De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Alkibiades, of over den eerbied. Door Ch.M. van Deventer.Sokrates. O Alkibiades, wat loopt ge heden met schitterende kleederen over straat, alsof gij een perzische landvoogd waart. Wat zegt uw voogd, de groote Perikles, daarvan en Aspasia, de overschoone? Alkibiades. Aspasia vindt alles goed wat ik doe, Sokrates, en Perikles, nu, dien weet ik wel te antwoorden. Sokrates. O gelukkige knaap, die den grootsten Helleen, den Zeus van de Pnyx niet vreest! Van wien hebt gij de wijsheid geleerd om hèm te kunnen wederleggen? Alkibiades. Van u, Sokrates, en van uw vriend Prodikos. Sokrates. Bij Zeus, gij spreekt in raadselen, mijn jongen; hoe kunt ge uit mij halen, wat ik mij niet bewust ben te bezitten? Alkibiades. En toch zeg ik enkel waarheid, Sokrates. Want zie, ik zou tot Perikles zeggen, als hij mij van onbetamelijkheid en oneerbiedigheid beschuldigde .... Sokrates. Komt nu mijn wijsheid of die van Prodikos? Alkibiades. Dat moogt ge zelf raden. Ik zou zeggen: O Perikles, aan wien is men meer eerbied verschuldigd, aan | |
[pagina 176]
| |
den vader volgens de natuur of aan dien volgens de wet? Sokrates. Dus aan Kleinias of aan den Olympiër, meent ge? Alkibiades. Zoo is het. Wat zoudt gij antwoorden, Sokrates? Sokrates. Dat zeg ik u niet, mijn beste, want gij moet bewijzen, dat gij iets van mij geleerd hebt. Alkibiades. Nu, Sokrates, ik ben er zeker van, dat gij zoudt zeggen: een eigen vader is meer dan een voogd en dus is men ook den eersten meer eerbied verschuldigd dan den laatsten. Sokrates. Want waarom anders zou de wet de kinderen niet dadelijk van den vader afnemen en aan een vreemden toevertrouwen, niet waar? Alkibiades. Ziet ge wel, dat ik goed heb geraden, Sokrates? En ook Perikles zou antwoorden: aan den natuurlijken vader. En ik zou wederom vragen: o groote voogd van Athene en van mij, indien ik u bewijs, dat men ook zijn vader geen eerbied is verschuldigd, waarom zou ik u dan eenigen betoonen? Sokrates. Bij alle goden en godinnen, knaap, gij doet mij schrikken? Moet gij die wijsheid van mij hebben? Zal ik een jongen man ooit raden zijn vader te minachten? Alkibiades. Als iemand slecht is, Sokrates, moet men hem dan niet minachten? En zijn er niet vele slechte menschen, die toch kinderen hebben? Heeft de wijze Sofokles ons niet in Antigone getoond, dat de goden den vader straffen, die hard is en onbillijk tegen zijn zoon? Sokrates. Ta, ta, ta. Woudt gij, zoo jong zijnde, beslissen, wie slecht is en wie goed? Ook dàt zal ik u niet gezegd hebben. Alkibiades. Ik verzeker u toch, Sokrates, ik heb van u geleerd, dat men zijn ouders geen dank of wat ook is verschuldigd. Mag ik u vertellen, wat ge mij verteld hebt? Ge zult moeten erkennen, dat mijn geheugen goed is, doch van u vergeet ik ook nooit iets. Sokrates. O Alkibiades, het schijnt met de wijsheid te gaan, als met goud. Indien men goud aan een ander schenkt, bezit men het niet meer. En zoo schijn ik u wijsheid gege- | |
[pagina 177]
| |
ven en die zelve volkomen verloren te hebben, want ik herinner mij niets meer van wat gij bedoelt. Doch wees gij edelmoedig en geef mij mijn schat weder. Alkibiades. Ik zal u toonen, dat die wijsheid bezit, niet is als Kroisos, die het goud verloor, dat hij gaf, doch als de zon, die stralen wegschenkt zonder gloed te verliezen. Want indien ge geduld hebt, krijgt ge alles weder tot den laatsten obool, en ik zal wel zorgen er zelf niet armer door te worden. Ik zal u herhalen, wat ik u heb hooren vertellen aan den ouden Kleitandros, die zijn zoons hard bejegende, zeggende dat zij ondankbaar waren, indien zij niet in alles hem eerbied en dankbaarheid betoonden; want hij had hun het leven geschonken, het hoogste dat men ontvangen kan, en daarvoor bleven zij altijd in zijn schuld. En toen wij alleen waren, Kleitandros, gij en ik, zeidet gij tot Kleitandros.... weet ge het nòg niet, Sokrates? Sokrates. Ik begin iets te vermoeden, knaap. Doch ik wil wel eens hooren, of uw geheugen werkelijk zoo goed is, als gij zegt. Alkibiades. Luister dan maar. O Kleitandros, zeidet gij, zij hebben toch wel gelijk, zij, die sterk zijn in de natuurlijke zaken, en zeggen, dat er een groot verschil is tusschen een mensch en een dier. - Dat weet ik heel goed, Sokrates, antwoordde Kleitandros, al heb ik met die sterken niet gesproken; doch waarom gij dat thans zegt, weet ik niet. - Maar toen ik u tot uw zoons hoorde spreken, kwam het mij voor, zeidet gij, dat uw bewering alleen kan gelden, omdat wij menschen, met rede begaafd, doch van lichaam zwak, wel noodig hebben bijeen te leven in steden om elkander te helpen en gezamenlijk sterk te zijn tegen dieren en wilde menschen. - Dat laatste zal wel zoo wezen, Sokrates, antwoordde Kleitandros, doch ik zie volstrekt niet in, wat mijn zoons en hun eerbied daarmede te maken hebben. - O mijn vriend, vroegt gij, hebben niet de meeste dieren zorg voor hun jongen, als zij nog zwak zijn, zorgen even teeder als van een menschlijke moeder voor haar kinderen? - Bij velen ziet men dat, zeide hij. - | |
[pagina 178]
| |
En gij weder: doch ook zult ge opgemerkt hebben, Kleitandros, dat de jongen, zoodra zij volwassen zijn, zich niet meer om hun ouders bekommeren en wegloopen, en dat ook de ouders niet meer hun kroost gadeslaan, noch er zich mede bemoeien. - Dat heb ik inderdaad opgemerkt. - Hoe zou dat komen? vroegt gij. - En hij: O Sokrates, gij hebt met Anaxagoras gesproken en andere natuur-wijzen, zeg gij het liever aan mij, die weinig met zulke lieden was. - Ik durf u niet belooven, zeidet gij toen, dat ik u de wijsheid van Anaxagoras en andere zóó grooten naar behooren kan mededeelen, want uit de bron der wijsheid kan de wijze enkel wijsheid scheppen. Doch ik wil u gaarne zeggen, wat ik van hen meen begrepen te hebben. - En ik zal u dankbaar wezen, indien ge het mij geven wilt, antwoordde Kleitandros. - Die vreeslijke wijzen dan, indien ik zoo spreken mag, Kleitandros, spraakt gij, beweren dat de meeningen en gevoelens, welke wij zoo hoogschatten, eerbied, en deugd, en de gansche rechtvaardigheid, niet door den god den menschen zijn ingeschapen, doch langzamerhand ontstaan zijn, doch het gevolg zijn van de natuurlijke zwakheid van den mensch, die hen dwingt om in een stad te leven, en die opvattingen goed te achten, zonder welke het bestaan der stad onmogelijk zoude zijn. - En hoe leggen zij dat uit, Sokrates, vroeg Kleitandros? - Zij gaan na hoe de levende wezens, hetzij door de natuur, hetzij door de godheid voor het leven zijn ingericht, en leiden daaruit af, welke gevoelens en meeningen moeten heerschen over de beste wijze, waarop ieder wezen leven kan; want ieder verlangt op de beste wijze te leven. Is dat niet zoo? - Dat is zoo. - Welnu, mijn vriend, de goden hebben vele dieren geschapen met sterke wapenen, waardoor zij eten kunnen zonder zelve gegeten te worden; erkent ge dat? - Ik twijfel er niet aan, Sokrates. - En ik ook niet, mijn vriend, zeidet gij, want een leeuw heeft tanden en klauwen, en is sterk, en hij kan zich daardoor met andere dieren voeden; en zoo ook een beer, en zoo ook een wolf; doch een paard eet gras, en heeft dus geen klauwen en geen scherp gebit van noode; gras kan het overal vinden, en het behoeft | |
[pagina 179]
| |
