| |
| |
| |
Een vrouwetijdschrift, door F. van der Goes.
De Hollandsche Lelie, Weekblad voor Jonge Dames, onder Hoofdred. v. Mevr. S.M.C. v. Wermeskerken-Junius, 3e Jrg. 1889-90. 's Gravenhage, Cremer & Co.
I.
Noch onder haar meisjes-pseudoniem, Johanna van Woude, noch als Mevrouw Van Wermeskerken, heb ik de redactrice van dit weekblad vroeger gekend. De twee en vijftig nummers die hier vermeld staan, geven iemand niet het recht over hare letterkundige verdiensten een meening uittespreken, als men weet dat van de hand der schrijfster eenige, wie weet hoe vele, novellen en romans zijn verschenen. Men zou dan ook niet aan mij moeten vragen hoe zulke literatuur er uitziet, maar aan dien Medewerker van ons, die op zijn twee-maandelijksche tochten door vele boeken, voor het oog van den toeschouwer van verre doet als een eenzame wandelaar aan het fosforizeerend nacht-strand, strepen van vuur halend en makend spatten van licht, - maar als men den volgenden ochtend komt is er niets als water en zand. Eene kleine bijdrage tot de vrouwekwestie kan op deze plaats eene bespreking van dit tijdschrift zijn, iets sociologisch, dat met de literaire eigenschappen van hen die de courant
| |
| |
samenstellen, niets te maken heeft. Of althans zoo goed als niets. Want dit alleen dient in letterkundig opzicht te worden aangemerkt, dat op geene enkele bladzijde van den jaargang iets zeer goeds, op maar zeer weinige bladzijden iets redelijk goeds en op de overige bladzijden slechts volkomen waardeloos geschrijf voorkomt. De verzen en novellen zijn zoo als ze niet slechter in het Hollandsch worden gemaakt, de moraliseerende artikelen zijn zonder stijl en zonder opmerkenswaardige gedachten, de bijdragen over practische onderwerpen kunnen practisch zijn en waarschijnlijk niet zonder nuttigheid, maar zij zijn niet geschreven, de particuliere correspondentie met de abonnées is vervat in een naar-vriendelijken, banaal-humoristischen en damesachtig-ernstigen trant. Zoo is dan de eerste algemeene of sociologische gevolgtrekking deze, dat het Nederlandsche weekblad dat apart voor jonge meisjes en jonge vrouwen wordt uitgegeven, literair zeer ondeugdelijk is.
Mij dunkt dat de ervaring voor generaliseering vatbaar is, en dat zij ons vergunt te zeggen dat in de kringen waar de behoefte gevoelt wordt aan afzonderlijke lektuur voor lezeressen, hoeveel lieftalligs en verstandigs en edelmoedigs men er ook zou kunnen ontmoeten, de Nederlandsche beschaving haar toppunt niet heeft bereikt. Kan dit bij mogelijkheid wel anders zijn? Zeker, er zijn organisaties van vrouwen die men niet zou willen verbreken. Zij kunnen zich vereenigen om de mannen te helpen in de staatkunde. Zij kunnen, als bëoefenaarsters van eenig bedrijf, zich vereenigen om hunne belangen als zoodanig te behartigen. De vrouwelijke ambtenaren, de vrouwelijke dienstboden, de vrouwelijke industrieelen, hebben hunne belangen als industrieelen, als dienstboden, als ambtenaren, die anders kúnnen zijn als de behoeften van hunne mannelijke beroepsgenooten; en waarom zouden zij zich niet vereenigen om die voortestaan? De huishouding, de opvoeding, de kleeding, dit zijn drie zaken die ook nog de vrouwen aanleiding kunnen geven om met elkander raad te plegen. Zoo als het met onze economische en sexualogische ontwikkeling thans gesteld is, is het nuttig en noodzakelijk dat eenige onderwerpen in afzonderlijke ver- | |
| |
