De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Boekbeoordeelingen.1. Elsevier's geïllustreerd maandschrift. Amsterdam, uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’. - 2. Fokko Bos, schrijver van ‘Een Levensdoel’, Een gril, oorspr. roman. Amst., L.J. Veen. - 3. Vera. In bloei geknakt, oorspr. roman. Leiden, A.W. Sijthoff. - 4. De witte Bedoeïn. Een tooneel uit de Sahara door Belosem. Amst., Creveld & Co., 1890. - 5. De overwonnenen. Don Gesualdo, door G. Verga. Uit het Italiaansch vertaald door Jhr. Mr. W.F. de Jonge. Utrecht, J.L. Beyers, 1890. 2 dln. - 6. Letterkundig Jaarboek voor 1891. Tweede jaargang. Amersfoort, G.H. Priem, 1891. - 7. Wat wij willen. Nieuw Tijdschrift onder hoofd-redactie van J. Winkler Prins. Amst., G.H. Priem, 1891. - 8. Sonnetten en zangen, door G.H. Priem. Amersfoort, 1891. - 9. Robert Elsmere, door Mrs. Humphry Ward. Tweede Druk. Sneek, H. Pyttersen Tz., 1890.1. - Zie hier een breede en grootsche onderneming ten bate der op letterkundig gebied koningsgezinde partij in de nederlandsche dienst-boden-wereld. Onder redaktie van een kapper en een mummier (de heeren Ten Brink en Schimmel), poëtiesch ingeleid door een lijk, maar o een zacht en zoet gebalsemd lijk, gebalsemd door de vereering van een dankbaar nageslacht van frissche krullenkoppen (den heer N. Beets), verzekerd van de medewerking van een honderd-vijftig-tal op het veld van proza en poëzie roemrijk bekende falanx-leiders, van den auteur H.E. Beunke áf tot Johanna A. Wolters toe, belooft deze breede en grootsche onderneming een recht populaire toekomst te gemoet te gaan. De eerste aflevering, die ik alleen voor den text zal bespreken, ziet er patent en excellent uit. Bij de werkelijk fráaye beeltenis van onze geëerbiedigde | |
[pagina 124]
| |
en jeug dige Koningin, hebben de heeren Beets en Schimmel weder een puik proefje van hun gave, garve, af-gestaan. Wijlen Z.M. de Koning moet eens in een drift-bui eenige loterij-briefjes hebben verscheurd. Hier-op zin-speelt de heer Beets in zijn recht edele regelen op taktvolle wijze: Een frissche Oranjetelg, te goeder ure ontsproten,
Haar Vaders troost, haar Moeders trots, 's Volks liefde en lust,
Vergoeding, door Gods gunst, voor de afgescheurde loten,
Toont u dit vriend'lijk beeld en stelt uw hart gerust.
Volgt een sonnet van mejufvrouw Swarth. Dit begrépen mijn tuin-jongen en schoon-maakster niet goed; maar ik heb hun gezegd dat dat er ook stellig bij vergissing in was gekomen. ‘Hoop’ hiet 'et. Toen de ondernemers het ont-vingen, dachten zij: ‘o, dat's heel aardig van jufvrouw Swarth, nu zal zij bij dit of bij dat als 't ware vergelijken hoe hoop-vol onze onderneming is, en, in over een stemming met de overige bij-dragen, zal de laatste regel b.v. zijn: ‘Deze onderneming tréedt vol hoop de wereld in’; maar eilacy, 't was mís. Jufvrouw Swarth had begrepen dat men alléen een goed klinkdicht van haar wilde hebben, zonder symbolische betrekking tot de onderneming zelve eigenlijk. En toevallig was nu de laatste regel: ‘Wien Hoop begeeft, kruis' de armen stil en zwijg'’. Ja, enfin, goede raad was duur, Hélène Swarth had nu eenmaal dit gedicht gezonden en 't móest er dus maar in, hoe ook de glim-lach van het minzaam kennis-makend hoog-geächt publiek, bij het turen op deze vreemde bij-drage, zoû weg-trekken. Volgt in de onderneming