derhalve geen andere dieren aan te vallen; daarom schonken de goden hem snelle beenen, om den strijd te ontloopen, indien hij aangevallen werd. - Zoo is het, sprak Kleitandros. - Hoe, Kleitandros, vroegt gij, houdt gij den zucht tot telen voor iets goddelijks? - Durft ge dat vragen, Sokrates? antwoordde hij. Wat zou er goddelijk wezen, zoo niet dat? Want nu menschen en dieren eenmaal van begrensden leeftijd zijn gemaakt, hoe zouden de goden anders het leven in de wereld kunnen onderhouden, indien zij niet zelf den zucht tot telen aan al wat leeft geschonken hadden? - Ik denk als gij, mijn beste, spraakt gij, en zoo ook is de zorg die al wat leeft voor zijn kroost heeft, eveneens een door de goden ingeschapen neiging, waardoor zij zorgen, dat wat geboren is, niet terstond weder doodgaat, gelooft gij niet? - Dat geloof ik. - En dat is waar voor menschen en dieren? vroegt gij. - En misschien ook wel voor planten, zeide hij, want waarom hebben pitten vaak zulke harde schalen, indien het niet was om den zachten kern te beschutten? - Welaan dan, Kleitandros, spraakt gij weder, nu gij het eens zijt met de natuurwijzen, en instemt met het goddelijke van de teling, kunt ge mij nu niet zeggen, waarom, zooals gij straks toestemdet, bij de dieren de liefde van de ouders voor het kroost en omgekeerd ophoudt, zoodra de jongen zich zelven kunnen voeden, terwijl menschen hun gansche leven hun kinderen liefhebben en voor hen zorgen als zij kunnen, en omgekeerd liefde en eerbied van kinderen voor hun ouders vaak bestaan ook na de jeugd en altijd geëerd worden, ja, zoo geëerd, dat een, die zijn ouders slecht behandelt, als een misdadiger wordt beschouwd? - Ik antwoord u als zoo even, Sokrates, sprak Kleitandros, spreek gij liever, want gij zijt meer met de wijzen geweest dan ik. - Zie dan eens aldus, Kleitandros, zeidet gij. De menschen komen ter wereld zonder warmen huid gelijk een beer, zonder sterke tanden en klauwen gelijk een leeuw, zonder snelle beenen gelijk een paard. - Dat is zoo. - Zij kunnen leeuwen en beeren niet gemaklijk overwinnen, indien deze hen aanvallen. - Ook dat is zoo. - Doch wat, Kleitandros, kunnen vele zwakken doen om sterk | |
[pagina 180]
| |
te worden? - Dat is gemaklijk in te zien: zij vereenigen zich, antwoordde hij. - Voortreflijk, mijn beste, de menschen vereenigen zich, en vormen steden en zijn door het godengeschenk, de rede, in staat zóó gemeenschaplijk te overleggen, dat hun vereeniging allen ten goede komt. - Althans daarnaar streven wij, zeide Kleitandros, en daarvoor houden wij vergaderingen op de Pnux. - Gij stemt dus toe, dat de stad ontstaan is uit de natuurlijke zwakheid van den mensch? - Ik heb daar op het oogenblik niets tegen te zeggen, antwoordde hij. - Ook de kinderen van menschen, Kleitandros, zeidet gij, bereiken een leeftijd, waarop zij krachtig genoeg zijn om alleen te leven en hun voedsel zichzelf te verwerven. - Dat is zeker waar, zeide Kleitandros, want ik verloor mijn vader, toen ik eerst twintig jaar was; hij liet mij weinig vermogen na en toch ben ik door mijn arbeid in staat geweest zelf te blijven leven, en een gezin te onderhouden. - Noemt gij dieren ondankbaar, die van hun ouders wegloopen als zij volwassen zijn? vroegt gij. Kleitandros zag eenigszins verlegen en zeide: o Sokrates, het is moeilijk te weten, wat dieren denken en voelen, en ik zal u daarom niet antwoorden; doch wel weet ik, dat kinderen ondankbaar zijn en slecht, die hun ouders niet eeren, noch hun gehoorzamen. - Gij glimlachtet toen en zeidet: waarom noemt men dieven slecht en moordenaars, Kleitandros? Is het niet omdat wij gevoelen, dat indien een ieder deed als zij, de stad niet zou kunnen blijven bestaan, en wij weder even hulpeloos zouden worden, als wij waren, vóór wij ons tot een stad vereenigden? - Ik geloof, dat gij gelijk hebt, antwoordde hij. - Uit overleg, mijn beste, hebben de menschen steden gevormd, doch welke vereeniging heeft de natuur zelf ingesteld, zoowel bij dieren als bij menschen? Is het niet de vereeniging van een manlijk en een vrouwlijk wezen en hun kroost, datgene wat bij de menschen een gezin wordt genoemd? - Zoo is het, sprak Kleitandros. - De stad derhalve, mijn vriend, is de overlegde bijeenvoeging van vele door de natuur gevormde vereenigingen, de gezinnen. - Ongetwijfeld. - En opdat de stad zoo sterk mogelijk zij, behoort ook het gezin op de kracht der | |
[pagina 181]
| |
stad te zijn ingericht. - Ge hebt gelijk. - En dat zal het beste gaan, indien ook het gezin een krachtige vereeniging is? - Zeer zeker. - Hoe, Kleitandros, zou het gaan, indien de kinderen alles konden doen wat zij wilden? - Er zou niets van het gezin terecht komen, zeide hij, en hoewel ik de volksvergadering een schoone zaak acht, in huis zeg ik evenals Homeros: een enkle zij leider. - En de leider is dan natuurlijk de vader, spraakt gij, die zorgdraagt voor het welzijn van alle deelen des gezins. - Zoo is het. - Indien dus de kinderen niet gehoorzaam waren, zou het gezin niet in welvaart leven, en derhalve ook de stad schade lijden. - Hoe zou het anders? - Zeg mij nu nog één ding, Kleitandros, zijt gij het niet met mij eens, dat kinderen te jong zijn om alles te begrijpen wat wij besproken hebben? - Dat ben ik. - Gij kunt van hen derhalve niet verlangen, dat zij gehoorzaam zijn om het nut daarvan voor de stad in te zien. Doch indien zij van zelve gehoorzaam zijn, dan prijzen wij hen als brave kinderen, niet waar? - Ja. - Doch wijl kinderen menschen zijn, en toch nog niet verstandig, behooren zij gedreven te worden door iets menschelijks, dat niet het verstand is. - En wat is dat dan o Sokrates, vroeg Kleitandros? - Door een gevoel, mijn vriend, gericht op zulke daden, die wij ouderen uit overleg doen. - En wat is dat gevoel, Sokrates? - Het is het gevoel, dat de vader handelt zooals het beste is voor de kinderen, dat hij wijzer is dan zij, en beter weet, wat noodig is voor hen zelven. - Doch, dat gevoel is niets anders dan eerbied, Sokrates, riep Kleitrandros. - Het is niets anders dan eerbied, herhaaldet gij, en wij loven derhalve eerbiedige kinderen, omdat door den eerbied het gezin het krachtigst is, en de stad derhalve het beste vaart. Dat schoone gevoel van eerbied, o gelukkige, is niets anders dan het kind van deze twee ouders: de noodzakelijkheid der teling tot instandhouding van een sterfelijk geslacht en de zwakheid der menschen, die hen dringt steden te vormen, en datgene te bewonderen wat de kracht der stad bevordert. - Terwijl gij aldus spraakt, Sokrates, zag ik u menigmaal | |
[pagina 182]
| |
verwonderd aan, want het bevreemdde mij u te hooren spreken gelijk ik van sofisten gehoord had; doch gij wenktet mij met kleine bewegingen van oog en hand, dat ik stil zoude blijven, en ik zeide dan ook niets, hoewel ik dacht: hoe? indien Sokrates den eerbied eert op een wijze, die hij niet goed keurt, zou hij den eerbied dan inderdaad bewonderen? Doch Kleitandros, die eenigen tijd had nagedacht, begon te spreken en zeide: O Sokrates, welk nut hebt gij en de natuurwijzen van uw redeneeren? Want gij kunt het toch niet verder brengen, dan te bewijzen wat iedereen terstond toestemt. Gij hebt lang tot mij gesproken om mij te overtuigen dat de eerbied goed is, doch ik wist dat reeds lang, en voorwaar, Sokrates, indien de eerbied niet geëerd was vóór Anaxagoras en anderen kwamen, bij de Goden, het is duidelijk dat wij er niet zijn zouden, omdat, zooals gij zelf zegt, zonder eerbied geen gezin kan bestaan, geen stad krachtig wezen En wat zou ik met uw redeneering aanvangen tegenover mijn zoons, die, zooals gij ook weder zeidet, haar toch niet begrijpen kunnen, terwijl ik zelf te weinig tijd heb gehad om van uw wijzen te leeren, en zooveel te weten, dat ik alle vragen zou kunnen beantwoorden? Ik doe dan ook anders, Sokrates. Eerbied, dankbaarheid en gehoorzaamheid van kinderen tegenover hun ouders moeten er zijn, dàt weet ik, en wanneer ik mijn kinderen dat bewijzen wil, dan kom ik niet met een lange beschouwing, doch met één gezegde, waarvan een ieder de waarheid terstond inziet, en dat genoeg is. Ik heb mijn kinderen het schoonste en hoogste gegeven, dat een mensch verlangen en verkrijgen en behouden kan, het leven, en voor dat onschatbare geschenk, zonder welk er geen geschenken zijn zouden, zijn zij mij dankbaarheid en eerbied verschuldigd. En die spreuk is genoeg, want er is geen kind haast, dat niet verheugd is om te leven, en de waarde van het geschenk erkent. Die eene spreuk is dus genoeg om hun den eerbied te doen prijzen, en hen desnoods tot gehoorzaamheid te dwingen. - Toen glimlachtet gij, en ziende, dat ik iets zeggen wilde, wenktet gij weder en spraakt: o Kleitandros, is een jonge leeuw slecht, wijl hij | |