eenigingen en afzonderlijke organen voor vrouwen worden behandeld. Maar kan het goed zijn dat algemeene dingen, moraal, fraaie letteren, wetenschap, door vrouwen en door mannen afzonderlijk worden bëoefend? Is niet het tegendeel wat men bij beschaafde menschen ontmoet? Ja, dit is juist het kenmerk van toenemende beschaving, dat in zaken van hoogere orde dan beroepsbelangen, het onderscheid tusschen mannen en vrouwen steeds geringer wordt. Een onderdeel is dit van het algemeene verschijnsel dat menschen, maatschappelijke groepen en volkeren, naarmate zij winnen in beschaving, hoe langer hoe minder afhankelijk worden van en onderworpen zijn aan de invloeden van de natuurlijke omstandigheden om hen heen of bij hen zelven. De streken waar de elementen al te sterk zijn, om den Evenaar, aan de Polen, in woestijnen van rots of zand, daar blijven de menschen altijd geestelijke dwergen. Maar waar de omstandigheden hen eenmaal veroorloven te groeien, daar wassen zij spoedig alles boven het hoofd. Bij wat zij ten slotte bereiken, is het bewoonbaar maken van wildernissen, het bedwingen van de zee, de omschepping van het plantenrijk in parken, lanen, weiden, akkers en tuinen, de onderwerping van de dierenwereld totdat alle beesten geboren worden met een nieuwen naam, van huisdier, trekdier, lastdier, slachtdier, en het wildzelve, een toppunt van menschelijk goeddunken, haast vlijtiger verzorgd en geteeld wordt dan het tamme vee, - zijn al deze overwinningen maar kleinigheden. De beschaafde menschen stellen ter zijde de fyzieke wetten van hun bestaan, de zwaarwichtige regelen van de levensleer worden door hen licht geächt. Zoo iets als heriditeit, de invloeden van ras, van geboorte, zijn niet veel krachtiger elementen in het leven van den beschaafden mensch dan de lengte van zijn neus of de kleur van zijn haar. Bij runderen en bij honden is de afstamming, zijn de omstandigheden die tot hunne geboorte hebben samengewerkt, alles, en van overwegend belang op de ontwikkeling. Bij de beschaafde menschen tellen deze omstandigheden, in normale gevallen, niets; de ziekelijke predispositie tot uitersten komt hier niet ter sprake
| |
| |
dan om de geldigheid van den algemeenen regel te staven. Bij de beschaafde menschen beslist over hun lot, de kans om te genieten van de opgehoopte ervaring en deelachtig te worden de als het ware op deze schijven steeds fijner en veel-kantiger geslepen sentimenten, die hunne voorgangers hebben achtergelaten. Zie hier wat ik meen. Als men de kinderen van een landlooper en van een koning in de wieg verruilde, zou men het later niet merken. De zonen van een genie die maatschappelijk achterop raken, verwilderen in enkele jaren. Daarentegen doen kinderen van de geringste lieden, als zij een goede opvoeding krijgen, voor niemand onder. Een geslacht van arbeiders ontstaat dat gemiddeld niet minder is dan de gezeten burgerij, wier overgrootvader reeds gezeten was. Ik heb een vak op het oog dat nog kort geleden mogelijk iets, maar zeker niet veel meer gepriviligeerd was dan andere handwerken, de diamantnijverheid; sedert 20 jaar zijn de loonen gestegen tot burger-inkomens, en hooger; de arbeiders, sommigen in het eerste, anderen in het tweede geslacht, zijn direct de gelijken geworden van hen die van ouder op ouder verdiend hadden en aan mensch-waardige zaken hadden kunnen besteden, wat de diamantwerkers nu pas konden krijgen. Bestuurders van fabrieken, groote kooplieden, uitstekende technici, naar den standaard van onzen tijd bezitten zij alle vermogens en iedere bekwaamheid om deel te nemen aan den hoogsten maatschappelijken arbeid. Als het niet de omstandigheden van buiten, maar eene langzaam verworven en door heriditeit verkregen geschiktheid was, die, in dit stadium van onze beschaving, besliste over het lot van de menschen, dan zouden de leden van het vak dat hier is genoemd, weelderig-levende idioten en bête speculanten moeten wezen; zij zijn dit niet of zij zijn het niet meer dan de groote menigte van onze handelaren en industriëelen.
