Deze man beloofde met behoud der kapitalistische maatschappij die lastige werkeloozen van de straat te brengen. Daar had men duizenden voor over. Alles is goed,
| |
| |
mits men het ‘heilige’ eigendomsrecht niet aantaste. Men vloog hem als in de armen en in ongelooflijk korten tijd had hij zijn honderduizend P. St. (= ƒ1.200.000) bijeen. De noodige reklame voor het boek en den schrijver werd gemaakt door Stead, den bekenden oud-redakteur van de Pall Mall Gazette, die door zijn onthullingen van de prostitutie, de groote wereld een slag in het aangezicht gaf en daarvoor moest boeten met gevangenisstraf. Sommigen beweren dat hij de schrijver is, maar wat interesseert ons die kwestie? Het boek ligt voor ons en vrij onverschillig laat ons de vraag of deze dan wel gene de auteur ervan is. Hier treedt iemand op, die belooft met een kapitaal van 100.000 P. St. en een rente van 30.000 P. St. Engeland af te helpen van de afzichtelijke armoede. Dat is me een man! Een expeditie ter redding van één Engelschman in Afrika kost tienmaal meer. De Abyssinische oorlog verslond 15 millioen, de veldtocht in Afghanistan 21 millioen. Dat zijn andere cijfers! En wat beteekenen dezen in vergelijking van het ‘plan’ van Booth? Van heinde en verre stroomde het geld hem toe: de mannen der kerk en der aristokratie, ja zelfs mannen als Tom Mann en Ben Tillet, de aanvoerders der dokwerkstaking te London verleenden hun steun. De bekende prof. Huxley verhief zijn stem ertegen. Hij waarschuwde tegen het geven van steun aan een godsdienstige sekte, die berust op slaafsche gehoorzaamheid aan één wil. Voor hem is het te veel een persoonlijk werk, dat hoogstens staat en valt met generaal Booth. Hoe groot de rampen van prostitutie en drankmisbruik zijn mogen, nog erger is de prostitutie van den geest, die het gevolg zal wezen van de verzwakking van het volksbewustzijn en de verlaging der menschelijkheid en toch dit zal het resultaat zijn van een stelselmatig fanatisme, gelijk het door het Heilsleger wordt aangekweekt. Zeker, deze waarschuwing kan goed zijn, maar is dat nu een weerlegging van de plannen? Er schuilt zekere naijver in, dat het leger tot stand zou brengen, wat zoovele liberalen reeds lang hadden gezocht en daarom werpt men het op zaken, die met den inhoud van 't boek niets hebben uit te staan. Daarbij heeft Booth
| |
| |
een onvergeeflijke onhandigheid begaan door te doen alsof er vóór hem niets gedaan was, alsof hij met zijn plan uit de lucht was komen vallen zonder aansluiting aan het verleden. Hij begint met een dosis zelfvertrouwen als weinigen maar dat is ook noodzakelijk, wil men kans van slagen hebben. Hij beschouwt zijn boek als een soort van openbaring en zichzelven als den profeet, die bepaald voor dit doel op de wereld is gezonden. ‘Daarvoor ben ik geschapen, tot dit werk ben ik geroepen, mijn geheele leven is een voorbereiding geweest, om mij voor de vervulling van die taak geschikt te maken’. Als zoodanig is hij onverdraagzaam, ofschoon zijn boek het niet is; Smith, een van zijn hoofdofficieren, die onlangs aftrad, beklaagde zich dat generaal Booth ‘geen meening naast de zijne duldde’.
Een andere vraag is, of men niet verstandig had gedaan, voordat men zijn giften hem toevertrouwde, om overleg met hem te plegen en zorg te dragen, dat het grootsche werk niet te veel een persoonlijk karakter kreeg, dat stond en viel met den generaal. Want het is waar, het geven van geld zonder eenige voorwaarde en kontrôle onderstelt een blind vertrouwen in Booth als man van zaken, in wiens hand alle macht is gekoncentreerd. Wat echter in onze oogen het voornaamste is, in plaats van zich blind te turen op een eeuwige gelukzaligheid hiernamaals, begint deze praktische man bij het begin en hij komt er rond voor uit: ‘op het gevaar af van misverstaan en in een valsch daglicht gesteld te worden gevoel ik mij verplicht het in de duidelijkste bewoordingen uit te spreken, dat ik in de allereerste plaats en voornamelijk tot redding van het hooger levensbeginsel de verlossing van het lichaam uit zijn nooden poogt te bereiken’.
Nieuws staat er voor ons in het geheele boek niet, alleen de vorm heeft iets aantrekkelijks en frisch, het is dus niet belangrijk om den inhoud, maar om de zijde vanwaar het komt. Wat al voorgangers immers op dit gebied! Charles Fourier en zijn talentvolle leerling Victor Considérant, wiens kritiek van de hedendaagsche maatschappij even scherp als juist is; Cabet met zijn Voyage en Icarie; Robert Owen,
| |
| |
de edele Engelsche kommunist, die een tijdlang de bewondering wekte van bijna geheel de wereld; Weitling en Petzler, wiens Soziale Baukunst menigen behartenswaardigen wenk bevatte; de Amerikaan Bellamy, wiens Looking Backward (In het jaar 2000) een ongekenden opgang maakte in de burgerkringen; ziet, deze allen en zoovele anderen ontwierpen plannen als hij en van hen was voor Booth veel te leeren geweest. Met hen schijnt hij zich echter niet te hebben opgehouden, hij is zijn eigen weg gegaan. Dit is in zeker opzicht te merkwaardiger, waar hij komt tot slotsommen, die niet veel afwijken van hetgeen de socialistische schrijvers meenden, zoodat dezen de proef op de som kregen van hun ontleding. Het eerste of kritische deel had evengoed door een socialist geschreven kunnen worden, gelijk blijken zal, wanneer wij kortelijk den inhoud zullen weergeven met bijvoeging hier en daar van eenige kritiek onzerzijds.
| |
Waarom Engeland's donkerste wildernissen?
Booth begint met een beschrijving van Stanley's tocht door het duistere deel van Afrika. Als reklame was dit zeer handig, want toen het boek verscheen, was Stanley in Engeland de held van den dag, bewierookt en bewonderd als weinigen vóór hem, maar als vergelijking een ongelukkig gekozen voorbeeld. Immers, als generaal Booth voor Engeland's donkerste wildernissen hetzelfde wil zijn als Stanley voor Midden-Afrika was, dan moge de hemel die donkerste wildernissen van Engeland bewaren voor zulk een redder. Stanley toch was niets anders dan een soort van rooverhoofdman, die op de meest barbaarsche wijze de Afrikanen kwam beschaven, een tweede editie van de Cortez en Pizarro's in Peru en Mexiko. Hij beschrijft het Equatoriale woud, dat Stanley doorreisd heeft en wijst dan op de merkwaardige overeenkomst met de wildernissen der Engelsche beschaving, zoowel wat uitgestrektheid, eentoonige duisternis, koorts en somberheid aangaat als wat betreft de dwergachtige, verwilderde bewoners, de slavernij waaronder zij gebukt gaan,
| |
| |
hunne ontberingen en ellende. ‘Het is de groote poel van vertwijfeling van onzen tijd en wat dit zeggen wil, dat kan niemand zich verbeelden, tenzij hij tot aan den hals toe daarin gewaad heeft.’ Het overtreft Dante's hel.
Zeker, het lot van een negermeisje in het woud moge misschien niet zeer gelukkig zijn - welke reden ter wereld hebben wij om te twijfelen aan haar geluk? - maar is het slechter dan dat van zoovele meisjes in de christelijke wereld? ‘Een arm meisje wordt, als zij er goed uitziet, door hare werkgevers dikwijls als een stuk wild opgejaagd en haar meestal slechts de keuze gelaten tusschen den hongerdood en een leven van zonde. En wanneer dan het arme meisje er toe overgegaan is, om het recht tot het verdienen van haar dagelijksch brood te koopen met haar eer, dan wordt zij als slavin en verworpelinge behandeld door dezelfde mannen, die haar ten val brachten.’ Waar blijft gij nu, gij allen die ons beschuldigt van overdrijving, als wij hetzelfde zeggen? En ‘het zijn ook niet alleen de vrouwen, die slacht-offers zijn, hoewel haar lot het meest tragische is. De groote fabriekanten, die het uitmergelingstelsel tot eene kunst verheffen, die stelselmatig, trapsgewijze den armen werkman zijn loon beknibbelen, die de armen verdrukken, de weduwen en weezen bestelen en die toch nog durven beweren medelijdend en menschlievend te zijn - die mannen worden als volksvertegenwoordigers gekozen, om wetten voor hun land te maken. De oude profeten verwezen zulke menschen naar de hel, maar in dezen beschaafden tijd gaat het anders. Die toonbeelden van geïncarneerde zelfzucht zenden nu hunne slachtoffers naar de hel en zelve worden zij daarvoor beloond met het genot van al die weelde die voor hen het leven aangenaam kan maken.’
Kan het juister en scherper gezegd? Komaan, geacht Eerste Kamerlid Regout uit Maastricht; komaan, mensch-lievende Stork; komaan groote Scholten, door wiens vlijt een ‘betrekkelijke welvaart’ over Groningen is gekomen, volgens uw Mr. van Houten; komaan model-fabriekant Van Marken met uw ‘hoogste liefde’ voor de
| |
| |
aandeelhouders uwer fabrieken, al vallen enkele kruimpjes van der Heeren tafel op de arbeiders neder om hen te prikkelen tot steeds harder werken, komaan gij allen, grooten en kleinen, ziet hier uw beeld naar het leven geteekend. Misschien zoudt gij ook uw 1000 P. St. gegeven hebben aan een Booth of dergelijke, maar wat zou het, gij zult het dubbel en dwars verhalen op uw arbeiders, die u in staat stellen als weldoeners van het menschelijk geslacht geroemd te worden! Gevoelt gij niet, dat het zeer de vraag is of de alhier heerschende beschaving minder jammer en minder ellende veroorzaakt dan eenig Afrikaansch stelsel van slavernij?