[pagina 183]
| |
van zijn ouders wegloopt, zoodra hij in staat is zich zelven te voeden? Want ook een jonge leeuw heeft het leven van zijn ouders ontvangen. - Bij Zeus, antwoordde Kleitandros wat knorrig, wat gaat mij een jonge leeuw aan? Ik weet niet, wat dieren denken, en gij evenmin, zou ik meenen, doch ik weet wel, dat ik mijn kinderen het leven heb geschonken, en dat is genoeg, dunkt me. En, Sokrates, ging hij vriendelijker en lachende voort, gij zijt aangevangen met te zeggen, dat er een verschil is tusschen menschen en dieren in lichaamssterkte, doch misschien is het groote onderscheid juist dit, dat menschen eerbied kennen en dieren niet, en dat niet de eerbied uit de stad is ontstaan, doch de stad uit den eerbied? Doch wat helpt al dat redeneeren? - O, mijn beste, riept gij, gelooft ge dat beeren onderling den tijd zoo aangenaam doorbrengen, als wij thans? Voorwaar, indien er één verschil is tusschen menschen en dieren, is het dan niet, dat wij met elkander praten, en dieren niet? Doch dat de eerbied van de stad zou komen, dat hebt ge mis, mijn vriend, indien ik nog eens als natuurkenner mag spreken, want ook bij de dieren kunt gij zien, dat eerbied en gehoorzaamheid heerschen, wanneer zij zich vereenigen. Ik behoef u slechts aan uw bijen te herinneren, om u te doen gevoelen wat ik meen. Maar, Kleitandros, indien ge u eenigszins verbaast over de zucht tot verdedigen van wat iedereen zonder redeneering toestemt, heb dan medelijden met mij, die niet tot iedereen behoort, en daarom moet trachten van de wijzen de waarheid te leeren van spreuken, waarin ik niet meer gelooven kan. - Misschien is dat zoo, antwoordde Kleitandros, doch ik zou wel eens willen weten, hoe men, met welke redeneering ook, kan tegenspreken, dat ik mijn kinderen het leven heb geschonken. - Gij glimlachtet, en wachtet even, en spraakt toen: o Kleitandros... Sokrates. Wat is er, Alkibiades, dat gij niet verder gaat? Hebt gij uw geheugen ten onrechte geroemd? Alkibiades. Inderdaad, Sokrates, ik moet mij even bedenken, want in het voorgaande gesprek, waart gij het haast alleen, die het woord hadt en Kleitandros sprak weinig; doch in het- | |
[pagina 184]
| |
geen nu komen moet, spreekt behalve u nog een andere wijze, en ik zoude niet gaarne hem verkeerde zaken laten zeggen. Sokrates. En daarom roept gij alvast: o Kleitandros, wetend, dat dàt zeker wel gezegd zal wezen? Alkibiades. Stel u gerust, Sokrates, ik ben gereed. Mag ik, vroegt gij, u verhalen, wat ik jaren geleden met Prodikos van Keos gesproken heb? Sokrates. O Kleitandros! Alkibiades. Stoor mij nu niet, Sokrates. - Volgaarne, antwoordde Kleitandros u, want ik heb hem eenmaal gehoord in de volksvergadering en hij scheen mij een voortreffelijk redenaar toe. Schenk mij dus uw herinnering aan dat gesprek. - Met veel genoegen, zeidet gij, want ik ben op die herinnering volstrekt niet afgunstig. Doch zijt ge er zeker van, dat uw zoons niet hier kunnen komen? - Is het dan zoo vreeselijk, Sokrates, vroeg Kleitandros lachend. - Misschien wel mijn beste, zeidet gij, en indien deze schoone knaap zijn vader nog had, ik zou in zijn bijzijn u mijn verhaal niet doen. - Doch nu is hij bij den grooten Perikles, en die zal hem wel in bedwang houden. - Toen bemerkte ik, Sokrates, dat gij iets belangrijks wildet vertellen, en ik ging op den grond zitten, naast uw voeten, zonder te vreezen voor Kleitandros, die toch niets tegen mij durft zeggen, omdat ik zooveel rijker ben en aanzienlijker dan hij. - Ge moet wel weten, Kleitandros, spraakt gij, dat toen ik jong was, ik even zoo dacht en sprak als gij, en mijn ouders liefhebbende trachtte ik telkens, wanneer ik iets minder voortreffelijks in hun gedrag tegen mij of anderen bemerkte, hen te verontschuldigen en te zeggen: laat ik hen blijven liefhebben en eeren, want ik ben hun dank verschuldigd, die mij het hoogste gegeven hebben, het leven, en mij verzorgden, toen ik een kind was, en altijd naar mijn welzijn streefden. En toen mijn vader mij eens ten onrechte gescholden had, was ik uitgeloopen om in mijn drift niet oneerbiedig te worden, en daar ik bedroefd langs straat liep, kwam ik Prodikos tegen, en hij vroeg mij wat er gebeurd was. Ik vertelde hem, hoe mijn vader mij had behandeld, en dat ik | |
[pagina 185]
| |
meende het te moeten verdragen, wijl hij mij het leven geschonken had. En hij vroeg: aan wien heeft hij het leven geschonken, Sokrates? - Aan mij natuurlijk, zeide ik. - Aan u toen gij er waart of toen gij er niet waart? vroeg hij. Kan men iets geven aan iemand die er niet is? Stel u gerust, mijn vriend, misschien heeft de God u aan uw vader geschonken, doch uw vader zeker niet het leven aan u: want als hij het u gegeven heeft, dan waart ge er reeds; en waart ge er reeds, dan heeft hij het u niet geschonken. - Doch Prodikos, zei ik, ge wilt toch niet ontkennen, dat mijn vader mij gemaakt heeft, en dat ik zonder hem er niet zou wezen? - En hij weer: gelooft ge, Sokrates, dat het uws vaders wensch was een zoon te krijgen, of zocht hij enkel het genot van de paring, toen hij u teelde? Misschien is het eerste het geval, want om te paren behoeft men niet te huwen. Doch moet ge hem dankbaar zijn, wijl hij u gemaakt, en met opzet gemaakt heeft? - Hoe Prodikos, vroeg ik, vindt ge het leven zoo droevig, dat ge liever niet bestaat dan wel? - Dat bedoel ik niet knaap, antwoordde hij, doch ik meen het zóó. Men is dankbaar voor een ontvangen weldaad, niet waar? Welnu, men kan enkel een weldaad bewijzen aan iemand, die er is, en vóór uw geboorte waart gij er niet. Uw vader heeft u dus, door u te telen, geen weldaad bewezen. - Doch Prodikos, zeide ik, ik zou als leerling u schande aandoen, indien ik niet vreesde, dat ge in scherts tracht gelijk te krijgen, door met woorden te spelen. Want wanneer ge iemand telen noemt, iemand het leven schenken, dan overwint ge zeker, met reden zeggende, dat men een die er niet is, niets schenken kan, en dat men dus ook van zijn vader het leven niet ontvangt, noch daarvoor dank is verschuldigd; doch misschien bewijst ge met uw overwinning alleen, dat het onjuist is, iemand telen, iemand het leven schenken te heeten. Indien ge mij dus goed wilt overtuigen en niet alleen tot zwijgen brengen, bewijs mij dan dat ik niet dankbaar behoef te zijn, wijl mijn vader mij geteeld heeft, zonder andere woorden te gebruiken. - En wat antwoordde Prodikos, vroeg Kleitandros. | |
[pagina 186]
| |