Nu bedoel ik dat tegenwoordig het verschil tusschen mannen en vrouwen niet van overwegenden invloed is op hunne betere bemoeiingen. Te spreken van echt vrouwelijk en echt mannelijk in andere dan lichamelijke zaken, komt mij voor te behooren tot eene verouderde terminologie; er is
| |
| |
niets zoo fijn, zoo stout, zoo grootsch, zoo mooi, zoo edel, zoo teer, zoo krachtig, of het komt voor bij vrouwen en bij mannen, onverschillig, en in eene zelfde mate. Ik heb zooeven reeds gezegd voor welke lagere en practische dingen de vrouwen een eigen organisatie en een eigen literatuur konden hebben, maar zelfs in deze dingen zoodra zij van eene hoogere orde worden, verdwijnt de behoefte aan een afzonderlijk verband. Er zijn tijdschriften voor tooneelspelers en toonkunstenaren, geen aparte bladen voor zangeressen en actrices; voor onderwijzers, geen eigen courant voor onderwijzeressen; voor geneeskundigen, geen orgaan voor vrouwelijke dokters. En áls de vrouwen nu een weekblad gaan schrijven en lezen, dat geen vakblad is, maar over algemeene zaken van beschaving en leven handelt, dan móeten dat noodzakelijk niet de ontwikkeldste vrouwen van het land zijn, omdat zij te kennen geven dat in hunnen kring een onderscheid gevoeld wordt en bestendigd, dat in de beste kringen niet wordt gevoeld en overwonnen is. Zij zeggen, zonder het te zeggen, dat zij nog zoo ver niet zijn; een man en een vrouw is toch niet hetzelfde, de mannen zijn de baas, volgens de wet en volgens de zeden en ook volgens ons eigen idee; wij kunnen met wat minder toe dan zij, in onze ontwikkeling, in onze wetenschap, in onze literatuur; die gewone boeken van schrijvers en schrijfsters, die tijdschriften van vrouwen en mannen zijn te hoog voor ons, wij moeten wat aparts hebben, een eigen courantje, waar wij genoegelijk onderons in kunnen babbelen, zooals wij doen op een gezellig avondje, en kissebissen, zooals wij thuis doen als de mannen aan hun werk zijn.... Ja, zij zeggen het vrij precies in de Hollandsche Lelie, waar zij, om te beginnen, zich den leelijksten naam geven die een geboren mensch zich geven kan; zij noemen zich: jonge dames. En zoo is, uit het algemeene verschijnsel, deze bijzondere omstandigheid verklaard, die zich het eerste voordoet en het eerst werd opgemerkt, namelijk de onbeduidendheid van het tijdschrift dat hier wordt besproken, en waarvan juist de onbeduidendheid tot eene bespreking aanleiding geeft.
| |
| |
| |
II.
Mevrouw Van Wermeskerken beschouwt de Lelietjes, zooals zij hare abonnéetjes noemt, als bestemd om geplukt te worden; de meisjes moeten trouwen, zegt zij. Zie hier een andere bijdrage tot de kennis van de vrouwequaestie; in deze respectabele maar alledaagsche gezelschappen, meent men dat het huwelijk de eenige toekomst is van de vrouwen, al het andere is niet zoo goed als het huwelijk en wordt alleen bij gebrek aan dit betere aanvaard en geprezen..... Men ziet direct het verband tusschen deze beschouwing van de redactrice en het geringe gehalte van haar tijdschrift. Het kan niet anders, juist onder middelmatige menschen is de opinie algemeen, dat buiten het huwelijk er voor de vrouwen geen even-goede bestemming te vinden is. Wat het kenmerk van een lageren ontwikkelings-toestand genoemd is, het aannemen en het gevoelen van een sterken invloed van natuurlijke omstandigheden op menschelijke verrichtingen, is hier niet te loochenen. Men hecht een overdreven beteekenis aan de functieën van het lichamelijk organisme, en nog wel aan eene enkele van deze functieën, wanneer men de voortplanting van het geslacht beschouwt als het doel van het leven. Zou het zoo erg wezen indien er geen menschen waren? Maar dit is vooral de zwakheid van het stelsel, dat voor de vrouw dit doel in het bijzonder wordt aangeprezen. Waarom, als er dan per se voortgeteeld moet worden, en de lieden belangwekkender zijn naarmate zij grootere gezinnen vormen, is voor de vrouwen de verplichting zwaarder dan voor de mannen? Men bakt geen ommeletten zonder eieren stuk te breken, en een paar bestaat uit twee. Waarom dan juist zoo ijveren voor het trouwen van de vrouw? Zie hier de reden, die een diep inzicht geeft in het wezen van de vrouwequaestie, en een alles behalve stichtelijk aspect opent op de samenleving van tegenwoordig.