De bodem van het donkere Engeland wasemt waarlijk geen minder giftige dampen uit dan die van het duistere Afrika. De vuile bedorven lucht der achterbuurten is bijna even schadelijk als die van het Afrikaansche moeras. ‘De koorts is daar bijna even chronisch als aan den Evenaar. Ieder jaar sterven duizende kinderen ten gevolge van hetgeen men gebrek noemt in ons gezondheids-stelsel. Zij teren letterlijk weg ten gevolge van de ongezonde atmosfeer, waarin zij zich voortdurend bewegen en in de meeste gevallen kan men slechts zeggen, dat het maar beter voor hen is onttrokken te worden aan een leven, dat niets dan ellende kan opleveren.’ En weet het, wij Nederlanders kunnen niet de rol van den Fariseër vervullen, zeggende: Wij danken u, dat wij niet zijn als die Engelschen! o neen, vraagt naar het sterftecijfer van London en van Amsterdam, en gij zult hooren dat het eerste nog 10 pCt. ongeveer gunstiger is dan dat van de laatstgenoemde stad!
Verklaart Booth een oogenblik later, dat ‘de ellende van een groot deel van hen, met wie wij ons nu bezig houden, voornamelijk een gevolg is van hun wijze van leven. Dronkenschap en alle soorten van geestelijke en lichamelijke onreinheid treft men in overvloed aan’, dan moeten wij dit beschouwen als een overblijfsel uit een vroegeren tijd, toen hij nog meende dat dronkenschap de oorzaak is van de ellende en alles het gevolg is van eigen schuld. Immers wij zullen later zien, hoe ook Booth meent dat de drank het
| |
| |
gevolg is van de ellende, dus juist het omgekeerde van hetgeen veelal beweerd wordt.
En volkomen naar waarheid slingert hij het volgende verwijt der christelijke maatschappij in het aangezicht: ‘Welk een satire is het op ons christendom en op onze beschaving, dat het bestaan van die koloniën van heidenen en wilden, in het midden onzer hoofdstad, zoo weinig de aandacht trekt. Het is niet veel meer dan akelige spotternij om zich te noemen naar dien Eenen, die kwam om te zoeken en te redden hetgeen verloren was; - en toch te midden van deze verloren menigte òf in ongevoeligheid te slapen òf slechts belang te stellen in godsdienstige twistvragen.’
| |
Het diep gezonken tiende deel.
Voordat hij nu overgaat tot het peilen van de diepte der wonde, tot het bepalen van het aantal dergenen, die hulp en opheffing behoeven, maakt hij een zeer domme en onbegrijpelijke opmerking. ‘Het is niet mijn doel in dit boek de maatschappij in 't algemeen te behandelen. Ik laat het aan anderen over, om eerzuchtige plannen te maken tot algeheele verandering van de maatschappelijke toestanden; niet omdat het mij niet wenschelijk voorkomt, dat er zulk een verandering zou plaats grijpen, maar omdat het zorgvuldig uitwerken van zulke plannen, die min of meer hersenschimmen zijn of ten minste voor langen tijd nog niet verwezenlijkt zouden kunnen worden, een hinderpaal zou zijn tot de bezadigde overweging van dit ontwerp ter onmiddelijke oplossing van het meest dringende gedeelte van dit vraagstuk.’
Wat belooft hij hier anders dan het leggen van een pleister op de wonde, waardoor het afschuwelijk aanzien er van onttrokken wordt aan den blik? Dat is echter een kwakzalversbehandeling en niet de methode van den bekwamen arts, die onderzoekende naar de oorzaak van het kwaad, deze zoekt te verwijderen, omdat dan en dan alleen het gevolg zal uitblijven. Niet een deel der maatschappij, neen de geheele maatschappij in al haar lagen is ziek en
| |
| |
dus moet de hervormer de maatschappij in haar geheel behandelen. En waarom nu gesproken van anderen, die dat wel doen, als makers ‘van eerzuchtige plannen tot algeheele verandering van de maatschappelijke toestanden’? Neen, den bijl aan den wortel van den boom gelegd en anders zal het altijd half werk zijn. Hij belooft ‘onmiddelijke oplossing van het meest dringende gedeelte van het vraagstuk,’ maar wij vragen, als naar zijn plannen alles verwerkelijkt wordt, of hij dan meent werkelijk een ‘oplossing’ gevonden te hebben. Dat kan het geval niet zijn! Hoogstens zou hij in het allergunstigste geval een deel helpen, maar als de heele maatschappij hulp noodig heeft, dan kan dat middel niet baten. Laat hij desnoods dit voorloopig trachten te bewerkstelligen, maar tegelijkertijd medewerken met die anderen, die eerzuchtige plannen hebben tot een algeheele hervorming in hoofd en in leden. En dat kan hij, als het hem ernst is met hetgeen hij zegt: ‘niets is er in dit plan, dat het in botsing zou brengen met de bestaande socialistische en andere ekonomische staatkundige richtingen.’ Alleen strijdt hij tegen hen, die meenen dat het een storend ingrijpen is in de wet van ‘het overleven der uitnemendsten,’ om ook maar te trachten de zwaksten van den ondergang te redden. Waar hij zelf verklaart, dat die algeheele verandering ook hem wenschelijk voorkomt, daar is hij verplicht aan dit doel mede te werken, zelfs dan wanneer hij zich verplicht acht ter onmiddelijke oplossing van het meest dringende gedeelte van dit vraagstuk iets te doen.
Daarna begint hij zijn onderzoek naar de verlorenen in maatschappelijken zin en daaronder verstaat hij: 1o. hen, die in geval zij geheel en al afhankelijk moesten zijn van hun eigen verdiensten, door gebrek aan kapitaal of inkomen, binnen een maand beslist den hongerdood zouden sterven en 2o. hen, die ondanks alle krachtsinspanning, niet in staat zijn om de hoeveelheid voedsel te verdienen, door de wet bepaald als strikt noodzakelijk voor de grootste misdadigers in onze gevangenissen.’
Hij erkent dat dit nu niet het geval is, ja oordeelt zelfs,
| |
| |
dat het vooreerst niet mogelijk is te hopen, dat ‘voor menschelijke wezens even goed gezorgd zal worden als voor de paarden’. De hollandsche vertaler voegt hier een noot bij, waarin hij zegt, dat dit geldt voor Engeland, waar de wetten ter bescherming der paarden zeer voldoende zijn. Carlyle wees daar reeds 40 jaar geleden op en toch ‘schijnen wij nog niet dichter genaderd te zijn tot “des viervoeters” standaard voor den “twee handigen” werkman’. Precies wat wij altijd zeggen ondanks het vele, wat volgens sommige beweren voor de arbeiders in de laatste jaren gedaan is.
Waarlijk als wij reeds verheugd moesten zijn, als de levensstandaard van het paard van den Londenschen huurkoetsier verkregen was voor alle menschen, dan kan men daaruit afleiden hoe het is gesteld!
Booth schrijft daarover zeer geestig: ‘als in een der straten van Londen zulk een paard struikelt en valt hetzij door vermoeienis, hetzij door zorgeloosheid, hetzij door koppigheid, en te midden van al het gerij uitgestrekt ligt, dan wordt er niet een prijsvraag uitgeschreven of geen debat geopend, hoe het wel kwam, dat het gestruikeld is, eer dat wij beproeven het dier op de been te helpen. Het huurpaard is een heel passend beeld van het arme uitgeputte deel der menschheid; valt het, dan is dit meestal door te veel werk en te weinig voedsel. Als gij het op de been helpt, zonder zijn omstandigheden te veranderen, kan het tot niets anders zijn, dan het aan een herhaling van zijn smarten bloot te stellen. Maar toch in elk geval, het eerste wat ge doen moet, is het op de been te helpen. Het viel misschien door te veel werk of door te weinig voedsel; of misschien was het wel geheel en al eigen schuld dat het gevallen is, zijn knieën gekneusd en het lemoen gebroken heeft; maar dat is van later zorg, op de been helpen gaat voor alles; al was het niet om zijnentwil, dan toch om een belemmering van het verkeer te voorkomen. Zie, hoe aller aandacht erop gevestigd is, om het weer op de been te helpen. Men neemt het 't haam af, het tuig wordt losgegespt, zelfs als het noodig is losgesneden alles wordt in het werk gesteld om het maar te helpen. En
| |
| |
dan wordt het weer voorgespannen en nog eens en weer tot zijn gewone taak aan het werk gesteld. Dit is het eerste der beide regels die voor het huurpaard gelden. Het tweede is dat ieder dezer paarden in Londen drie dingen heeft: schuilplaats voor den nacht, voedsel voor zijn maag en zooveel werk dat hij zijn voedsel met arbeid verdient. Dit zijn de drie punten, die als het “recht van het huurpaard” gelden. Als het valt, wordt het weer op de been geholpen en zoolang het leeft, heeft het voedsel, een onderdak en werk. Al is dit nu ook een lage standaard, toch zijn er milloenen - letterlijk millioenen - van onze medemenschen in dit land, die dezen standaard onmogelijk kunnen bereiken. Kan wat van rechtswege aan huurpaarden toekomt, ook het deel van menschelijke wezens worden? Ik voor mij, zeg ja. De standaard, die voor het huurpaard geldt, kan op dezelfde voorwaarde als voor die dieren, ook een maatstaf zijn voor menschen’.