- Wat denkt gij wel? spraakt gij. O Sokrates, zeide hij glimlachend, bewijs gij, dat gij hem wèl dank verschuldigd zijt; ik ben geen wijsgeer, doch enkel woordenkenner, en ik ben tevreden, indien ge niet meer zegt, dat uw vader u het leven heeft geschonken. - En gij waart zeker niet tevreden, Sokrates? - In 't minst niet, mijn beste. O Prodikos, zeide ik, ik smeek u, help mij, want ik kan het zelf niet bewijzen, doch met uw steun zeker wel. Want gij noemt u zelf geen wijsgeer, doch die u kennen, weten beter. - Doch hij zeide niets en bleef glimlachen, zachtjes naast mij voortloopende, zooals hij gewoon was. En ik moest voor mij zelf denken, en hoewel ik gevoelde, dat het goed is zijn vader te eeren en zijn misslagen te verduren, werd ik door mij zelven gedwongen te spreken en te vragen, mijn vader heeft mij het leven niet geschonken, dat is zoo, doch is er nu toch geen reden van dankbaarheid? Blijft het niet waar, dat hij mij gemaakt heeft, en dat ik zonder hem er niet zijn zou, en indien hij mijn wording begeerd heeft, is dan niet de teling een gewilde en mij ten goede komende daad geweest en betaamt het niet zulke daden met dankbaarheid te beantwoorden? Doch hoe ik ook dacht en met mij zelven praatte, ik kon niet vermijden uitdrukkingen te gebruiken, die onderstelden, dat ik iets ondervonden zou hebben vóór ik bestond. - En kunt ge dat nu vermijden? vroeg Kleitandros. - Laat ik u liever zeggen, gingt gij voort, wat ik verder met Prodikos praatte. Want toen hij mij in gedachten zag en bedroefd, vroeg hij, steeds stil lachend, mag ik raden, waarover gij denkt, Sokrates? Tracht gij niet te vragen: is mijn vader aan mij iets schuldig? Want als het waar is, dat hij mij het leven niet heeft geschonken en ik hem geen dank verschuldigd ben, dan moet het ook waar zijn, dat, wijl hij mij het leven niet gegeven heeft, hij niet verplicht is om mij in het leven te houden, en mijn lichaam en mijn ziel op de beste wijze te voeden en rein te houden. - Ik zag verbaasd en verheugd tot hem op en riep: bij de goden, Prodikos, noemt ge u zelf geen wijsgeer, u die zulke schoone | |
[pagina 187]
| |
wijsheid brengt? Neen voorwaar, ik dacht niet, wat gij zeidet, want dan zou ik niet bedroefd geweest zijn. Want als mijn vader mij het leven niet heeft geschonken en mij niets schuldig is, dan is alles, wat hij voor mij heeft gedaan om mij in het leven te houden, toen ik er eenmaal was, en al zijn zorgen voor mijn opvoeding, dat alles is een weldaad geweest bewezen aan iemand, aan wien hij niets schuldig was, en dus moet ik voor die weldaad dankbaar zijn. - Bij alle goden, riep Kleitandros, die reeds lang moeite had gehad stil te blijven, verontwaardigd uit, bij alle goden, is dat de wijsheid van Prodikos? Dan is een wijze een schelm tevens! Hoe, Sokrates, vindt gij het goed er aan te twijfelen, dat een vader voor zijn kind moet zorgen, voor het hulpelooze schepsel, dat door zijn schuld in de wereld gekomen is? Voorwaar, gij met uw praten maakt de wereld slecht. Gij zoudt ouders doen denken, dat het niet noodig is voor hun kinderen zorg te dragen, en wat zou er dan van de stad moeten worden? Waarom houdt ge u niet liever aan het oude, dat toch goed moet zijn: ouders behooren voor hun kinderen te zorgen, kinderen behooren hun ouders eerbied, dankbaarheid en gehoorzaamheid te bewijzen. Dat is beter, dan alle redekavelarij van Prodikos! - O mijn beste, riept ge, ge doet als zij, die op een wedren een wagen veel vooruit ziende, zich omkeeren en heengaan, denkende te weten, wie gewonnen heeft, doch later vernemen zij, dat tegen het einde een andere wagen den eersten is voorbij gereden en overwinnaar gebleven. Doch handel gij niet aldus en hoor wat de wijze Prodikos verder zeide. Want hij bleef staan, en den arm strekkende als een redenaar, sprak hij schertsend plechtig met zijn zwaarste stem: o jonge Athener, wèl behoort gij tot het veel-beweeglijke volk van Theseus, die zeker den stier in Marathon doodende zijn onderdanen tot Marathonstrijders kweekte, doch tevens de wendingen van het labyrinth hebbende gekend, waar men telkens links en dan weer rechts en naar voor en naar achteren moet gaan en draaien, zijn nakomelingen een geschiktheid tot wenden, een draaibaarheid heeft geschonken, die | |
[pagina 188]
| |
geen andere stam in Hellas heeft. Wèl beteekent het véél van Theseus, den labyrinthkundigen, af te stammen. Want een Dorïer wendt zich niet als gij tot hem spreekt, doch blijft onroerbaar als een steen, tot hij u op eenmaal een woord toespuwt en weder zwijgt. En een Boiotiër blijft rustig eten, stil voortkauwende als een koe die graast, niet hoorende dat er iets gezegd wordt. En een Korinthiër luistert enkel, als gij heel zoetelijk spreekt, en een Megareër loopt u omver als waart gij er niet. Doch gij, o draaizieke Theseuszonen, gij zijt zoo beweeglijk, zoo gevoelig voor spreken, als een vrouw is voor het kietelen van een man; een enkel woord van een redenaar doet u opspringen en het hangt slechts van zijn vaardigheid af en gij buitelt rond als een duikelaar. Ga naar huis, vervolgde Prodikos lachend, en loop niet langer met mij; want gij weet, ik geef zelden wijsheid om niet, en het komt mij voor, dat ik u reeds veel ten geschenke heb gegeven, u die niet eenmaal een obool, en nog veel minder een drachme kwaamt aandragen; ga naar huis en overweeg of ik u niet méér geschonken heb dan het leven, dat men niet schenken kàn.Ga naar voetnoot* - Zóó ongeveer sprak Prodikos schertsenderwijze, misschien verheugd dat hij er in geslaagd was met mij te doen, wat hij wilde, en ik ging naar huis, niet wetende wat ik denken moest van de woorden des wijzen Prodikos. Sokrates. Waarom zwijgt ge, o geheugen-sterke Alkibiades? Moet ik u weder helpen door te roepen: o Kleitandros, of moet het ditmaal wezen: o Sokrates? Want ongetwijfeld zullen wij meer gesproken hebben, dan gij hebt verhaald, en, mijn beste jongen, nu gij eenmaal mijn geheugen zijt geworden, weet ik zelf niets meer. Heb ik later gezegd, dat men zijn vader niet moet eeren? Want dat beweert gij van mij geleerd te hebben, en ik moet het van u hooren, als ik het weder wil weten. Alkibiades. Om u de waarheid te zeggen, toen gij het gesprek met Prodikos hadt verteld, en Kleitandros niet | |
[pagina 189]
| |
goed wist wat hij zeggen moest, ben ik opgestaan en stilletjes weggeloopen naar mijn kameraads en ik heb hen gevraagd of ze van hun vader hielden. En niemand haast was er, die durfde antwoorden; enkelen werden boos, en zouden mij geslagen hebben, indien zij niet geweten hadden, dat ik sterk ben en vlug, en er was er maar één bij, die ronduit zeide, dat hij geen eerbied had voor zijn vader, maar die jongen.... Sokrates. Welnu, Alkibiades, die jongen? Alkibiades. Het is toch vreemd, Sokrates. Wat Prodikos aan u vertelde, kwam mij voor geheel juist te wezen. Een vader schenkt het leven niet aan zijn zoon, dat is waar, en dus is de zoon geen eerbied verschuldigd voor zijn geboorte. En mijn meeste kameraads hebben deugden; zij helpen elkander als het noodig is, en geen van dezen durfde mij antwoorden op wat ik vroeg, en alleen die ellendige zoon van Myronides.... Sokrates. Van Myronides den geldwisselaar? Alkibiades. Juist. Welnu, die jongen, dien wij eigenlijk geen van allen mogen lijden, en die om alles lacht, wat schoon is en goed - ge moest weten, Sokrates, hoe hij u bespot heeft, doch hij durft het niet meer doen als ik er bij ben - en die mij altijd vleit, omdat ik bij Perikles, den grooten, woon, terwijl hij tegen anderen lomp is, wijl zijn vader veel geld heeft, die jongen, met zijn slavenziel, was de eenige, die zeggen dorst, ik heb geen eerbied voor mijn vader. En toen, Sokrates, schaamde ik mij eenstemmig te wezen met zulk een gemeene ziel, en ik werd eigenlijk een weinig boos op u, dat ge mij tot die eenstemmigheid gebracht hadt. Doch zeg mij nu dan, hebt gij inderdaad nog meer belangrijks met Kleitandros gesproken? Sokrates. En dus, Alkibiades, zijt ook gij geweest als hij die weg gaat vóór de wedstrijd is geëindigd? Want zoo zeidet gij immers? Alkibiades. Zoo zeidet gìj althans. Sokrates. En nu, mijn geheugen, hebt ge berouw, en wildet gij weten, welke wagen het eerst is aangekomen? | |