Mevrouw Van Wermeskerken zegt wel het huwelijk, maar zij bedoelt eigenlijk den sexueelen omgang. Als men in haar hart kon lezen en men kon wegblazen het turfstrooisel van
| |
| |
half verkrummelde moraal en conventie, dan zou men zien met duidelijke letters op den bodem geschreven, de bekentenis, dat, ware er eene andere manier om zonder zich te compromitteeren aan de geslachtsdrift te voldoen, zij het huwelijk van oneindig minder waarde zou achten. De preciese uitdrukkingen opzettelijk eenigszins wijzigend, voor het overige geleid door de meêdoogenlooze vingerwijzing van het fatsoen, met hare eigen en reeds tamelijk vrijzinnige gedachten omtrent den zuiver-zedekundigen kant van de zaak, blijft de redactrice, zooals de dingen nu geschapen staan en geschapen zijn, het huwelijk aanbevelen. Op de negen deelen zelfmisleiding, geloof ik dat hier éen deel vroom bedrog van anderen aanwezig is; onbewuste onjuistheden en eenige leugens om-bestwil. En de ware bedoeling van de schrijfster ligt te zeer voor de hand dan dat mijne gissing gezocht zou schijnen. Ik herhaal dat Mevrouw Van Wermeskerken in het huwelijk voor alles de geöorloofde gelegenheid tot uitoefening van den sexueelen omgang waardeert; en ik vind dit buiten kijf hare waarachtigste meening en haar meest eerbiedwaardig gevoelen, dat hier aangeduid is met niet minder ernst dan het in de courant verkondigd wordt. Zou men misschien willen gelooven dat dit anders zou kunnen? Wanneer de sacramenteele wijding van het huwelijk op iemand geen vat meer heeft, kan men redelijkerwijze niet volhouden dat het huwelijk eenige andere speciale aantrekkelijkheid zou bezitten dan de genoemde. Al het overige is ook buiten het huwelijk te vinden. Met inbegrip van het genoemde voordeel, is al het overige ook buiten het huwelijk voor den man te vinden; voor de vrouw niet, dit is de reden waarom zij die vooral dat voordeel op het oog hebben, het huwelijk bijzonder noodzakelijk achten voor de vrouw. Overtollig is het mísschien niet hier te zeggen, dat huwelijk hier bedoeld is in den engeren zin van het woord, waarmede wij de maatschappelijke en wettelijke instelling aanduiden; er is niet mede bedoeld elk samen-leven van man en vrouw, omdat ik niet wensch te zeggen dat ik in dit samen-leven geene andere bekoring zou bespeuren dan in de bevrediging van
| |
| |
de geslachtsdrift mag gelegen zijn. Neen, hier is alleen sprake van den tegenwoordigen vorm van het sexueel verkeer, van den eenigen vorm die door de officiëele uitingen van de publieke opinie wordt erkend en goedgekeurd. En deze instelling heeft Mevrouw Van Wermeskerken op het oog, als zij spreekt over trouwen. Zij zegt niet in het algemeen, - meisjes, zoekt het gezelschap en den omgang van de knapen, en vermijdt ook, als de gelegenheid zich voordoet en uw hart spreekt, den intiemsten omgang niet, want alleen van eene wijze maar vrije opvolging van uwe geneigdheden is eene rustige ontwikkeling van uwe hoogere vermogens te verwachten; - maar zij zegt, in het bijzonder, neem een man, neem hem mede naar de kerk of ten minste naar het stadhuis, want anders loopt gij gevaar, óf uw fatsoen kwijt te raken, of een fatsoen te krijgen dat de wereld niet zal goedkeuren. Nu kan zij, nu kan niemand anders, in het huwelijk iets meer zien dan eene geöorloofde wijze voor de vrouw om te paren, want al de noemenswaardige voordeelen van den omgang van man en vrouw zijn te vinden buiten het huwelijk, behalve dit éene en luttele gewin dat geen mensch er eenig kwaad van kan zeggen.
De scherpe kritiek van onze maatschappij acht ik nu gelegen in den onevenredig grooten aandacht, dien men aan deze fyzieke zijde van de echtverbindtenis genoodzaakt is te besteden. De omstandigheden, de omstandigheden die daarom blijken zeer verkeerd te zijn, dwingen de vrouwen óf een verderfelijken strijd te voeren met het krachtigste instinkt dat er is, of zich te bedienen van eene maatschappelijke instelling, die voor velen onder hen niet past en door velen van hen met tegenzin wordt aanvaard. De maatschappelijke omstandigheden zijn het die ons aan deze instelling allerlei voortreffelijkheden doen toeschrijven die zij niet of niet uitsluitend bezit, verwachtingen op haar doen bouwen die niet worden verwezenlijkt en, om hare vele gewaande voordeelen te verdienen, aan onjuiste en vernederende levensregelen onderwerpt de meerderheid van de vrouwen die zich tegen deze onderworpenheid niet verzetten. Bestond het
| |
| |
aangeduide dillemna niet, konden de vrouwen tot sexueele bevrediging geraken zonder te moeten trouwen, dan zouden zij, even als de mannen, hunne gedachten vrijer kunnen vestigen op andere zaken, en hun leven zou niet in die mate gepreöccupeerd worden door dingen die er toch eigenlijk weinig op aan komen. Dan zouden de vrouwen die trouwen wilden, belangeloozer, minder bevooroordeeld, nobeler en kiesscher, een aanzoek kunnen behandelen. Het getal huwelijken zou mogelijk dalen, het gehalte zou ontwijfelbaar winnen. Veel teleurstelling zou vermeden, veel verdriet geëindigd, veel kwaad verbeterd worden. Zooals het nu is, verplicht men de menschen een zekere maatschappelijke instelling, die een voortbrengsel en het kenmerk van een zeker tijdvak van onze beschaving is, en die evenmin bestemd is dát tijdvak te overleven als eenige andere maatschappelijke instelling, verplicht men de menschen die instelling in eere te houden en zooveel mogelijk onveranderd te laten bestaan.