Ziethier de becijfering van het aantal personen, dat allereerst en allermeest aanspraak heeft op hulp:
Armlastigen. |
Oost-Londen. |
Schatting voor het overig Londen. |
Totaal |
Bevolking van werkhuizen, krankzinnigen-gestichten en gasthuizen |
17.000 |
34.000 |
51.000 |
Zonder huisvesting |
|
|
|
Zwervers en sommige misdadigers |
11.000 |
22.000 |
33.000 |
Hongerlijders. |
|
|
|
Menschen met ongeregelden arbeid tusschen soms 10 gld. per week en een slepend vruchteloos naar werk zoeken |
100.000 |
200.000 |
300.000 |
Behoeftigen. |
|
|
|
Ongeregelde verdiensten van ƒ10.80 tot ƒ12.60 's weeks |
74.000 |
148.000 |
222.000 |
Geregelde verdiensten van ƒ10.80 tot ƒ12.60 's weeks |
129.000 |
258.000 |
387.000 |
| __________ | __________ | __________ |
|
331.000 |
662.000 |
993.000 |
Vast werk, ambachtslieden, enz. ƒ12.60 tot ƒ18.- |
377.000 |
|
|
Burgerstand ƒ18 tot ƒ30 per week |
121.000 |
|
|
Middenstand, winkeliers, klerken, enz |
34.000 |
|
|
Hoogere middenstand (dienstboden houdend) |
45.000 |
|
|
| __________ | | |
|
908.000 |
|
|
| |
| |
Toegestemd dat de toestand van Oost-London erger is dan elders, zoodat wij dien niet als maatstaf mogen aannemen voor geheel Groot-Britannie. Deden we dat niet, wij zouden moeten aannemen, daar het koninkrijk behalve Ierland 31 millioen zielen telt, dat het geheele aantal 31 maal zoo groot was. Onderstelt echter, dat de toestand van Oost-London tweemaal zoo slecht is als elders, wij krijgen dan de volgende cijfers:
Zonder huisvesting. |
Oost-Londen. |
Groot-Brittannië. |
Zwervers en sommige misdadigers |
11.000 |
165.500 |
Hongerlijders. |
|
|
Menschen met ongeregelde verdiensten, aanhoudend gebrek aan werk |
100.000 |
1.500.000 |
| __________ | __________ |
Totaal |
111.000 |
1.715.500 |
In werkhuizen en gestichten enz. |
17.000 |
190.000 |
| __________ | __________ |
|
128.000 |
1.905.500 |
Volgens officiëele gegevens bedroeg het aantal bedeelden onder hen 870.000.
Voeg daarbij het gemiddeld aantal gevangenen, dat pl. m. 60.000 beloopt; verder het aantal der werkhuisbevolking en der verpleegden in krankzinnigengestichten (buiten de misdadigers) 78.966 en men komt tot een leger van meer dan twee millioen zielen.
Minstens moet er nog een millioen worden bijgedaan voor hen, die afhankelijk zijn van de misdadigers, krankzinnigen en anderen hier niet genoemd, en hen, die zoo niet geheel en al, dan toch bijna behooren tot de gebreklijders en men komt tot 3 millioen of een tiende deel der geheele bevolking.
Nemen wij de schatting van lord Brabazon en den heer Samuel Smith, dan verkeert ‘een getal van 2 à 3 millioen onzer bevolking in bijna ongeneesbare armoede en verlaging’; daartegenover staat Chamberlain, die zegt, dat ‘er een aantal menschen is, even groot als de bevolking van Londen - dus tusschen 4 en 5 millioen - dat voortdurend in een staat van het ellendigste verval en armoede verkeert’; eindelijk meent de heer Giffen dat één uit elke vijf handwerks- | |
| |
lieden of zes uit elke honderd der bevolking tot de noodlijdenden behoort, maar bij zijn schatting ziet hij over het hoofd allen, die aan den rand van den afgrond staan.
Generaal Booth zegt: nu, ik sta met mijn cijfer zoo wat tusschen die heeren in. Een naamgenoot van hem, ofschoon geen familie, Charles Booth, deed indertijd een onderzoek en kreeg dit resultaat, dat een van de vijf menschen in de hoofdstad stierf òf in het werkhuis, òf in het gasthuis, òf in het gekkenhuis. Neemt men dit als maatstaf, dan verdubbelt het cijfer van hen, over wie de ‘generaal’ zijn handen beschermend wil uitstrekken en wordt het 6 millioen. Maar ook bij het cijfer van generaal Booth moet de schrik om 't hart slaan, als men dat leger van armsten eens tezamen vergaderd zag.
Moet dat nu zoo maar blijven voortgaan? Staan wij voor een vraagstuk even onmogelijk op te lossen als dat van het Londensche drijvende vuil, dat rollend en de lucht met vergiftige dampen bezwangerend, door eb en vloed telkens stroom af- en dan weer opwaarts wordt gedreven? Dat kan de generaal niet gelooven en vragend zegt hij: ‘de oude Israelieten hadden den Heer één stam uit de twaalf gewijd, om Hem te dienen in den tempel; maar moeten wij het lijdelijk aanzien dat één uit elke tien van “aan God toebe-hoorende Engelschen” gedoemd is tot den dienst van de tweelingduivels: Gebrek en Vertwijfeling’? Inderdaad, christelijke beschaving, uw naam is huichelarij!
| |
De dakloozen.
De donkerste wildernissen van Engeland bestaan uit drie cirkels, die in elkander liggen; de buitenste en grootste is bevolkt door de noodlijdende, maar eerlijke armen, die geen onderkomen hebben; de tweede door hen die leven van het loon der ondeugd en de derde omvat hen, wier levensonderhoud uit misdaad voortspruit. Goed en wel, maar moeten wij daarbij blijven stilstaan? Moeten wij niet vragen of niet de maatschappij de oorzaak is van die misdaad, van dat leven ‘van het loon der ondeugd’? En zoo ja, dan moeten wij
| |
| |
de oorzaken wegnemen, omdat dan alleen het gevolg kan uitblijven. En dat weet Booth ook zeer goed. ‘Wat de personen betreft, niet één van de honderdduizenden die aan de zoomen van het donkere woud wonen, kan naar waarheid zeggen, dat zij of hun kinderen er zeker van kunnen zijn, nooit hopeloos in dien doolhof verward te zullen geraken. De dood van den broodwinner, een slepende ziekte, een bankroet in de city of duizende andere oorzaken, die wij zouden kunnen opnoemen, zullen in den eersten cirkel brengen hen, die op dit oogenblik in den waan verkeeren, dat zij nooit werkelijk gebrek zullen behoeven te lijden.’ Maar wat is het gevolg van deze zinnen? Dat hij, die ze neerschreef, door de macht der konsekwentie gedreven moet worden om mede te ijveren, opdat noch de dood van den broodwinner, noch een slepende ziekte, noch een bankroet in de city oorzaak worden om een gezin in het verderf te storten. Wij gaan verder. Wie van ons heeft de zekerheid dat zijn kinderen of kleinkinderen niet binnen een dier cirkels komen en zijn ze binnen den eersten, dan komen zij geleidelijk en ongemerkt tot den tweeden en derden. Kennen wij ze niet in eigen omgeving, menschen wier ouders in goeden doen waren en die zonder eigen schuld - want daarop wordt het steeds geworpen, ofschoon men meestentijds niet eens alle omstandigheden kent, die voldoende verklaring geven - omlaag zijn gerukt? Welnu, wanneer wij dit zien, moeten wij dan niet reeds om die reden, uit liefde voor onze kinderen, medewerken om een toestand voor te bereiden, waardoor elkeen de zekerheid heeft in ruil voor zijn arbeid een behoorlijk bestaan te vinden? Nu schraapt menigeen zooveel als hij kan, soms zichzelf allerlei dingen ontzeggende, om zijn kinderen wat na te laten, wetende dat hij ze daardoor eenigszins wapent in den zwaren strijd om het bestaan. Dat zou dan vervallen en hoeveel minder zorg zou ons kwellen als we daarvan bevrijd waren! Men praat over de woningen waarin de armen opeengepakt leven en wie daar niets van weet, kan daarvan een onvergetelijken indruk krijgen door het geïllustreerde boekje: How the poor live (hoe de armen
| |
| |
leven), maar nog erger schier is het gesteld met den straatbewoner, die niet eens een plank bezit om zijn moede ledematen op uit te strekken. Treffende staaltjes van dezulken worden vermeld door Booth uit de ervaring van de officieren van het Heilsleger.
Drie jaar geleden ruim hadden die groote optochten van werkeloozen plaats, die in Londen zulk een schrik veroorzaakten en die eindigden met een hak- en houwpartij der politie, de eenige methode die onze regeerende klasse kent om de sociale vraag op te lossen! En toch wat blijft den werkeloozen anders over, dan dat zij in dichte drommen optrekken, om zich in hun lompen te vertoonen aan de gegoeden? Ware het niet, dat van hen gold: ‘het volk is uitgeput, berust uit zwakte,’ dat volk zou nog heel anders handelen, maar uitgemergeld en krachteloos, is het vaak niet in staat, tenzij in een oogenblik van wanhoop, om energiek op te treden. Men ga voort dat volk te tergen en die oogenblikken van wanhoop zullen toenemen.