[pagina 190]
| |
Alkibiades. Maar Kleitandros zal u toch niet overwonnen hebben, Sokrates. Sokrates. Gij vergist u, mijn lieve Alkibiades, indien ge meent dat Kleitandros en ik kibbelden of twistten, en kunt reeds daaruit zien, dat ge verkeerd deedt met weg te loopen. Alkibiades. Hebt ge dan nog lang gesproken? Wat kon die oude koopman wel vertellen? Sokrates. O Alkibiades, gij hebt zoo lang gepraat; wilt ge daarom nu mij eens laten spreken? Of zijt ge nog onvermoeid? Alkibiades. Vermoeid ben ik niet spoedig, Sokrates, doch ge weet, dat ik altijd verheugd ben, naar u te kunnen luisteren. Sokrates. Moet ik dan waarlijk spreken? Hoor dan. Ik zal doen als gij, mijn jongen; hoe begont gij ook weder: o Kleitandros, niet waar? Zoo begon ik dus: o Kleitandros... doch mijn lieve Alkibiades, ik begin oud te worden, en nu ik eenmaal u gevonden heb, die onthoudt wat ik zeg als gij er bij zijt, heb ik mij afgewend, mijn woorden zelf te bewaren. Oude menschen, dat zult ge weten, kunnen zich beter herinneren, wat vele jaren geleden is, dan wat voor eenige dagen geschiedde. En als ik u gelooven moet, dan heb ik goed onthouden, wat ik met Prodikos sprak, toen ik jong was, althans voor ik die herinnering aan u te bewaren gaf, mijn beste, doch wat ik tot Kleitandros onlangs zeide, zie, dat weet ik niet goed meer, en al doe ik twintig malen als een slechte rhapsood, die als hij een hexameter niet geheel meer weet, twintig maal zal zeggen: zóó sprak Hektor.... hopende dat het vervolg wel van zelf zal komen, als waren de woorden gelijk onze vaders in het paard in Troja, die allen te voorschijn kwamen, toen zij slechts één woord van Sinon hoorden, en als ware zijn hoofd een beker, die van zelve leegloopt, indien zij eenmaal in het mengvat is gedompeld, - al zoude ik doen gelijk die slechte rhapsood en twintig maal roepen: o Kleitandros...!, ik zou nog niet nauwkeurig kunnen vinden, wat volgen moest; - want ik ben al zoo oud, Alkibiades. | |
[pagina 191]
| |
Alkibiades. Hoe nu, Sokrates, gij belooft mij iets, en weigert het terstond weder? Dat is uw gewoonte niet. Sokrates. Doch wellicht kunt gij me helpen om te geven, wat ik u toezeide. Alkibiades. Hoe kan ik u zeggen, wat Kleitandros en gij spraakt, toen ik er niet bij was? Sokrates. Ge zult wel weten, Alkibiades, dat wanneer men bij zich zelven wil nagaan, hoe iemand er uitziet, dien ge goed meent te kennen... dat hebt ge zeker wel eens getracht, niet waar? Alkibiades. Zeer zeker, Sokrates. Sokrates. Welnu, mijn jongen, het is verwonderlijk te bemerken, niet waar, hoe weinig zeker onze herinnering is; wij kunnen ons vele dingen niet meer te binnen brengen, die van belang zijn voor iemands uiterlijk; ja, de kleur der oogen - en de oogen zijn toch haast het meest beteekenende van het gelaat - de kleur der oogen is ons vaak ontgaan, en wij zouden, eerlijk zijnde, tot ons zelven moeten zeggen, dat wij het uiterlijk van dien man niet kenden. Alkibiades. Ge hebt gelijk, geloof ik. Sokrates. En toch Alkibiades, zoodra wij dien man tegenkomen, herkennen wij hem? Alkibiades. Dat gebeurt haast altijd, tenzij de man veel veranderd is. Sokrates. En herkennen is inzien, dat hij dezelfde is als vroeger? Alkibiades. Ongetwijfeld. Sokrates. Doch hoe hij vroeger was kunnen wij enkel uit herinnering weten? Alkibiades. Natuurlijk. Sokrates. En onze herinnering was hoogst gebrekkig? Alkibiades. Dat is zoo, doch waarom zou die gebrekkige herinnering voor de herkenning niet voldoende wezen? Al weet ik de kleur van zijn oogen niet meer, ik kan mij herinneren of de man groot was, en hoe hij liep; kortom, duizende dingen, die hem van andere menschen onderscheiden; zoodat ik, hem ziende, terstond kan zeggen: dat kan niemand anders wezen als diè man. | |
[pagina 192]
| |
Sokrates. Ge praat vlug en vaardig, o zoon van Kleinias, en schijnt ook zóó vaardig van geheugen te wezen - en dat verwondert mij heden niet, Alkibiades - zóó vaardig van geheugen, dat ge u van alle menschen herinnert, hoe zij er niet uitzien. Doch ik wilde alleen maar zeggen, dat het is, alsof de aanschouwing ook de herinnering weder versterkt, want als wij den man goed aanzien, dan zeggen wij, ja, nu herinner ik het mij toch, dat zijn oogen zoo blauw waren, en zijn baardharen zoo bruin. Gaat het niet zoo? Alkibiades. Vaak althans, Sokrates. Sokrates. En zoo geloof ik ook, Alkibiades, dat ik, als ik Kleitandros zag of hoorde, ik weder alles in hem herkennen zoude niet alleen, doch ook alles zou kunnen terugvinden, wat hij sprak, en dan weet ik wel weer, wat ik zelve zeide. Alkibiades. Doch hoe kan ik u van dienst wezen, Sokrates? Ik ben toch Kleitandros niet. Sokrates. Zeker niet, Alkibiades, doch zie eens naar de lucht. Alkibiades. Ik zie, Sokrates, en zie veel meer wolken, dan ik wenschte. Sokrates. Wat wenschtet ge dan, Alkibiades? Alkibiades. De zon, Sokrates, zonder welke geen vreugde is. Sokrates. Mag ik ook zeggen, het donker ziende - want het is het lichtlooze, dat gij haat, niet waar? - het donker ziende, denkt gij aan het licht? Alkibiades. Mijnentwege, ja. Sokrates. En gaat het niet dikwijls zoo, dat ge door de aanschouwing van het eene aan het tegenovergestelde wordt herinnerd? Alkibiades. Ik begin u te begrijpen, Sokrates. Ge vreest, dat ik weder zal wegloopen, indien ge van Kleitandros verhaalt, en wilt daarom liever met mij praten, voorgevende, dat ge u dan Kleitandros' woorden zult herinneren, omdat ik zoo jong ben en hij oud is. Sokrates. Gij hebt bijna goed geraden, knaap, doch alleen hierin vergist ge u, dat ik u niet alleen als het tegendeel van Kleitandros beschouw, omdat gij zoo jong zijt en hij oud is, doch bovendien en vooral, wijl gij zoo vlug zijt en | |
[pagina 193]
| |
hij zoo traag is; gij zoo rijk en hij zoo karig; gij zoo aanzienlijk en hij zoo gering; gij zoo schoon en hij zoo leelijk; gij zoo ingetogen en hij zoo ongebonden.... Alkibiades. O Sokrates, wat bespot gij mij door mij te prijzen zonder dat ge het meent? Vindt ge dat ik onbetamelijk over Kleitandros heb gesproken? Welnu, vergeef het mij; ik meende dat ook gij hem niet achttet, en ontvang als bewijs van mijn schaamte, de toestemming om met mij te praten, in stede van op uw beurt een lang verhaal te doen, zooals eigenlijk behoorde. Sokrates. Wat weet gij toch goed, hoe alles behoort te wezen, Alkibiades! Doch ik moet voorzichtig met u zijn, want gij zegt, dat ik Kleitandros niet zou achten? En waarom dat, knaap? Ik ben zelf een oude en arme en leelijke Athener, en Kleitandros minachtende, zou ik ook mijzelven laag schatten; en dat doet niemand gaarne; of gij wel, zoon van Kleinias, die door den grooten Perikles verzorgd werdt? Doch zeg mij liever, welke der twee redeneeringen vindt gij het beste, de natuurkundige of de logische van Prodikos? Alkibiades. Hoe kunt gij dat vragen, Sokrates? Bewondert gij ook zelf niet het meeste de laatste, en heb ik u niet vaak de natuurkundigen als sofisten hooren voorstellen? Sokrates. Voorwaar, Alkibiades, er schijnt inderdaad iets zeer vreemdsoortigs met mijn geheugen te zijn geschied; want een groot deel van mijn herinneringen heb ik aan u geschonken, en wat mij gebleven is blijkt gansch anders te wezen dan het uwe. Ik herinner mij volstrekt niet, knaap, de natuurkundigen bespot, en hen sofisten genoemd te hebben; ik herinner het mij niet, en kan niet gelooven dat ik ooit minachting zou hebben betoond voor zulke vrome wijzen; voor hen, die de wijsheid, welke zij bij de beschouwing der aardsche zaken gebruiken, uit den aanblik van den hemel zelven gehaald hebben. Alkibiades. Doch gij spot ongetwijfeld, Sokrates; want hoe vaak niet heb ik u hooren lachen om hen, die meenen door de zintuigen enkel te kunnen leeren, en die zeggen, dat alles vuur is, of water of lucht. | |