Wij strijden in onze domheid tegen eene evolutie die onoverwinbaar is.
Ik bedoel evenmin een kritiek van het huwelijk te ondernemen als de voorspelling te doen, dat het voor-altijd aangaan van verbindtenissen tusschen éen man en éen vrouw eindigen zal met te verdwijnen. Ik zeg alleen dat als men nu reeds inziet dat de hoogste wenschen bevredigd kunnen worden door overeenkomsten van een andere soort; en ik behoef de namen niet te noemen van de zeer voortreffelijke lieden die zulke overeenkomsten hebben aangegaan en er zich wél bij bevonden; dat wij dan moeten ophouden zoo te spreken alsof andere vormen van sexueel verkeer natuurlijker-wijze voor het huwelijk moeten onderdoen. Geene maatschappelijke inrichting laat zich denken waarin het verboden zou zijn elkander levenslang gezelschap te houden; maar de maatschappelijke inrichting is misschien aanstaande, waarin het niet meer mogelijk zal wezen het voornemen daartoe in het openbaar uittespreken en door de overheid te doen bevestigen. Een Staat die zich met de geslachtelijke gedragingen en met de intieme begeerten van zijne burgers niet inlaat, is
| |
| |
een Staat dien wij ons nu reeds heel goed kunnen voorstellen. Zelfs kan men met zekerheid zeggen, op grond van het verleden, dat de formaliteiten die nu nog het huwelijk uitmaken, vervallen zullen, zoodra bij de menschen het hoog-individualistisch sentiment dermate ontwikkeld is, dat zij de inmenging van de gemeenschap gaan verwerpen. Ik onthoud mij er van een meening uittespreken hierover, of de gevoels-evolutie een nauwere of een minder nauwe verbinding van man en vrouw zal tot stand brengen; de methode om zulke vragen te bëantwoorden met generalisaties van zijn eigen gevoel, is de mijne niet; maar ik ben er van overtuigd dat de intellektueele evolutie het hoe langer hoe barbaarscher zal doen vinden, de gemeenschap en hare vertegenwoordigers te betrekken bij een zoo zuiver-persoonlijke zaak als de teederheid van twee menschen. Zoo min als thans de vriendschap van mannen voor elkaar aan eenige rekenschap of controle dan bij hen zelven is onderworpen, zoo min kan op den duur de liefde van vrouw en man het onderwerp van een officieele acte blijven uitmaken. Zoo zeker als in de toekomst wij met dankbaarheid de diensten van de gemeenschap zullen waardeeren in die klasse van lage verrichtingen die ten doel heeft in ons stoffelijk onderhoud te voorzien, even zeker zullen wij met steeds grooter nadruk verzoeken verschoond te blijven van hare bemoeiing met onze hoogere, particuliere aangelegenheden.