Zeer juist zegt Booth: ‘maar Dives (de rijke man) vond dat Lazarus (de arme man) zijn lompen en wonden te aanschouwelijk toonde en daarom werden er maar korte wetten met hem gemaakt in den naam van wet en orde. En daar wij een dag hebben, Lord Mayor's-dag, waarop al de weldoorvoede, in 't bont gekleede Burgervaders in prachtige koetsen in optocht door de stad gaan, waarom zouden wij dan ook niet een ‘Lazarus-dag’ hebben, waarop de hongerlijdende werkeloozen en de uitgemergelde arbeiders van London, in lompen gehuld, met hunne magere, hongerige aangezichten en uitgeteerde vrouwen en kinderen, een optocht van wanhoop, langs onze groote straten, voorbij de grootsche paleizen en schoone gebouwen van ons weelderig London houden? Want deze mannen worden langzaam maar zeker door het drijfrad onzer hedendaagsche maatschappij verzwolgen. Zij strekken hunne magere, beenderige handen te vergeefs tot ons uit, niet om een almoes te ontvangen, maar om werk.’
Inderdaad, dat juist is het erge, dat zij vragen en smeken
| |
| |
om werk, zonder het te verkrijgen en dat zij aan den anderen kant zich hooren toeroepen: werkt! Was het de vloek der zonde volgens het O.T. dat men in het zweet des aanschijns zijn brood zou moeten eten, de toestand is nu veel erger, daar de nijvere man, die werken wil en die werken kan, maar al te dikwijls gedoemd is honger te lijden. En zoo'n maatschappij zou nog met kunst- en vliegwerk in stand moeten worden gehouden!
| |
De werkeloozen.
‘Er is bijna geen hartroerender schouwspel dan om den sterken, bekwamen werkman te zien te midden van onze paleizen en kerken, klagelijk vragend niet om milddadigheid maar om werk, slechts smekende om het voorrecht van een onafgebroken slavenarbeid, opdat hij ten minste in staat moge zijn, zijn ledigen buik te vullen en de hongerkreten zijner kinderen te stillen.’ Hartroerend niet alleen, neen, geen stuitender gezicht, geen dat meer tot verzet prikkelt. Immers het wijst op een wereld die juist het omgekeerde is van hetgeen zij wezen moest. En als Booth zegt: ‘de inrichting onzer industrie laat, wat organisatie betreft, nog heel wat te wenschen over’, dan is dit veel te zacht gesproken en zou hij zich juister uitgedrukt hebben door het aldus in te kleeden: de inrichting onzer industrie laat door volslagen gemis aan organisatie nog alles te wenschen over.
Het aantal werkeloozen werd in Londen in 1888 geschat op 20.000 per dag, maar dat was een zeer matige schatting door de kommissie, die zitting had in het paleis van den Lord Mayor. ‘Deze omvangrijke vergaarbak van ongebruikt gelaten werkkracht is de hinderpaal, die elke poging om de schaal der verdiensten van den werkman te doen rijzen en zoo zijn lot te verbeteren, in den weg staat. Mannen, die door verhongeren aan den rand des grafs komen, omdat zij zelfs geen korst droog brood verdienen kunnen, zijn de stof, waaruit het gebrek de “blacklegs” (onderkruipers) kweekt, die de hulptroepen vormen, waardoor de knappe werkman aanhoudend de nederlaag lijden moet bij zijn streven om in
| |
| |
gunstiger omstandigheden te geraken.’ Inderdaad dat is het reserveleger der industrie, dat steeds aanwast om de loonen der zoogenaamd gelukkigen, die nog werk hebben, omlaag te drukken.
Den omvang van het vraagstuk, om in broederschap allen te vereenigen, die buiten werk zijn of slechts te hooi en te gras werk vinden, begrijpt Booth, maar... met God alleen zal het mogelijk zijn om in dezen vreeselijken chaos van menschelijke ellende eenige orde te brengen, om deze uitgehongerde en wanstaltige schipbreuklijders met hoopvol vertrouwen gade te slaan. Booth wil niets hards zeggen over hen, die geen behoefte gevoelen aan hooger bijstand, maar als men verweesd is van alle bewustzijn van Gods vaderschap en vaderzin, dan moet dit een innerlijke verlamming teweeg brengen. Dit nu moet hij voor zich weten, maar wij ontzeggen hem het recht, om anderen te verdenken, die vóór hem dergelijke pogingen gedaan hebben. Hij zegt meer dan hij verantwoorden kan als hij beweert, dat de meeste ontwerpen ter verbetering van den toestand onzer werkende standen ‘er kennelijk en zooals ook vaak erkend wordt, enkel op aangelegd zijn om hen te baten, wier lot het minst verbetering behoeft.’ Heeft Owen, heeft Cabet, hebben anderen na hen dan onderscheid gemaakt, om alleen te werken ten bate van de aristokratie onder hen, die in moeilijkheid verkeeren? Evenmin als hij zulks wil, evenmin was dit het geval met zoovelen zijner voorgangers. Wil hij geen grenzen stellen aan de broederschap der menschheid, evenmin kan dit aan die anderen worden verweten. Maar wij zijn van meening, dat het met en ook zonder Gods hulp een ijdele poging zal blijken te zijn, om ‘onder alle omstandigheden voedsel, kleeding en woning aan al deze werkeloozen te verschaffen, zonder dat hun gevoel van eigenwaarde daaronder lijden zal’, zoolang men niet de maatschappij wil grondvesten op andere en hechter basis. Waar hij als voorwaarde stelt, dat men willig moet zijn om te werken, daar maakt hij reeds een grens, zonder te onderzoeken naar de oorzaak van dien onwil. Hij wil misschien allen voorschrijven
| |
| |
om te werken zooals hij wil en onder de voorwaarden die hij stelt, zonder te bedenken dat hij dan geen menschen, maar willooze werktuigen wenscht, zonder te bedenken dat juist die voorwaarden zoo bezwarend kunnen zijn, dat geen mensch met eenig gevoel van eigenwaarde zich daaraan onderwerpen kan. Wij zullen later aantoonen, dat de fout van de plannen hierin schuilt, dat hij slechts de armenzorg wil vestigen op andere grondslagen, terwijl wij willen maken dat de armenzorg vervalt omdat er geen armen meer zijn. Het ontbreekt hem aan de grondige kennis van het samenstel der maatschappij en deze had hij kunnen krijgen, als hij zich vooraf op de hoogte had gesteld van de denkbeelden van Robert Owen, Fourier en anderen. Waarlijk voor een doordenkend mensch moet het niet moeilijk vallen te begrijpen, dat ook dit is het zetten van nieuwe lappen op het oude kleed, het doen van nieuwen wijn in oude lederen zakken. Reeds stelt hij in het vooruitzicht dat allen gewillig moeten zijn om zich te onderwerpen aan tucht, dus een dwangmaatregel met een despoot aan 't hoofd, des noods een verlicht despoot, maar toch altijd een heerscher. Dus de menschen moeten hun zelfstandigheid opgeven en dat terwijl wij juist verlangen allen tot de meestmogelijke zelfstandigheid te brengen. Ziet-daar dan ook het groote onderscheid tusschen hem en ons.
| |
Aan den rand van den afgrond.
Zelfs de fantasie van den romanschrijver schiet tekort om schetsen te leveren, die geheel in staat zijn de werkelijkheid weer te geven. Er bestaat reeds een heele literatuur van wanhoopskreten uit verschillende deelen der wereld en er zal nog heel wat geleverd worden, voordat er verbetering is gekomen. Een uit velen zij hier aangehaald welsprekend door zijn eenvoud en aandoenlijk wegens den ernst. Een achtenswaardig man van 50jarigen leeftijd, scheikundige van beroep, besloot in uitersten nood een einde te maken aan zijn leven. Zijn vrouw volgde zijn voorbeeld, nadat zij hun eenig kind strychnine hadden ingegeven. Hunne poging mislukte en wegens poging tot moord werden deze
| |
| |
rampzaligen voor het gerecht gedaagd. In de gerechtszaal werd de volgende brief voorgelezen, door den ongelukkige geschreven, vóórdat hij de hand aan zichzelven sloeg:
Mijn beste George. - Twaalf maanden heb ik nu op eene ellendige wijze een ellendig bestaan voortgesleept en ik gevoel dat ik het werkelijk niet langer meer kan volhouden. Ik ben geheel uitgeput en bloedverwanten, die mij zouden kunnen helpen, weigeren dit te doen. Dit was ook ooms laatste woord. Het doet er niet toe, hij kan zijn geld en zijn schatten niet meenemen en als hij sterft, zal hij waarschijnlijk in hetzelfde schuitje varen als ik. Het schijnt hem niet te kunnen schelen of ik van honger sterf of niet. Met een kleine veertig gulden (voor hem een bagatel) zouden wij geholpen geweest zijn. Als hij borg voor mij had willen zijn, zou ik het geld tegen behoorlijke rente hebben kunnen krijgen en ik zou sedert lang weer in goeden doen zijn gekomen. Ik kan dit leven van armoede en schande niet langer dragen en ik sterf liever dan dat ik naar het werkhuis ga, hoe vreeselijk de gevolgen ook mogen zijn van den stap, dien wij gedaan hebben. Wij hebben, God vergeve het ons, Arty, onzen lieveling in ons lot doen deelen, enkel uit liefde en barmhartigheid, opdat het kind nooit zou kunnen worden herinnerd aan of beschimpt over de misdaad zijner ongelukkige ouders. Mijn arme vrouw heeft haar best gedaan met naaien, wasschen, schoonmaken, enz. Zij heeft alles aangepakt om maar iets te kunnen verdienen, maar al haar sloven bracht te weinig op om te leven, te veel om te sterven. Ik heb nu zes weken lang van den morgen tot den avond rondgezwalkt, maar het heeft mij geen cent opgebracht. Als het niet genoeg is om iemand krankzinnig te maken - totaal krankzinnig - dan weet ik het niet! Nergens eenig licht; nergens een straal van hoop.
Moge de almachtige God ons onze snoode daad vergeven en onze arme zielen in genade aannemen; dit is de bede van uwen ellendigen, ongelukkigen, maar u liefhebbenden broeder Arthur.
