Sensatie, door Delang.
De helle zaal, in pracht van groen, ontving.
Als heet vibreerende in droge licht-lucht waren de rijen gelijste doeken als moe-makende zwijgend-ernstig hangenden, weemoedig àf-hangenden, als gekruisten-nog-levenden. Hun breede neerzien op het schuifelend gaan van menschen was als het kalme staren van innige voelers die zelfs geen lach meer hadden van ijdelheid en wisten dat die daar gingen, zoo lang en mat en laag, verward en bang waren voor de vreemdheid van hun hooge uiting. Alleen als een menschelijke zwakheid uit de aanraking met menschen gebleven, als een toegevendheid aan menschen weggeschonken en verkeerd, als een vriendschap hen betoond door een laatst gevoel van medelijden, schenen hun ziele-omtrekken, scheen wat er omvademde hun zielen een beeld te willen geven van menschen en boomen en water en lucht. Maar enkelen die hingen waren heelemaal anders. Daar was het verf-leven als slierten van wil om te maken effecten. Daar was het zonder-teekening-gewordene opvatting geworden van het geziene, daar was het de schitterende volgroeidheid van het embrijonaal-gegrepen Mooi. En onder de zware pakken hunner donkere schaduw-kloven, en het licht zoo room-geel en zoo