Een overvloedige voorraad van alle benoodigdheden en een afkeerigheid van de menschen om elkaar in hun verbruik naterijden, dus een practische gelijkheid van overvloed voor elkeen zonder kinderachtig dwingen om de grootste portie; dat is wat naar mijne meening de sociologische wetenschap ons in de toekomst niet enkel toestaat, maar voorschrijft te verwachten. Naarmate die toekomst verwezenlijkt wordt, zal deze andere clausule van het huwelijks-contract, de verplichting om voor zijn vrouw en kinderen te zorgen, minder noodig worden. In deze wereld van hongerlijders is zij wel onmisbaar, schijnt het. Het is zoo verschrikkelijk moeilijk aan den kost te komen tegenwoordig, dat een vrouw het
| |
| |
zwart op wit moet hebben eer zij zich veroorloven kan kinderen voort te brengen. De onderstelling is dat een man zijn kinderen liever niét onderhoudt, er moet een krachtige tusschenkomst van de gemeenschap zijn om hem aan zijn verplichtingen te herinneren en hem bij geval te dwingen er aan te voldoen. Dit is een in onze maatschappij noodzakelijke bescherming van vrouwen en kinderen, en zij zal vervallen wanneer zij overbodig wordt. Hier is dus een tweede reden om te gelooven aan het eindigen van het huwelijk als maatschappelijke instelling; de nobeler gezindheid van man en vrouw verbiedt haar; verbiedt haar nu reeds, velen vervullen schouderophalend de formaliteiten; en de verandering in de economische toestanden maakt haar nutteloos. Geen maatschappelijke inrichting laat zich denken waarin het verboden zou zijn voor zijn kinderen te zorgen zoolang het noodig is; maar de maatschappelijke inrichting is aanstaande waarin de gemeenschap die taak over zal nemen van alle ouders die daartoe niet genegen zijn. Dit zou, meenen sommigen misschien, niet billijk zijn tegenover de ouders die hunne kinderen zelf opvoeden; ik spreek dan ook alleen over een toekomst die stoffelijke bevoorrechting geen wezenlijke bevoorrechting rekent te zijn. Een rijke wandelaar verwondert zich over het vechten van vieze straatjongens om een paar centen of een brok oud brood; de wandelaars van de toekomst zullen desgelijks zich ergeren aan ons gewichtig praten over brood en centen. Beschaafde menschen tenminste moesten ernstige woorden als billijk en onbillijk reserveeren voor ernstige zaken en die niet gebruiken in enkel materieele aangelegenheden. Is niet de werkelijk bevoordeelde hij, die, als later de stoffelijke zorgen in minachting zullen raken, de kracht en de genegenheid heeft zijn kinderen meer te geven dan eten en kleeren? Geen maatschappelijke inrichting is denkbaar waarin het den vader en de moeder verboden zal zijn van hunne kinderen te houden, en hun te geven den eerbied voor hunne deugd; maar de maatschappelijke inrichting is aanstaande waarin geen enkele vader er een eer in zal stellen aan zijn kinderen die minne
| |
| |
zorgen te besteden, die de gemeenschap als een wakkere dienstknecht hem uit de handen neemt.
Zooveel gevoelen wij nu al van eene evolutie die hier is aangeduid, dat wij het verdedigen van het huwelijk met vreugde overlaten aan anderen; aan clericale wilden, die de trouwerij beschouwen als eene door een Almacht tot blijvenden grondslag van de samenleving verordineerde instelling; en aan de vereerders van een plat Individualisme, die het individueele voornamelijk in de ontwikkeling van de laagste intelligentiën zoeken; de intelligentie om meer te krijgen dan een ander. Wij voelen het onbetamelijke van ambtelijke inmenging in onze persoonlijke zaken, en wij veroordeelen eene maatschappelijke regeling krachtens welker duldelooze gebreken men genoodzaakt is, stappen te nemen ten behoeve van vrouwen en kinderen die vernederend zijn voor alle partijen, en die zoo goed door andere maatregelen te vervangen zouden wezen. Het beste in ons wil boven al die herrie úit; maar, omdat de aangegeven omstandigheden nog zoo sterk zijn, moeten wij toezien dat men liever de ware beteekenis van deze omstandigheden verbloemt dan hun den naam te geven dien zij verdienen. Men gaat zeggen, trouw maar in 's hemels naam; terwijl wij zouden wenschen dat men zeide: wanneer gij u in de wettelijke instelling van het huwelijk kunt schikken, ga dan uw gang, maar het hoeft niet, gij kunt den lichamelijk-sexueelen omgang ook vinden zonder te trouwen; de wezenlijke verbindtenis van man en vrouw is iets dat in onze gedachten al hoog boven deze instelling verheven is; en gij bederft de verbindtenis door haar voorwaarden op te leggen waarvan bij zulk een delicate en ernstige zaak geen sprake moest zijn.
| |
III.