Wij hebben nu alles gedaan, wat wij maar konden bedenken, om niet tot dezen wanhopigen stap over te gaan, maar de moed is ons geheel ontzonken. Het vurig gebed, dat wij opzonden, heeft niets gebaat; het schijnt nu eenmaal ons lot te moeten zijn en wij moeten erin berusten. Het moet Gods wil zijn; zoo niet, dan zou Hij het wel anders beschikt hebben. Waarde George, het smart mij diep allen te moeten verlaten, maar ik ben heelemaal krankzinnig. Broeder, gij moet trachten ons te vergeten en - zoo mogelijk - ons ook te vergeven, want het is buiten onze schuld, dat onze arbeid te vergeefs was.
Als ge ƒ36. - voor ons bed kunt krijgen, dan kan daarmee de achterstallige huur worden betaald en ons armzalig huisraad brengt misschien genoeg op om ons op de goedkoopste manier te laten begraven. Draag maar geen rouw over ons en volg de lijkbaar niet, want wij zijn zulk een bewijs van liefde niet waard. Onze predikant heeft ons nooit bezocht en ons nooit moed ingesproken, ofschoon ik een maand geleden nog bij hem ben geweest. Hij wordt voor het preeken betaald en hij denkt dat daarmee zijn verantwoordelijkheid ophoudt, als hij tenminste niet met rijken te doen heeft. Behalve gij, zijn
| |
| |
er maar heel weinig lui, die er iets om geven, wat er van ons wordt. Nogmaals, gij moet trachten ons te vergeten en te vergeven; dit is de laatste, vurige wensch van uwen u zeer liefhebbenden en toegenegen, maar wanhopigen en door het noodlot vervolgden broeder.
(Geteekend) R.A.O.’
En dit noemt ook Booth de levensschets van éen der duizenden, die onopgemerkt in de diepte verdwijnen! Maar als er geruchtmakende feiten geschieden, zooals met de familie Hayem te Parijs in het vorige jaar, bij welke gelegenheid man, vrouw en zes kinderen aan hun leven een einde maakten door verstikking, dan gaat er voor een oogenblik een rilling door den lande. Nauwelijks sluit zich echter de aarde over de begraven lijken of men danst en springt weer verder zonder na te denken over de zee van ellende. Des noods gaan de rijken dansen voor de overgebleven betrekkingen en dan meenen zij genoeg gedaan te hebben!
Vreeselijk van dien predikant - zegt misschien deze of gene. Maar laat ons niet onbillijk wezen en hem aansprakelijk stellen voor zoo'n moord. Wat kunnen predikanten in den regel doen om den nood te lenigen? Hoogstens aalmoezen geven, als zij daartoe in staat zijn, maar wat is daarmede geholpen? Ook is het waar, wat Booth zegt: ‘zelfs een Rothschild zou in minder dan geen tijd straatarm zijn, als hij alle armen, die om geldelijken bijstand tot hem komen, wilde helpen’. Nooit kan individueele hulp hier baten en degeen die het doen wil, zal tot uitkomst verkrijgen dat hij het heirleger der armen slechts met één heeft vermeerderd. De oorzaak moet opgeheven worden, de armoede verbannen, maar niet de armen verzorgd. Men moet een maatschappij in 't leven roepen, waarin geen plaats is voor armoede.
En wat wil Booth? Een sociale reddingmaatschappij, een sociale reddingsbrigade om hen te redden, die aan zichzelven overgelaten even ellendig zullen omkomen als de bemanning van een schip dat midden in den oceaan wegzinkt. Maar zal hij daarmede het kwaad verhelpen? Immers neen. En als hij dan zelf de vraag opwerpt of voorkomen niet beter is dan genezen, dan verbazen wij ons over zijn kortzichtigheid, dat
| |
| |
hij op die wijze de maatschappij wil redden. Hoezeer hij ook den nadruk legt op de vernieuwing van het zieleleven, kostelijk is de erkenning die hij vrijmoedig doet: ‘op het gevaar af van misverstaan en in een valsch daglicht voorgesteld te worden, gevoel ik mij verplicht het in de duidelijkste bewoordingen uit te spreken, dat ik in de allereerste plaats en voornamelijk tot redding van het hooger levensbeginsel de verlossing van het lichaam uit zijne nooden poog te bereiken’.
Als hij hieraan getrouw blijft, dan is er met zoo'n man wel wat te beginnen. Van hem kan men niet verwachten dat hij den broodeloozen zal toevoegen: de mensch leeft niet van brood alleen.
Hij wil volgens deze uitspraak beginnen met het begin en wij nemen akte van deze verklaring. Hij begrijpt hoe wreed het is een stichtelijk traktaatje toe te werpen aan schipbreukelingen, die in de branding worstelen, waarin zijn makkers reeds omkwamen en die elk oogenblik hem ook dreigen te verzwelgen. Dat is meer dan van de meeste orthodoxen gezegd kan worden en is het hem hiermede ernst, dan zou hij ook ons de hand kunnen reiken, om gezamentlijk te zorgen voor de verlossing van 't lichaam uit zijn nooden. De zielezorg laten wij dan aan hem over, maar wij zijn overtuigd dat de vraag naar dat artikel zeer gering zal zijn, wanneer hier op aarde allen een hemel is bereid.
| |
Dronkenschap en prostitutie.
Er zijn vele ondeugden en zeven doodzonden, maar van de laatsten zijn reeds verschillenden door den loop der tijden tot deugden geworden, zooals: gierigheid, hoogmoed mits herdoopt met den naam van gevoel van eigenwaarde, en nijd, de hoeksteen van ons geheele konkurrentiestelsel. Twee blijven echter in haar ware gedaante bestaan, te weten: dronkenschap en hoererij of beter gezegd prostitutie.
Drank is van 9/10 der gevallen de oorzaak van armoede, slechtheid en misdaad. Dit staat even vast als dat onze staatslieden niets daartegen zullen doen. Maar Booth ziet terecht in dat het drankpaleis evenals zoo menig ander
| |
| |
kwaad, een natuurlijk gevolg is van onze sociale verhoudingen. De tapkamer is in vele gevallen de eenige spreekkamer van den armen man. Menigeen neemt een borrel, niet uit lust om te drinken, maar om het natuurlijk verlangen naar licht, warmte, gezelschap en komfort, die men krijgt met een borrel en die men niet kan krijgen dan door drank te koopen. Hervormers zullen de drankwinkels nooit leeg maken zoolang ze niet de bijkomende aantrekkelijkheid weten te overtreffen, die ze den bezoekers aanbieden. Laat ons ook nooit vergeten dat de verlokking tot drankgebruik het sterkste is, als gebrek het scherpst en de ellende het nijpendst is. Een goed doorvoed man wordt niet gedreven tot den drank met hetzelfde verlangen dat de hongerigen plaagt en degeen die het beter heeft, verlangt niet naar het genot om zijn toestand te vergeten. Jenever is de eenige Lethe voor de ellendigen. De vunzige en vergiftigde lucht van de krotten waarin duizenden leven, maakt voorbeschikt voor den drang naar een prikkel. Als de frissche lucht met haar zuurstof ontbreekt, dan vult de mensch dit gemis aan door sterken drank, na eenigen tijd wordt de zucht naar drank een hartstocht. Het leven schijnt even ondragelijk zonder alkohol als zonder voedsel. Het is een kwaal, dikwijls overgeërfd, altijd ontwikkeld door inschikkelijkheid, maar even zeker een kwaal als oogziekte of steen.’
Dus evenals wij steeds beweerden, drankmisbruik is niet de oorzaak maar het gevolg van de sociale wanverhoudingen te midden waarvan wij leven. Alle geneeskundigen bevestigen dit en toch kan men nog voortdurend het tegenovergestelde lezen en hooren. Wat te doen met ons half millioen dronkaards? - ziedaar de vraag die Booth stelt en weinig vraagstukken dringen zich zoo geweldig aan den socialen hervormer op als dit. De prostitutie-kwestie is haar pendant. ‘Het is een feit, hoe vreeselijk ook, dat geen industrieele werkkring een mooi meisje in zulk een korten tijd zooveel geld bezorgt met zoo weinig moeite als het beroep van prostituée.’ Hoe gemakkelijk verdient menigeen in één nacht te midden der grootst mogelijke weelde meer dan een
| |
| |
ander in een week, in een maand in ruil voor harden, afmattenden arbeid! En is het niet waar, dat de prostitutie het supplement is van tekort betaald loon, gelijk Ducpétiaux het zoo juist uitdrukt? Het heirleger der geprostitueerden is groot. Men schat het gewoonlijk voor London alleen op 60 tot 80.000. Moeilijk is het na te gaan in hoever dit cijfer juist is, maar hoe het ook zij, we hebben hier te doen met een wonde der maatschapij, die diep gaapt. En nu spreken we nog maar over de prostitutie buiten en niet van die in het huwelijk. Want elke vrouw, die zich zelve geeft om een andere reden dan uit liefde, die prostitueert zich. En wat is het huwelijk anders dan een koopkontrakt, waarbij veelal op alles wordt gelet behalve op liefde? Vreemd mag het heeten dat Booth daarover met geen woord gewag maakt. Wel wijst hij erop, dat ‘terwijl de man die als een geacht lid der maatschappij, met wien eerzame vrouwen verblijd zijn haar maagdelijke dochters te mogen uithuwelijken - als hij rijk is - vele meisjes ten val brengt, op wie de stempel der sociale vervloeking is afgedrukt.’ Hij weet het dus wel en anders kon zijn vriend Stead, oud-redakteur van de Pall Mall hem op de hoogte brengen door onthullingen uit de allerhoogste klassen der maatschappij. En toch dringt hij niet door tot den wortel van 't kwaad. Hij gevoelt het onvoldoende ook van zijn eigen werk, want zij zijn niet in staat al de meisjes in hun tehuizen op te nemen, die zich aanmelden, maar daarbij laat hij het. Ons komt het voor, dat hij hier verlegen staat en daarom loopt hij er wel wat vluchtig en luchtig overheen. Niet als gevolg van ‘zonde’, gelijk Booth schijnt te meenen, maar als direkt gevolg van de ekonomische en sociale wanverhoudingen moet de prostitutie beschouwd worden. Zij is het noodzakelijk aanvulsel van het huwelijk, gebaseerd op de privaateigendomsverhoudingen gelijk in onze maatschappij. Maak zoowel de vrouw als de man ekonomisch vrij en men zal zien dat de prostitutie zal ophouden te bestaan. Maar hier rijst het vermoeden, ot niet de zucht om steun te vinden bij de rijken, die zelven de zuilen zijn van de prostitutie, hem schoorvoetend een terrein
| |
| |
doet betreden, dat vol voetangels en klemmen ligt. De socialist weet, dat hij geen hulp te verwachten heeft van deze ‘handhavers en steunpilaren der prostitutie’ en daarom zoolang de sociale omgeving niet veranderd wordt, zoolang kan en zal er geen beterschap komen.
| |
De misdadigers.