[pagina 194]
| |
Sokrates. Ik ben er zeker van dat gij u vergist, Alkibiades; en dat moet wel zoo wezen, want als ik mijn meening over de natuurkundigen naga, kan ik niet anders doen dan hen loven en eeren; en hoe zou ik hen dan ooit bespot hebben? Alkibiades. Spreekt ge inderdaad in ernst, Sokrates? Sokrates. Dat zult ge zelf kunnen beslissen, indien uw begrip even goed is, als uw geheugen het was, want dan zult ge mij toestemmen, hoe wijs de natuurgeleerden zijn. Alkibiades. Welnu, Sokrates, ik zal doen alsof ik aan uw ernst geloof, al kost het mij moeite u te vertrouwen. Sokrates. Dat vertrouwen zal wel komen, zoon van Kleinias, indien het nog niet bij u is, want eigenlijk geloof ik, om u de waarheid te zeggen, dat ge mij op de proef wilt stellen, en zien of ik nog wel weet, wat ik vroeger gezegd heb; doch ik, mijn jongen, ben overtuigd, dat ik nooit met minder eerbied tot u over de natuurkundigen heb gesproken, dan ik nu zal doen. En hoe zou ik anders, knaap? Want er zijn er zooveel wijzen onder. Want er zijn er geweest, en zijn er nog, onder de natuurkundigen, die de sterren hebben nagegaan, en ziende dat haar loop altijd dezelfde is, en dien regelmaat als den wil der goden beschouwende, gemeend hebben dat het dwaas zou zijn te zeggen, dat diezelfde wil niet overal zou heerschen; zij zijn dien regelmaat ook op de aarde in de kleine dingen gaan zoeken, en hebben gemeend hem dáárin te vinden, dat alles, in onverbreeklijke orde geschiedende, geschiedt als noodzakelijk gevolg van de omstandigheden, waaronder het geschiedt. Kent gij die opvatting? Alkibindes. Zeer zeker, Sokrates. Sokrates. Doch ieder dier omstandigheden is op haar beurt weder het kind van een andere, en die heeft weder een andere tot moeder; zoodat alles wat geschied is, geschieden zal en geschiedt, gebeurt door noodzakelijkheid; want zonder deze zou er geen onverbreeklijke orde, geen onveranderlijke regelmaat wezen. Alkibiades. En gelooft gij dat? Sokrates. En door die noodzakelijkheid ook hebben alle | |
[pagina 195]
| |
dingen hun eigen aard, die hen dwingt te doen zooals zij doen, en in hun wisselwerking de vaste orde niet te verbreken. Wanneer een stroom van een berg zich stort, dan zeggen de natuurkundigen: dat mòet zoo zijn, want de aard van het water is om de laagste plaats te zoeken, en het bergvlak is hellende, en hoe zou dus het water niet omlaag rollen? Gelooft gij dat ook niet, Alkibiades? Alkibiades. Zeg gij het liever. Sokrates. Hoe is het mogelijk de natuurkundigen niet te gelooven, Alkibiades, want hoe zwaar en sterk is niet hun redeneering? Want ziende naar de sterren, die zoover van ons zijn, en bij hen veel orde in de beweging waarnemende, hebben zij gedacht, dat de onregelmatigheden die bij ons zich schijnen voor te doen, daarvan komen, dat wij onze omgeving zoo van nabij zien; evenals een kudde schapen, die men in de verte aanschouwt, als een gesloten geheel regelmatig schijnt voort te trekken, doch verward van bewegingen wordt, als men naderbij komt; - en datzelfde, hebben de natuurkundigen gedacht, zou kunnen gebeuren, als wij de sterren naderbij konden komen; wij zouden dan wellicht veel zien, wat verward scheen. Doch de goden hebben het ons gemaklijk gemaakt, en de sterren ver van ons geplaatst, en zou het dan niet dwaas en ondankbaar van ons wezen, indien wij de wijsheid en den wil der goden niet aan den hemel wilden lezen? Is het niet dwaas te gelooven, dat hun wil slechts in één deel van hun gebied zou heerschen en niet overal? Wijs en godvruchtig zijn derhalve de natuurkundigen, Alkibiades, die zeggen, dat overal orde en regelmaat is, en daar orde en regelmaat niet kan bestaan zonder een vaste en onverbreeklijke strooming der dingen, is het wijs en godvruchtig van hen te zeggen, de onverbreeklijke regelmaat bestaat, en het hangt slechts van ons zelven af, hem nauwkeuriger te leeren kennen, en zoo ver te komen, dat wij, evenals wij kunnen zeggen: als diè ster verrijst, zullen diè anderen spoedig komen, - zoo ook van alles te kunnen zeggen: indien dàt gebeurd is, zal dàt geschieden; indien ik zóo doe, zal het zóo gaan. | |
[pagina 196]
| |
Alkibiades. En vindt gij die redeneering werkelijk goed, Sokrates? Sokrates. Heb ik haar niet zwaar en sterk geroemd, Alkibiades? Ik zal haar ook schóón noemen. Want schoon is zij. Want zij spreekt niet enkel tot het verstand, dat van twisten houdt, doch ook tot de wijsheid, die alleen de waarheid mint, en de waarde van een redeneering gevoelt, zonder haar gebreken alleen te willen zien. Want is het niet wijs, Alkibiades, indien een zwakke sterveling tracht te leeren van de groote dingen, die hij gemakkelijk zien kan, voor hij zich wendt tot kleine zaken, wier gewarrel zijn te weinig scherpe oogen niet goed volgen kunnen? Alkibiades. Zeer zeker, Sokrates. Sokrates. En geloof mij, Alkibiades, ook de regelmaat in den gang der sterren is niet altijd op zulk een wijze bekend geweest, doch eerst na zoeken gevonden. Want onze voorvaders van zeer lang geleden, die zoo vroom waren, spraken met de goden zelven en hoorden hun wil uit hun eigen mond. Doch toen dat vrome geslacht gestorven was, en slechtere menschen kwamen, ging de godenwil verloren, behalve wat in gebrekkige gedaante overbleef bij de dichters, die van de Anangkè zongen, al was die Anangkè toch altijd zoo onverbreeklijk niet; toen hebben de goede goden uit medelijden met de slechtere en zwakkere menschen, met welke zij niet meer zoo vertrouwelijk konden omgaan, in lichtende letters hun spreuk in den hemel gegrift, het den menschen gunnende, indien zij moeite wilden doen, dat schrift te verstaan. En wat is die spreuk anders dan de verkondiging van onverbreeklijken, in alles bestaanden regelmaat? Is het niet godvruchtig en wijs van de natuurkundigen om te zeggen: er is ook orde en regelmaat in de zaken, die nu door toeval schijnen te geschieden; indien wij ze lang genoeg aanzien, zullen wij den regelmaat wel vinden? Is dat niet wijs en godvruchtig, Alkibiades? Alkibiades. Gij geeft u inderdaad wel moeite de natuurkundigen te loven, Sokrates. Sokrates. En zou ik die braven nog niet meer loven, | |
[pagina 197]
| |