Met deze gij bedoel ik natuurlijk niet de redactrice van de Hollandsche Lelie. Het is haar schuld niet dat de maatschappelijke omstandigheden nog zoó zijn dat er een wanhopige verwarring is tusschen twee dingen: eene oorbare be- | |
| |
vrediging van de geslachtsdrift, én een serieuzen omgang van mannen en vrouwen. Nu moet het huwelijk wel aanbevolen worden; nu is men wel genoodzaakt de meisjes behulpzaam te wezen om een man te krijgen; nu is men wel verplicht korte wetten te maken met alle en ook de redelijkste bezwaren tegen het trouwen, omdat de meeste menschen wel de hoogere, maar niet de lagere aspiraties onvervuld kunnen laten. Niet zij, maar de toestand van de maatschappij moet veranderd worden. De vriendschap is geen onderwerp om een tijdschrift over te schrijven; waarom dan de liefde wel? Omdat de liefde een faktor in de maatschappij is, en dat niet behoorde te zijn; omdat de liefde te maken heeft met een instituut waar stoffelijke rechten en verplichtingen uit volgen, die er niet uit moesten volgen. En zoo wordt dit tijdschrift een vakblad; de vrouwen hebben een materieel belang, een eigen materieel belang: de voldoening van sexueele wenschen en het onderhoud van hunne kinderen.... Mij rest nu niets anders dan aantewijzen dat de Hollandsche Lelie aan de eischen van een vakblad niet kwalijk bëantwoordt; aan meer dan gewone eischen; niet zoozeer wat in de meeste huwlijken te pas komt wordt geleeraard, dan wel wat in de meeste huwlijken te pas moést komen.
De redactrice plaatst een artikel over het Schrijftafeltje eener Jongedame; dit is ook de ware naam voor de leden van het huwelijksvak; een jongedame, in éen woord geschreven, is het die trouwt, dan wordt zij een dame; - het artikel handelt over brievenschrijven. Dit is een raad ten slotte: ‘Wordt er ook in de correspondentie van de vrouw geene terughoudendheid en geen fijn gevoel vereischt? Juist deze eigenschappen zal een man altijd in u op prijs stellen. Wie ze mist, die kenteekenen der ware vrouwelijkheid, al is zij schoon als Venus, knap als Minerva, toch zal zij in de rij harer zusteren achterstaan.’ (bl. 296) Menigeen zal de volgende technische opmerking nog meer ad rem vinden; zij is gemaakt in een antwoord onder het hoofd ‘Correspondentie’ aan eene abonnée die waarschijnlijk een koekboek
| |
| |
cadeau gekregen had. ‘Wat zond N. u een verstandig cadeau;.. door lekkere schoteltjes houdt menige vrouw het hart van haar man gevangen.’ (bl. 473). ‘Geen man, waarschuwt Mevrouw op een andere plaats, tot aanbeveling van de huiselijkheid, geen man, die zich zijne verloofde gaarne voorstelt als later zwierende door de balzaal, als habituée der opera,’ etc. (bl. 362). Dat de mannen die men hier op het oog heeft, verscheidene malen schertsend de Heeren der Sehepping worden genoemd, is correct. Zij vragen ten huwelijk, de lezeressen worden ten huwelijk gevraagd, als de Heeren willen; anders worden zij oude jongejuffrouwen, wat ongelukkig is, en dus moeten zij met respect opzien tot de mannelijke personen die hen daarvoor bewaren. Intusschen, de Hollandsche Lelie zou geen goed vakblad zijn indien het geen troost en raad over had voor hen die in het vak niet slagen. Ten eerste dan dient men te zorgen wél te slagen. ‘Ongelukkige Liefde’ bijvoorbeeld moet niet te zeer worden geteld; (bl. 11); gij zoudt blijven zitten met ‘een hart vol liefde, en niemand die er om vraagt.’ Staat uw geloof u in den weg: werp het van u, alle godsdiensten zoeken immers den weg naar ‘het Goede, God’; wat doet ‘de naam’ van uw kerk er toe? Wees niet verslagen of levensmoe als het niet alles zoo makkelijk gaat in den leertijd van het vak. Hélène Swarth moet gij niet lezen. ‘Ik bid u, weer allereerst zulke bundeltjes van uw boekenrekje.’ ‘Wanneer u een kloek jongmensch zijne hand biedt.... ruk dan alle herinneringen flinkweg uit uw hart en zeg ja.’ Het dondert, bij manier van spreken, allemaal niet, 't is zonde dat ik er op vloek. ‘Is uw minnaar leelijk, daaraan gewent men. Is hij arm - 't beteekent niets, want als hij knap is, draagt hij een kapitaal met zich om. Is hij iets minder in geboorte, - over tien jaar denkt niemand meer daaraan, mits zijne betrekking hem tot u opheft.... Ge werpt me tegen: maar ik heb hem niet lief, ik sympathiseer niet met hem. - O, niets veranderlijker dan de vrouw. Diezelfde man kan u over weinig tijds onuitsprekelijk dierbaar zijn geworden, als u het boek van zijn zieleleven open is gelegd en ge op iedere
| |
| |
bladzijde goedheid en adeldom van ziel geschreven hebt gevonden, etc.’ - Enfin, als gij hem maar acht, dan komt de rest van zelf; ‘laat u door nietigheden toch niet terughouden de loopbaan in te treden, die toch eigenlijk de eenige, ware bestemming der vrouw is.’... ‘En zulk een huwelijk is altijd honderdmaal beter dan geen huwelijk, ja, voor meisjes zonder fortuin duizendmaal.’ Nu, als gij het nu nog niet weet, dan weet ik het niet meer; aan mij zal het niet liggen.... Want wees gewaarschuwd: ‘al maakt ge uw oude-jongejuffrouwen-leven nòg zoo nuttig, altijd zal er een ledig in blijven, en ten slotte zal het u onvoldaan laten; want de dorst naar liefde die in een vrouwenhart woont, zal door niemand worden gelescht’... (bl. 11-12.)