De klasse der zoogenaamde misdadigers bedraagt in ronde cijfers voor Groot-Britannie 90.000 personen. Hieronder worden bedoeld de misdadigers in den gewonen zin, niet de menschen uit de allerhoogste en hoogste kringen, die duizenden dagelijks mishandelen op wettelijke wijze, die anderen te gronde richten en onteeren. Daartoe behooren b.v. ten onzent niet de Regouts, de Scholtens, hun adviseurs, enz. enz.
Maar ook dit cijfer is twijfelachtig. De gemiddelde bevolking der gevangenissen in Engeland en Wales, die gevonnist en opgesloten is in plaatselijke gevangenissen, bedroeg in 1889 een totaal van 153.000, waarvan 25.000 slechts voor de eerste maal zaten en 86.300 minstens voor de tiende maal. De direkte kosten voor onderhoud en bewaring van misdadigers en de uitgaven voor de politie beloopen jaarlijks 4½ millioen P. St. (54 millioen gld.) En waarlijk de schatting is niet te hoog, wanneer Booth meent dat van de kategorie van heele en halve misdadigers minstens 200.000 personen min of meer leven op kosten der maatschappij.
Alleen in het distrikt der hoofdstad worden jaarlijks 66.100 personen gearresteerd, onder welk cijfer 444 die trachten door zelfmoord een eind aan 't leven te maken. Wanhoop drijft de menschen in de gelederen der misdadigers en eenmaal in handen der justitie gevallen, dan werkt alles mede om iemand steeds lager te doen dalen op den maatschappelijken ladder. Geen wonder dat de vraag wel eens rijst of het niet menschlievender was om dezulken te dooden dan om ze zoo te laten voortleven. O, men is zoo humaan tegenwoordig! De pijnbanken zijn afgeschaft! De doodstraf is in sommige landen uit de wetboeken verdwenen! Maar vergeet men dan de dagelijksche martelingen van den honger? De nijpende zorgen
| |
| |
voor vrouw en kinderen? De afschuwelijke strijd om 't bestaan, die alle edele gevoelens uitdooft om zelf den mond open te kunnen houden?
| |
De kinderen der verlorenen.
Een bekend liberaal staatsman zei eens: ‘ik beschouw het bestaande geslacht als verloren. Niets kan er gedaan worden met mannen en vrouwen, die opgegroeid zijn onder de tegenwoordige demoraliseerende voorwaarden. Mijn eenige hoop is dat de kinderen een beter lot zullen hebben. Opvoeding kan veel doen’.
Maar hoe kan men verwachten dat die kinderen er beter aan toe zullen zijn, wanneer zij opgevoed worden door die ouders? Wijst niet alles erop dat in de groote steden de menschen steeds slechter worden? En het platteland wordt ontvolkt, alles dringt naar de steden. Om kinderen gezond op te voeden, heeft men behoefte aan een tehuis, aan melk, aan frissche lucht en aan vrij spelen onder de groene boomen en den blauwen hemel. Hebben de kinderen dit? Het lijkt er niets naar. Zegt niet dat de kinderen opgevoed worden, want het heeft er niets van. Het tehuis is vernietigd en bestaat niet, als de moeder den vader moet volgen in de fabriek en als de werkuren zoo lang zijn, dat zij geen tijd hebben hun kinderen te zien. Zelfs de wekelijksche rustdag, door allen in theorie zoo geprezen, wordt niet gegeven. Bestaan er geen inrichtingen, waar de kindermoord stelselmatig wordt gepleegd? Kennen we niet de Engeltjesmakerijen, waar alles zoo mooi is ingericht voor de kinderen, dat de helft ervan sterft? De armoede drijft tot ophooping in één kamer en zoo wordt alle gevoel van zedelijkheid van jongsaf uitgeschud. En wat nu te verwachten van kinderen, die in zulk een omgeving opgroeien? Geeft ze scholen zoo mooi als ge wilt, leert ze lezen, schrijven, rekenen en tal van andere zaken, wat baat het als zij terugkeerende in hun krotten zoo opeengehoopt en verwaarloosd moeten bestaan? IJdele moeite om de kinderen te verbeteren, als de ouders in zoo'n omgeving leven en hun kinderen daar ontvangen!
| |
| |
| |
Is er geen hulp?
En wat doet de maatschappij om in al die naamlooze ellende te voorzien? Zij heeft een Armenwet. Dus wettelijk aanvaardt de staat de verantwoordelijkheid om elkeen, die behoefte heeft, voedsel en onderkomen te verschaffen. Maar de praktijk leert hoe die verantwoordelijkheid opgevat wordt. Eerst immers moet men van alles ontdaan zijn, voordat men in de termen valt. En het werk, dat in de werkhuizen verlangd wordt, bestaande in touw pluizen en steenen kloppen, is zeer zwaar in verhouding tot hetgeen zij ervoor krijgen. Hoe streng de eischen zijn, blijkt hieruit dat de groote meerderheid der werkeloozen liever in de open lucht slaapt, trotseerende het ruwe klimaat, dan zijn toevlucht te zoeken in het werkhuis.
Een tweede middel dat de maatschappij aanwendt, bestaat in de Liefdadigheid. Deze is gesplitst in tal van onderdeelen, maar allen vallen onder die algemeene rubriek. Booth wil geen kwaad spreken van de liefdadigheid - dat gaat ook moeilijk als men zelf een beroep doet op de liefdadigheid - maar hij erkent dat zij geheel onvoldoende is. Immers bij alle liefdadigheid, die bewezen wordt, blijft toch blijkbaar de groote massa over, die hulp verlangt. Zeker het is beter om het individu van dag tot dag te voeden en zijn wonden te helen, maar toch men bestendigt het kwaad, ja vermeerdert het daardoor. Hoeveel wordt er op die wijze niet verkwist, omdat men van elkaar niets weet! Hoe bereiken de gaven veelal niet de personen, die het 't meest noodig hebben! Evenals de schrijfster van De ware geschiedenis van Jozua Davids, mevr. Lynn Linton het in dit boekje zeer juist uitdrukte: ‘een van de duizenden mocht hij redden, het zou een goede daad zijn, maar wat is één dien men reinigt, tegen de negenhonderd negen-en-negentig die in den vuilen poel blijven? De zaken zijn te ver gekomen dan dat de bizondere liefdadigheid veel zou vermogen. Er is behoefte aan eene doortastende hervorming van de maatschappij, waarin de verdeeling van welvaart en kennis niet zoo eenzijdig is als thans.
| |
| |
Dat moet de arbeidersstand door samenwerking voor zichzelven uitwerken.’ Daarom die weg is ook onvoldoende.
Een derde methode, die de maatschappij aanwendt om zich van de verlorenen af te maken, is om ze in de gevangenis op te sluiten. Maar het gevangenisstelsel heeft dan zijn roeping totaal gemist. Het werkt niet verbeterend, - wie dat durft zeggen, is misschien lid van de eene of andere ziekelijke vereeniging tot zedelijke verbetering van gevangenen, of weet er heelemaal niets van en praat in zijn onkunde anderen na - maar is, in welken vorm ook, altijd een strafstelsel. Tegenwoordig kan men zeggen dat elke gevangenis in meerdere of mindere mate een leerschool voor misdaad is, een Bastille der wanhoop. Als een vrouw, door schaamte gedreven na haar onteering - heeft men wel eens nagedacht over dat woord? als zou het voldoen aan de natuurlijke lust gepaard kunnen gaan met onteering! - en verlaten door haar minnaar, geen uitkomst meer ziet en in de gracht springt om een einde te maken aan haar leven en als zij dan bijtijds wordt opgevischt, welk middel wendt men dan aan om haar te helpen en te redden? Men stopt haar in de gevangenis. Als een man in wanhoop rondloopt zonder werk en om in de behoeften van zijn hongerende vrouw en kinderen te voorzien zichzelf voedsel verschaft door het te nemen, welk middel wordt dan door de maatschappij gebruikt om zoo iemand te verbeteren? Men stopt hem in de gevangenis. Is het niet dom en misdadig om zoo te doen, terwijl men weet dat dit middel tot verbetering het slechtste is, dat men kan aanwenden? De maatschappij zegt tot het individu: ‘om vrij onderkomen en kost te vinden, moet gij een misdaad begaan. Maar alsdan moet gij toelaten dat ik uw karakter te gronde richt en u doem tot ondergang voor de rest van uw leven. Gij zult een staatskind worden op voorwaarde dat wij u doemen tot een tijdelijk verderf, waaruit gij nooit zult kunnen ontkomen en waarin gij altijd een lastpost zijt en een bron van angst en zorg voor de overheid. Ik zal u voeden, maar in ruil daarvoor moet gij mij toestaan u te gronde te richten.’ Waarlijk als dit het
| |
| |
laatste woord is van de beschaafde maatschappij, dan ziet het er treurig mede uit.