Alkibiades, hen, die evenals de goede Prometheus, het licht van den hemel op de aarde hebben gebracht? Want hoe zoudt gij hen kunnen tegenspreken, in wat zij verder zeggen? Want indien het alleen onze onkunde is, die den regelmaat in alles nog niet ontwaart, doch wij hem bij verder zoeken steeds meer zullen vinden; - en wanneer dus alles volgens onverbreeklijke regelmaat en orde gaat, Alkibiades, en men die orde kent, dan zal men, zonder naar Delphi te gaan, kunnen voorspellen alles wat geschieden zàl, uit wat geschied ìs; en zoolang men alles nog niet weet, behoort men toch te zeggen, dat de orde er is, al kennen wij haar niet. Want het is duidelijk, dunkt mij, evenals den natuurkundigen, dat de natuur de zelfde blijft, of wij haar kennen of niet. Is dat niet duidelijk, Alkibiades? Alkibiades. Ik weet niet wat ik van u denken moet, Sokrates. Wilt ge mij iets laten toestemmen om mij naderhand het tegendeel te doen beweren? Sokrates. Ge behoeft niets te antwoorden, wat ge zelf niet goed vindt, Alkibiades. De zaak der natuurkundigen is sterk genoeg, om ook zelfs ùw toegevenheid te kunnen ontberen. Hoor slechts - wanneer een natuurgeleerde en een onkundige samen den hemel beschouwen, zal de eerste veel aan den tweede kunnen vertellen, wat deze niet weet; gelooft ge niet? Alkibiades. Ongetwijfeld. Sokrates. En er is slechts één hemel, al wordt hij door een geleerde en een onkundige gelijktijdig beschouwd? Alkibiades. Zeer zeker. Sokrates. Doch indien de toestand van den hemel afhankelijk was van onze kennis er van, dan zouden er zoo veel hemels zijn, als er menschen zijn van verschillende kunde, Alkibiades. Alkibiades. Dat zou. Sokrates. En dat zal niemand gelooven; er is slechts één hemel, en die is onafhankelijk van onze kunde. Alkibiades. Dat moet wel. Sokrates. En zooals die onkundige zich tegen over den hemel verhield, die bestaat al weet hij er weinig van, zoo verhouden gij en duizende anderen zich tegenover den alge- | |
[pagina 198]
| |
meenen regelmaat, die bestaan kan - en volgens de natuurkundigen en mij even goed overal bestaat als aan den hemel - ook zonder dat gij en anderen hem volkomen kent. Alkibiades. Moet ik dat toestemmen, Sokrates? Sokrates. Bij alle goden, Alkibiades, wat aarzelt gij nog? Maken gij en ik, en alle menschen niet onophoudelijk van dien regelmaat gebruik; handelen wij niet allen, wetende, dat op de eene zaak noodwendig de andere volgt, en dat de aard der dingen hun werking bepaalt? Zouden wij eten, indien wij niet wisten, dat daardoor onze honger; drinken, indien wij niet wisten, dat daardoor onze dorst gestild werd? Alkibiades. Doch is men het geheel eens met de natuurgeleerden, indien men dàt toestemt? Sokrates. Als gij een man liefhebt, is het dan niet om goede eigenschappen, en berust uw liefde dan niet op het vertrouwen dat die man, schoone en goede daden gedaan hebbende, goede en schoone daden zàl doen? En werp mij niet tegen dat uw vriend ook wel slechte daden kan verrichten, en dat spijs en drank niet altijd honger en dorst stillen. Want indien gij eet zonder verzadigd te worden, wantrouwt gij dan den aard van den spijs? Neen, ge gelooft dat in uw zelf een ongewone kracht is gekomen, die de werking van den spijs verhindert, en gij noemt u ongesteld, en gij gaat naar een geneesheer, opdat die weder op u de werking van middelen zal aanwenden. En gelooft gij dus reeds niet, dat de kracht, die eenmaal werkt, zal volhouden te werken, indien niets haar verhindert? Alkibiades. Dat geloof ik wel, doch.... Sokrates. Hoe, Alkibiades, indien wij hopen de dingen, die komen zullen voortdurend beter te leeren voorspellen uit de dingen, die er zijn en die er geweest zijn, erkennen wij dan niet, dat er een vaste wijze van opvolging bestaat in de strooming der zaken? Erkent men niet het bestaan van iets, indien men naar de wijze van zijn zoekt? Erkennen wij de orde niet, zoekende, hoè zij is? Alkibiades. Ik zal u dat niet tegenspreken, al weet ik niet goed, wat gij vóór hebt. | |
[pagina 199]
| |
Sokrates. Maar, o schoone en wijze zoon van Kleinias, indien er regelmaat is in de strooming der zaken, en wij volgens een vaste orde de zaken elkander zien opvolgen, behoort dan niet de aard van ieder dier zaken zóó te wezen, dat zij bij hun wisselwerking het bestaan der orde gedoogt: behoort niet iedere zaak zijn on veranderlijken aard te hebben? Alkibiades. Ik zal u maar laten doorpraten, Sokrates; gij spreekt inderdaad als een overtuigd natuurkundige, en ge schijnt heden onverschillig te wezen voor de antwoorden van hem met wien gij spreekt. Sokrates. Geen regelmaat dus in den gang der zaken zonder een eigen natuur dier zaken. En hebben de menschen niet, in onderscheid tot de dieren, als natuur ontvangen zwakte van lichaam, doch daarbij de rede? Kan bovendien de sterfelijke wereld voortduren zonder teling? Is het dus niet de natuurlijke orde der stroomende dingen, gebonden aan hun eigen aard, dat de menschen zich vereenigen; dat er gezinnen bestaan; dat de stad de vereeniging is van gezinnen; dat de beste toestand des gezins den besten toestand der stad medebrengt; dat het hoofd des gezins gehoorzaamd wordt; dat de kinderen gehoorzaam zijn; dat zij, wijl hun jeugd hun het gebruik van het verstand ontzegt, uit aandrang behooren te doen, wat het gezin en dus ook de stad tot voordeel komt; en is die aandrang iets anders dan het gevoel van vertrouwen in de meerdere wijsheid des vaders, en heet dat gevoel niet eerbied? Hoe, Alkibiades, gij die beweert zoo goed een geheugen te hebben, zijt gij zoo traag van van begrip, dat gij niet inziet, hoe met meer recht zelfs dan verlangd kan worden, de natuurgeleerden den eerbied als het natuurlijk gevolg van de door de goden gewilde orde in de strooming der dingen beschouwen? En gij wildet beweren, dat ik hen bespotte, ik, die u hun redeneering zóó goed bloot leg, dat gij er niets tegen kunt zeggen! Wat antwoordt gij, Alkibiades? Alkibiades. Wat ik antwoord, Sokrates? Ik zal gelooven, dat mijn geheugen slecht is, en dat de natuurkundigen ook | |
[pagina 200]
| |
volgens u gelijk hebben, indien ge mij nog overtuigt, dat de redeneering van Prodikos onjuist is. Sokrates. Maar niets is gemakkelijker dan dàt, o gelukkige, die den natuurkundige Sokrates ontmoet, nadat de woordenzifter Prodikos u bedorven heeft. Werkelijk, uw geheugen moet u bedrogen hebben, want hoe zou ik ooit een volgeling van Prodikos geweest zijn? Hoe voortreflijke, hebt gij niet opgelet, dat er twee wijzen van redeneeren zijn, één, die alleen met woorden werkt, en één die zich met zaken bemoeit; de eerste die zóó de woorden dooreenhaspelt, tot zij u brengt tot de bekentenis van iets dat strijdt met wat een ieder zien kan; de ander, die voortdurend wat men kan waarnemen, in zich opneemt en gebruikt? Hebt gij nooit van de stellingen van Zenon gehoort, Alkibiades, den volger en vriend van Parmenides? Alkibiades. Zeer zeker, Sokrates, en dikwijls heb ik mij over die stellingen verbaasd. Sokrates. Aanschouw in hen, mijn vriend, het einde van alle logische redeneeringen, want die allen doen wat Zenon doet, betoogen, dat niet waar is, wat men met oogen kan zien; en die logische praters trachten dan ook enkel u in het nauw te brengen met hun vragen, en zijn tevreden zoo zij u knnnen voeren tot de bekentenis van iets dat strijdt met wat gij ziet. Doch wat strijdt met het geziene, niet éénmaal maar duizendmaal geziene, kan dat waar zijn, Alkibiades? Alkibiades. Dat gaat niet. Sokrates. Want dan zou niet gebeuren, wat wèl geschiedt. En het is duidelijk, dat in de redeneering zelve een fout moet wezen, al kunt ge niet dadelijk ontdekken wáár. Doch indien Zenon u al doet toestemmen, dat de vliegende pijl stilstaat, wat baat dat. Gij weet toch, dat hijzelf of gij u ergens vergist hebt. En evenzoo indien hij u tot de bekentenis voert, dat de snelvoetige Achilles den tragen schildpad niet kan inhalen. Wat beteekenen zijn redeneeringen meer dan kunsten als van een goochelaar, die uit een ledig mengvat wijn schept. Zult gij ooit gelooven, dat er wijn is in een ledig vat? | |
[pagina 201]
| |