En, behalve haar eigen welsprekendheid, heeft Mevrouw Van Wermeskerken nog andere leermiddelen. Zij publiceert een brief van een ‘jongmensch’ een smaakvollen vrijer, die zegt dat het geen wonder is dat de mannen weinig trouwlustig zijn, want de meisjes zijn zoo veeleischend en er wordt in de families alleen gevraagd naar een huwelijk, als het middel om dochterlief een goede positie te verschaffen. ‘Wie wil zich daartoe laten gebruiken?’ Ja, wie wil dat nu? en ik waarschuw de Lelietjes om bescheiden te zijn.... Maar, als er nu niets aan te doen is, en het oude jongejuffrouwenleven onherroepelijk aangebroken is, dan zal uwe redactrice u niet in den steek laten. Zij opent zelfs een wedstrijd om te zien, welke van hare medewerksters het best weet te zeggen wat er van zulk een leven te maken valt. ‘De wanverhoudingen in de tegenwoordige maatschappij dwingen vele meisjes om ongehuwd te blijven,’ zegt de redactrice ergens (bl. 40). Dus moet zij wel helpen rondkijken naar tijdverdrijf en bezigheid, want het komt, als fatsoenlijke vrouw, niet in haar op ronduit te zeggen: nu ja, bezigheid moet gij hebben, hetzij als middel van bestaan, hetzij om niet dood te gaan van verveling; maar overigens heeft de maatschappelijke instelling van het huwelijk niets uit te staan met uw ‘hart vol liefde’.... Een van de schrijfsters over de ongehuwde vrouw vergelijkt de vrouw bij een half-cirkel,
| |
| |
den man bij de andere helft; die ‘én op elkander sluiten, én ieder op zichzelf goed en zuiver zijn.’ Ook dit is fraai, maar waar blijft hier weer het trouwen? Intusschen, hierover is men het eens dat ook buiten het huwelijk een vrouw nog wel iets te doen kan vinden, al blijft de redactrice er bij dat het ‘lesschen’ toch moeilijk gemist kan worden. En zij gaat voort met de onderscheiden fases van het huwelijk aan te prijzen in een proza van Cornelis Paradijs, met tusschen geschoven aanbevelingen van dezelfde deugden die dezen vaderlandschen dichter zoo dierbaar waren. Op éene plaats gooit zij dit decorum weg en verzekert een harer correspondentjes dat noch haar eigen ‘praatjes,’ noch die van de briefschrijfster de natuurlijke voortreffelijkheden van het huwelijk zullen vervangen of verminderen....
En zoo vrees ik dat als de abonnées de ijverige redactrice letterlijk opvatten, menigeene zal ja zeggen en naderhand merken dat zij er in geloopen is; dat zij een lichamelijk-sexueelen omgang heeft gekregen, maar dat haar hart vol liefde zoo vol blijft als vroeger om eindelijk te breken van enkele overgevuldheid. De waarheid is dat de wezenlijke begeerte naar hartstocht die hartstocht tegelijkertijd bluscht en aanblaast, enkel dan wordt gevoed wanneer hartstochtelijke naturen samenkomen die elkander verlangen; het huwelijk kan zoo een samenkomst zijn, maar zulk een samenkomst kan ook buiten het huwelijk worden gevonden, en vele huwelijken zijn te lichtvaardig of te berekenend aangegaan om het te wezen; de hoogere geneigdheden worden zoowel buiten als in het huwelijk bevredigd; de lagere van alledaagsche menschen die hechten aan het oordeel van de wereld, alleen in en door het huwelijk; dit verklaart het schrijven van een weekblad als de Hollandsche Lelie, dat als vakblad reden van bestaan heeft en deze onbewuste kritiek op de maatschappelijke instellingen bevat, dat de verbindtenis van mannen en vrouwen verlaagd wordt tot een contract van commerciëele en fyzieke strekking.
|
|