Anderen zeggen: landverhuizing is een uitstekend middel. Ziet elders ligt de grond braak, wachtende op de nijvere hand ter ontginning en hier zijn handen te veel, daarom gaat heen om elders uw brood te vinden. Maar gij kunt even goed een pasgeboren kind naakt neerleggen midden op een nieuw gezaaid veld in de maand Maart en verwachten dat het groeit en bloeit, als te verwachten dat landverhuizing goede resultaten zal opleveren. Als de menschen niet in staat zijn tot het werk, dat daar vereischt wordt, dan is het wreed hen daarheen te voeren. Niemand heeft dit middel zoo gegeeseld als Henry George in zijn Sociale Vraagstukken, waar hij een hoofdstuk wijdt aan die zaak onder den uitstekenden, veel beteekenenden titel: Hoe men afval opruimt. Wat hij zegt van de Iersche landheeren, dat geldt van alle landheeren, n.l. dat ‘zij in staathuishoudkundigen zin van niet meer nut zijn dan die groote, vraatzuchtige roofdieren - troepen wolven, kudden wilde olifanten of de groote draken, waarvan de beroemde H. George er een heeft verslagen. Zij brengen niets voort; zij verteren alleen en vernielen en zij vernielen nog meer dan zij verteren. Echte staatstmanswijsheid zou op het denkbeeld komen, dat indien er volk het land uitgeveegd moet worden, het diegenen moeten zijn, die alleen verteren en vernielen, niet zij die rijkdom voortbrengen.’
Weer anderen roepen: geeft opvoeding en onderwijs. Zeker, niemand zal daartegen zijn stem verheffen, maar is dit nu het middel om betere toestanden te brengen? Het praatje dat wat men uitgeeft voor onderwijs, men dit bespaart voor gevangenissen, heeft uitgediend, behalve bij eenige verstokte doktrinaire liberalen, en met hetoog op de opgedane ervaringen kan het moeilijk meer dienst doen. Booth verklaart dat velen van de meest hopelooze gevallen, die voorkomen in de instellingen van het Heilsleger, juist menschen zijn van betrekkelijk goede opvoeding. ‘Onze scholen helpen den hongerlijdenden mensch om zijn levensgeschiedenis te ver- | |
| |
tellen in beter grammatikale taal dan die zijn vader gebruikte, maar zij geven hem geen voedsel of leeren hem niet waarheen te gaan om voedsel te vinden.’ Denk aan het zoogenaamde geleerde proletariaat en men zal inzien dat ook dit geen middel is om beterschap te brengen.
Sticht vakvereenigingen (trade-unions) - zoo zeggen weer anderen. Zeker er schuilen groote voordeelen in zulke vakvereenigingen, en hoe meer de arbeiders vereenigd zijn in vrijwillige organisaties om hun eigen belangen te behartigen, hoe beter. Maar verschaft dit een oplossing? Zijn alle vakken vereenigd? Op het kongres te Liverpool waren slechts 1½ millioen arbeiders vertegenwoordigd. Vrouwen zijn nog bijna niet vereenigd. Daarom ook hiervan is die oplossing niet te verwachten.
Hetzelfde geldt van koöperatie. Booth gelooft in de kracht daarvan en ziet in de koöperatie een der hoofdelementen van hoop voor de toekomst, maar hij spreekt niet over de toekomst, hij zegt te doen te hebben met dadelijke hulp en die is daardoor niet te verkrijgen.
Ook bespreekt hij nog even de spaartheorie, die hij uitnemend vindt maar volkomen onpraktisch voor menschen die niets hebben. Wat beteekent zoo'n theorie tegenover iemand die gisteren niets bezat om te eten en die van daag geen drie stuivers had om zijn nachtlogis te betalen? Om van niets te leven is moeilijk, maar dan nog te sparen, dat kan zelfs de slimste ekonoom die ooit leefde niet leeren. Daarom acht hij het dwaas om die theorie te berde te brengen, die geen vat kan hebben op de gevallenen en verlorenen.
Eindelijk bespreekt hij nog de socialisten, die een nieuwen hemel en een nieuwe aarde willen brengen door een betere, meer wetenschappelijke verdeeling van het geld, of liever, van het arbeids-produkt. Hij wil daar niets tegen zeggen, hij sympathiseert met de aspiraties, die opgesloten liggen achter de socialistische droomen. Zijn standpunt is, dat hij vrij van vooroordeelen naar alles wil luisteren, wat door anderen gezegd wordt en dat hij bereid is met open armen
| |
| |
elk Utopia te begroeten, wat hem wordt aangeboden. Maar hij is een praktisch man en dus het moet niet in de wolken zijn. Wissels op de bank der toekomst wil hij met blijdschap accepteeren, maar hij verwacht niet dat hij ze kan inwisselen bij de Engelsche bank. Laatst kwamen er duizend menschen hongerig en werkeloos om hulp vragen, en nu is de vraag: wat moet er op het oogenblik met hen gedaan worden. Hier staat John Jones voor ons, een flink werkman in lompen, die in een maand geen warmen maaltijd heeft gehad, die overal geweest is om werk, opdat hij in zijn behoeften kan voorzien. Wat moet er gedaan worden met John Jones - ziedaar de vraag. ‘De individualist vertelt mij, dat de vrije werking der natuurlijke wetten den strijd om het bestaan besturen op een wijze dat de besten overblijven en dat in den loop van enkele eeuwen een edeler type zal verrijzen. Maar wat zal er in dien tusschentijd worden van John Jones? De socialist zegt, dat de sociale revolutie aan den gezichts-einder opdaagt. In den goeden tijd, die aanstaande is, als de rijkdom op nieuw zal worden uitgedeeld en het privaateigendom afgeschaft, zullen alle magen gevuld worden en er zullen geen John Jones meer wezen, die ongeduldig naar werk verlangen om niet te sterven. Laat het zoo wezen, maar in den tusschentijd wordt John Jones ongeduldiger dan ooit omdat hij hongeriger wordt, hij die verlangend is te weten of hij wachten moet op een maaltijd totdat de sociale revolutie is gekomen. Wat zullen wij doen met John Jones? Dat is de vraag. En tot oplossing van die vraag helpen geen Utopieën. Uit praktisch oogpunt vallen deze droomers onder de veroordeeling, die zij zoo vrijelijk werpen op de overgeleverde godsdienstige lieden, die zichzelven ontslaan van alle zorg voor het welzijn der armen, door te zeggen dat alles in de toekomende wereld rechtvaardig zal zijn. Dit godsdienstige praatje, dat zichzelf vrijmaakt van alle zorg voor de lijdende menschheid door onverhandelbare wissels te trekken, die betaalbaar zijn aan gene zijde van het graf, is niet meer onpraktisch dan de socialistische bewering, die het lenigen van het menschelijk lijden uitstelt tot na een alge- | |
| |
meenen omkeer. Beiden nemen hun toevlucht tot de toekomst om aan een oplossing van de vraagstukken van het heden te ontkomen, en het is onverschillig voor de lijdenden of die toekomst zich bevindt aan deze dan wel aan gene zijde van het graf. Beiden liggen voor hen evenzeer buiten bereik. Als de hemel invalt, gaan alle menschen dood. Ongetwijfeld. Maar in den tusschentijd? En het is die tusschentijd, waarmede wij ons alleen bezig houden. In dien tusschentijd moeten de menschen gevoed worden, moet het werk voor hun leven gedaan worden of voor altijd ongedaan blijven.’
Ziet, hieruit kunnen wij zien hoe weinig Booth, die, als hervormer optredende, zich ten plicht had moeten stellen, om te weten wat vóór hem gedaan en voorgesteld is, op de hoogte is van het groote vraagstuk dat hem bezig houdt. Of waar is de socialist, die de menschen afscheept met wissels op de eeuwigheid, hetzij hier op aarde, hetzij hiernamaals? Neen, wij weten zeer goed dat wij beginen moeten om allen te kleeden, te voeden, te huisvesten, maar wij zijn niet zoo bekrompen om te meenen, dat wij dan klaar zijn. Wat zou het werk van Booth baten, als die tusschentijd maar altijd verlengd en bestendigd werd? Zijn heele plan is filantropie, waar hij de grondslagen der maatschappij onaangetast laat en waar hij de slachtoffers dier maatschappij wil voeden en verzorgen.
Wat is het onderscheid tusschen Booth en de socialisten?
Booth zorgt alleen voor dien tusschentijd en voedt in het gunstigste geval al de slachtoffers eener slecht ingerichte, innerlijk verrotte maatschappij. Daarmede houdt zijn taak op. Hij wil dus die maatschappij behouden op dezelfde grondslagen en alleen wil hij het walgelijke schouwspel van hongerlijders in lompen gekleed en werkeloozen aan 't gezicht onttrekken. Hij is gelijk aan den ouderwetschen geneesheer, die een pleister legde op de wonden, opdat ze niet in haar afschrikkelijkheid werden gezien, en nu meent ze genezen te hebben. Wij noemen dat tegenwoordig de kwakzalvers-methode.
De socialisten daarentegen komen tegen die methode op
| |
| |
en gelijken op den geneesheer, die het kwaad durft uitsnijden, al doet het ook pijn, omdat hij meent, dat zoolang de oorzaak niet is weggenomen, de wond ook niet kan genezen. Maar daarom laten zij de wonde niet open en bloot, zoodat er stof en andere dingen in kunnen komen, neen, zij lenigen de oogenblikkelijke pijn zooveel hij kunnen, bovenal echter werken zij erop het kwaad te genezen.