Alkibiades. Ik niet voorwaar. Sokrates. En evenzoo, mijn jongen, geloof dat vrij, zal ook de redeneering van Prodikos ergens gebrekkig wezen. Want hij beweert, en doet u toestemmen, dat ouders aan hun kinderen het leven niet schenken, gebruik makende van een uitdrukking, die nu eenmaal in gebruik is. Maar toch is het bekend, Alkibiades, dat de kinderen door de ouders worden voortgebracht; en zoudt ge dat willen tegenspreken om de redeneering van Prodikos? En de eenige eer, die men hem kan geven is deze: hij heeft aangetoond, dat de uitdrukking: vaders schenken hun kinderen het leven, - onjuist is. Doch wie daaruit zou willen afleiden, dat de zaak door die uitdrukking aangeduid, niet is geschied, zou even dwaas zijn, als hij die een pijl zag vliegen, en beweerde, dat hij stil stond. Zijt ge dat met mij eens, Alkibiades? Alkibiades. Ik durf niet anders als ja zeggen. Sokrates. En gaat het niet méér zoo, Alkibiades, dat een zaak door een onjuiste uitdrukking wordt aangeduid? Alkibiades. Wat bedoelt ge? Sokrates. Ge weet toch wel mijn beste, dat kinderen vaak op hun ouders gelijken. Zoo is het bekend, dat gij zeer sterk uw moeder gelijkt. En niet alleen met het lichaam, ook met de ziel gaat het vaak zoo, dat zij overeenkomst vertoont met die van ouders of grootouders. Alkibiades. Dat is bekend. Sokrates. En men zegt vaak, dat kinderen die overeenkomstige eigenschappen van hun ouders of grootouders ontvangen hebben, alsof het zaken waren, die men van zichzelf kan afnemen en aan een ander geven. Zoo zegt men van u, dat gij uw schoonheid van uw moeder, uw vermogen van Kleinias, en uw bescheidenheid van uw grootvader ontvangen hebt. Alkibiades. Gij wilt mij zeker plagen, Sokrates. Sokrates. Gering nu, mijn jongen, is de moeite om met woorden te bewijzen, dat gij nòch uw schoonheid van uw moeder, nòch uw bescheidenheid van uw grootvader hebt geërfd. | |
[pagina 202]
| |
Alkibiades. Doe het dan maar snel, Sokrates, en ge zult mij snel overtuigen, dat ik noch schoon ben, noch bescheiden. Sokrates. Laat ons bescheiden wezen, en bij de bescheidenheid blijven, en vrees niet, Alkibiades, want gij zult haar behouden. Want om niet eens te vragen of uw grootvader de bescheidenheid heeft verloren, toen hij ze aan uw moeder schonk om ze aan u over te leveren, - indien gij werkelijk zoo bescheiden zijt als men algemeen zegt, dan zou Alkibiades niet meer Alkibiades zijn, indien hij niet bescheiden was, evenmin als een driehoek een driehoek blijft, wanneer men een der zijden wegneemt. Alkibiades. Ge hebt inderdaad gelijk, Sokrates. Indien Alkibiades bescheiden is, dan ware Alkibiades zonder bescheidenheid Alkibiades niet, evenals Sokrates Sokrates niet meer zou wezen zonder wijsheid. Sokrates. Doch indien ik u een appel geef, Alkibiades, hadt gij dien appel niet, vóór ik hem u schonk. Alkibiades. Dat is duidelijk. Sokrates. Indien derhalve Alkibiades op de een of andere wijze de bescheidenheid van iemand ontvangen heeft, moet er een tijd geweest zijn, dat Alkibiades zonder bescheidenheid was. Doch, hebben wij gezien, Alkibiades zonder bescheidenheid is Alkibiades niet, en derhalve kan Alkibiades de bescheidenheid van niemand op geenerlei wijze ontvangen hebben. Verheug u dus, mijn zoon, want indien Alkibiades zoo bescheiden is, als men algemeen zegt, is Alkibiades altijd bescheiden geweest, en behoeft niemand voor die bescheidenheid te danken. Is dat niet geredeneerd zooals Prodikos redeneerde, bescheiden knaap? Alkibiades. Het heeft er althans veel van, Sokrates. Sokrates. En zoo, mijn jongen, indien men u zegt: gij hebt uw schoonheid van uw moeder, uw bescheiden ziel van uw grootvader ontvangen, - dan kunt gij met volle recht zeggen; dat is niet waar. Maar gij zoudt geen gelijk hebben, indien ge ontkendet, wat eigenlijk met dat gezegde bedoeld wordt, dit namelijk, dat gij wat uw lichaam aangaat uw schoone moeder, wat uw ziel betreft uw bescheiden groot- | |
[pagina 203]
| |
vader geleekt. En gij erkent dus, dat redeneeren als Prodikos doet, u wel tot zuiverheid van uitdrukking kan voeren, doch u de waarheid niet naderbij brengt? Alkibiades. Dat schijnt mij thans inderdaad zoo. Sokrates. Het blijkt derhalve, knaap, dat de meening der natuurgeleerden door de logische sprekers niet wordt aangetast, doch enkel hun woorden; en indien wij dus trachten die meening zoo eenvoudig mogelijk in juiste woorden te brengen, hebben wij die andere praters niet meer noodig. Alkibiades. Dat is duidelijk. Sokrates. Wij moeten derhalve de natuurkundigen gelooven dat alles geschiedt volgens vasten regelmaat, of wij die orde reeds geheel kennen of niet. Er bestaat een plan, waarin alles wat geschied is, geschiedt en geschieden zal een aangewezen plaats heeft, en de dingen stroomen langs ons, alsof zij vastgehecht waren aan een doek, dat voor ons heen wordt getrokken. En niet alleen van de groote dingen geldt dit, van alles, hoe klein het ook wezen moge. Alkibiades. En gelooft gij dat alles, Sokrates? Dan zal ik het ook gelooven. Sokrates. O, knaap, heb ik niet gedaan wat een goede pleiter moet doen? Want deze doet twee dingen: hij toont de deugd van zijn eigen zaak, doch ook waarom de vijandige zaak, sterk schijnende, toch zwak is. Ik heb de natuurkundige zaak verdedigd, en tevens aangetoond, dat de aanvallen van de logische partij haar niet deeren. Wat dan, o Alkibiades, wat mag u verhinderen om als een billijke rechter mij de overwinning te schenken en de logische pleiters naar de raven te zenden? En hoe zult gij dan nalaten de natuurkundige meening over den eerbied goed te keuren? Zult gij nog tot Perikles zeggen, dat ge hem geen gehoorzaamheid schuldig zijt, vooral daar ge toch zelf hebt gezien dat de goeden onder uw makkers hun ouders eeren. Alkibiades. En toch, Sokrates, heb ik moeite om te gelooven, dat gij in ernst spreekt, want het is toch waar, dat gij altijd de sofisten bestrijdt, en het is juist bij hen, dat men beschouwingen aantreft van natuurkundigen aard over de in- | |
[pagina 204]
| |
richting van de stad en zulke zaken. Ik houd er voor, dat ge mij hebt willen toonen, hoe ook hùn zaak verdedigd kan worden, ontevreden als gij waart, daar ik hen minachtte zonder in staat te zijn, mij zelf tegen hen te verdedigen. Sokrates. Is het dan werkelijk waar, Alkibiades, dat ik vroeger wel eens met spot over natuurkundige redeneeringen gesproken heb? Alkibiades. Ziet ge wel, dat ik gelijk heb? Verbeeld u, dat ge dàt ontkennen wildet. Sokrates. Bij Zeus, knaap, indien gij het zoo zeker zegt, moet ik wel aannemen, dat uw geheugen goed is. Doch zeker is het niet goed genoeg om u te doen verhalen, waarom ik vroeger de sofisten aanviel, want anders hadt gij u zooeven kunnen handhaven, toen ik u met een natuurkundige redeneering te lijf ging. En nu ben ik wel gedwongen, Alkibiades, nu ik mijn geheugen verloren heb, en ook het uwe niet meer goed is voorzien, nu ben ik wel gedwongen de zaak zelve aan te grijpen, en op den steun der goden rekenende, te trachten haar zóó te doorzoeken, dat ik haar wedervind, zooals ik haar vroeger schijn bezeten te hebben. Welaan, laat ons kloekmoedig zijn als Diomedes, de sterke roeper, en niet voor een Ares terugdeinzen, als wij mogen hopen door Athenaia geleid te worden. En de Ares roept ongeveer zóó: alle voorvallen geschieden volgens orde en regelmaat; wat geschiedt had niet anders kunnen geschieden; alle zaken hebben hun eigen aard, waardoor zij zich op zulk een wijze gedragen, dat door hun wisselwerking de regelmaat en onvermijdelijkheid der gebeurtenissen ongeschonden blijft; kortom, wat de dichters over de Anangkè zingen, dat herhalen de natuurkundigen, doch als een scherpe redeneering, die geen enkele uitzondering toelaat.
(Wordt vervolgd.) |
|