Verstandiger zou Booth gedaan hebben, als hij geluisterd had naar de redeneering van Jozua David, in bovengenoemd boekje aangehaald: ‘de moderne Christus zou een staatsman wezen. Zijn streven zou zijn den bodem der geheele samenleving te verheffen; hij zou niet trachten de armen tevreden te maken met een lot, waarin zij niet veel meer kunnen zijn dan wilden of onbeschaafden. Hij zou het onderscheid der standen opheffen, hij zou de zonde niet alleen als een kwaad bestraffen, maar tot haar oorzaken doordringen en haar bloei dooden door haar wortels, armoede en onkunde, af te snijden. Hij zou de waarheden der wetenschap aannemen en leeren, dat een mensch zijn eigen ziel het best redt door zijn medemensch te helpen. Dat zou hij leeren en dat is de vaste leer, waar ik thans in sta. Vrienden, christendom volgens Christus is het geloof aan menschelijken vooruitgang en geen berusten bij de onvermijdelijke ellenden der standen; het is de bekentenis, dat de maatschappij voor ontwikkeling vatbaar is, dat de begrippen der zedelijkheid slechts proeven zijn en dat geene wet goddelijk is, namelijk volstrekt en onveranderbaar naar de omstandigheden .... Af te wachten dat de kapitalist, uit enkel besef aan menschelijken plicht, een beteren toestand schept als vrije gift, zou een uitstel zijn van 1000 jaar. Vraag recht en erkenning van den werkman, en zelfs de liberale pers slaat een bedenkelijken toon aan. De koningen van het liberalisme willen niet inzien, dat de werkman van onzen tijd in dezelfde verhouding tot het kapitaal staat als de middeneeuwsche lijfeigene tot het land. De lijfeigene bearbeidde den grond, het eigendom van zijn meester, voor zijn meester. Wanneer hij voor zichzelf een leven kon onderhouden, zooals dat van de honden die hij voedde, dan
| |
| |
werd hij beschouwd alles te hebben wat hij noodig had. De werkman vertegenwoordigt den ouden lijfeigene en het kapitaal is de oude heer. De heer gaf zijn onderhoorigen vergunning te leven, omdat zijn leven noodig was voor zijn eigene behoeften, maar persoonlijke rechten of waarde bezat hij niet. Zoo doet ook de kapitalist.’
Inderdaad het is merkwaardig dat een man als Booth, die zoo juist hier en daar de toestanden kan schetsen, zóó weinig begrip toont te hebben omtrent de oorzaken en bijna niet rept over de verhouding tusschen kapitaal en arbeid. En toch zoolang de arbeid niet in het bezit komt van zijn rechtmatig eigendom, het kapitaal, zoolang is geen grondige verbetering mogelijk.
Er is slechts één klasse van menschen volgens Booth, die vijandig staat tegenover zijn voorstellen en dat zijn zij die door alle mogelijke middelen een bloedigen en gewelddadigen omkeer der bestaande maatschappij beoogen. Natuurlijk staan zij vijandig, want ontevredenheid en armoede zaaien helpt daartoe mede. Zij gelooven dat de toestanden nog slechter moeten worden, voordat er beterschap kan komen en dus elke poging om de ellende te verminderen zal de verwezenlijking van hun droomen op de lange baan schuiven. Het leger der revolutie is gerekruteerd uit de soldaten der wanhoop. Booth beschouwt die oppositie als een van de beste bewijzen, dat zijn werk waarde heeft. Hier heeft hij het oog op de revolutionnaire socialisten. Maar waar is de man die een bloedigen omkeer verlangt? Zulke hyena's, die niets liever wenschen dan een bloedbad, bestaan alleen in de gedachten van anderen om schrik aan te jagen. Iets anders echter of men meent dat die omkeer niet kan plaats hebben dan door middel eener bloedige revolutie, die men echter zoo weinig bloedig mogelijk wil maken door vooraf zooveel mogelijk menschen voor zich te winnen. Indien de Commune de regeering en de financiers had gevangen genomen en gedood, zij zou misschien bespaard hebben den moord van 35.000 mannen en vrouwen, die meedogenloos neergeschoten werden als de wraak der Versaillanen, Indien
| |
| |
de raad van Marat in de groote Fransche omwenteling was opgevolgd, toen hij een zeker aantal koppen vroeg, waarschijnlijk zoude dan het veel grootere aantal behouden zijn geworden, dat later werd vermoord op koelbloedige en zoogenaamd wettige wijze. Een kleine executie, op zijn tijd uitgevoerd, voorkomt in vele omstandigheden een grootere en dan vragen wij wat het meest pleit voor de humaniteit. Booth heeft echter geen begrip van het socialistisch standpunt, hij blijft zich bewegen binnen het raam van de hedendaagsche maatschappij en juist daarom beteekent hij niets als maatschappelijk hervormer; en, evenals Henry George of Bellamy een tijdlang wat stof konden opdrijven, zoodat er veel over hun geschriften en plannen werd gesproken, maar geen blijvenden invloed konden uitoefenen, evenzoo zal het gaan met Booth, wiens plannen, hoe goed ze misschien ook bedoeld zijn, onmogelijk anders dan schipbreuk kunnen lijden. Gedragen door de wetenschap, is het socialisme langzamerhand uit het tijdvak der utopiën geraakt en daarom, waar de hedendaagsche maatschappij bezig is zichzelve te ondermijnen, daar zijn het de socialisten die de zaken over zullen nemen, zoodat nieuwe vormen gegeven worden aan die maatschappij, die ontgroeid is aan de oude. Het heirleger van werkeloozen en hongerlijders is niet een toevallig verschijnsel van onzen tijd, neen, het is het noodzakelijk gevolg der ekonomische ontwikkeling en in plaats van te verminderen zal dit toenemen, naarmate dat proces van ontwikkeling zich voltrekt. De opeenhooping van produktiemiddelen en de vermaatschappelijking van den arbeid bereiken een punt, waarop zij niet zijn te houden binnen het kapitalistisch omhulsel. Dit barst uiteen. ‘De ure van het kapitalistisch privaateigendom slaat. De onteigenaars van het vervreemde eigendom worden zelven onteigend.’ Hiervan nu schijnt Booth niets te begrijpen, hij blijft bij de gevolgen staan en klimt niet op tot de oorzaak; ja, met zekeren trots zegt hij: ik bepaal mij alleen tot het heden en al die anderen, die plannen maken om te voorkomen dat dergelijke toestanden zich herhalen, zijn in zijn
| |
| |
oogen droomers en ijdele plannenmakers. Toch soms gevoelt hij er iets van en het is misschien gebrek aan voorbereiding en studie, die hem zoo doen spreken. Of is het een spekulatie op de beurzen der rijken, die hij zeer zeker niet gëopend zou hebben op zijn tooverwoord, als hij gesproken had in onzen geest? Het Kommunisten-Manifest, het beroemde boek van Marx, de geschriften van Engels, die van de Fabian Society en zoovele anderen zouden hem anders veel licht hebben kunnen geven en zeer zeker zou zijn werk daarbij gewonnen hebben. Wij halen slechts dit aan uit het Kommunisten-Manifest van Marx en Engels:
In de plaats der oude burgerlijke maatschappij met haar klassen en klassen-tegenstellingen treedt een associatie, waarin de vrije ontwikkeling van elkeen de voorwaarde is voor de vrije ontwikkeling van allen. De Kommunisten versmaden het om hun meeningen en inzichten geheim te houden. Zij verklaren openlijk dat hun doel slechts bereikt kan worden door de gewelddadige omverwerping van de geheel maatschappelijke orde. De heerschende klassen mogen sidderen voor een Kommunistische revolutie. De proletariers hebben niets te verliezen behalve hunne ketenen. Zij hebben daarentegen een geheele wereld te winnen.
Noch Booth noch iemand anders, hetzij hij paus of keizer zij, kan dit veranderen. Hoogstens kan men die uitkomst vertragen en vandaar de steun dien Booth ondervindt van de rijken. Zij hopen in hem een medewerker te hebben gevonden, die een struikelblok op den weg zal leggen om dien gang te vertragen. En daarbij is de vraag niet of wij dit al dan niet wenschen, neen, dit is de noodzakelijke gang van ontwikkeling, waaraan niets te veranderen valt. Het eenige wat wij doen kunnen, is dit proces te verhaasten en door een stevigen band te slaan om het proletariaat, te trachten den loop der dingen zoo min bloedig mogelijk te maken.
Wij hebben het eerste, het kritische deel van Booth behandeld en over 't algemeen kunnen wij niet nalaten onze ingenomenheid daarmede te betuigen. Ofschoon hier en daar de oude zuurdeesem nog doorwerkt, kunnen wij zeggen dat dit deel een flinke kritiek is om het onhoudbare der maatschappelijke orde aan te toonen, een kritiek gelijk zij van socialistische zijde reeds meermalen en vooral op niet minder
| |
| |
juiste wijze is gegeven maar die van belang is wegens de zijde, vanwaar zij komt. Haast is het een propagandaschrift, waarvan wij de verspreiding kunnen bevorderen en als zoodanig is het een voldoening voor ons, omdat wij meestentijds beschuldigd worden van overdrijving en nu bemerkt men dat de proef op de som wordt geleverd waar van geheel andere zijde de bevestiging komt van hetgeen wij beweerden.
Ons blijft over om nu ook het positieve deel van het werk van Booth na te gaan, om te zien of de middelen, die hij aangeeft tot wegneming van de ellende, proefhoudend zijn.
|
|