een bij-drage van den verdienstelijken en befaamden A.L.F. Obreen. Deze kunst-kenner kan met de hollandsche taal niet al te best over-weg, maar toch is het duidelijk, dat hij beweert, dat de heer Rochussen eigenlijk een ‘Grieksche maagd’ is... Uiterst mediesch en delikaat... Laat ons maar verder kijken. Professor ten Brink heeft in de eerste aflevering zijn beste beentje vóor-gezet: Een aardige, pontonneur kraktriestieke novelle over de Brederoos, zoo net in dien geest als zijn laatste over Jan Starter, je-weet-wel. Dit is zijn wettige en gehonoreerde kind, maar dan heeft-i me warentig achter in | |
[pagina 125]
| |
nog 'n buiten-beentje, en dat buiten-beentje is z'n stokpaardje. Ja, hij kán 'et toch goddorie niet láten, 't is weêr een anekdote, zoo'n aller-aardigst geval tusschen beroemde personen, zoo als alleen onze Ten Brink die te vertellen weet. Toch loopt het dezen keer 'n beetje in-'t-honderd. Théophile Gauthier vocht met zijn maitres en noodigde zijn vrienden te ont-bijten, en Hofdijk ging 's nachts een sleutel nog halen, die jufvrouw Toussaint ergens verloren had, - nu ja, best, goed, maar wat zóû dat nu eigenlijk? Ik begrijp niet goed wat er de aardigheid van is. De heer Emants is hier serieus goed. Zijn bij-drage is ongeschikt voor de dienst-boden-wereld en zal der onderneming schade doen. De rest is flink en ter-dege in elkaâr gezet, zoo schilderachtig mogelijk, ‘schildering van het schilderachtigste’ zoo als het prospektus meldt. De heer Schimmel schildert een ‘droom’, die óok niet voor de poes is, een soort van aller-fraaist, zinnebeeldig gezicht, al tijd in de verbeelding dan natuurlijk, zinne-beeldig in de werkelijkheid gedicht, een gedicht van de werkelijkheid zinne-beeldig opgevat, waar de rijke menschen werkelijk zinnebeeldig (het is maar een ‘droom’, iets dat de dichter zich zinnebeeldig verbeeldde te zien, hij vergelijkt daar als 't ware de werkelijkheid bij), waar de rijke menschen aan tafel zitten, en dan komt het gepeupel de zaal binnen-stormen en smijt den boel 't onderste-boven. De heer Schimmel ziet dat als een droom, zoo veel als de lagere stand, die zich tegen de hoogere standen verzet. Grootsch, mooi, je ziet 'et vóor je gebeuren. Heel aardig en flink door de ondernemers aangepakt... Hè, wat-is tie koffie hiet, je brand'er je lippen ân... Wil-u 't ook 'es zien, baker? mooi, vindt u niet? Uit deze onderneming, onder de hoede der jeugdige Koningin, zal voor de ondernemers heel wat te melken zijn. 2. - De auteur Fokko Bos heeft ook nu en dan een kort stukje beschrijving in zijn roman. De uitwerking van den lentewind op boom- en struikbladeren beschrijft hij o.a. zóo: ‘En de bladeren richtten zich trotsch op, en stootten elkander aan, alsof zij elkaâr wilden opwekken tot een haastiger | |
[pagina 126]
| |
groei’. De auteur Bos heeft de bedoeling der bladeren klaarblijkelijk niet begrepen. Toen hij hen elkander zag aanstooten, deden zij dat om dat ze hém zagen voorbijgaan; zij konden toen hun natuurlijk fatsoen niet meer houden en gaven elkaâr porren in de ribben om 't niet uit te proesten. Overigens wordt den heer Bos aangeraden liever tooneel-stukken te maken. Hij zoû best een of ander roetine-stuk in de manier der fransche salonschool kunnen samen stellen. Zijn roman zit vol banale tooneel-effekten. Bij name aan het einde, als Signor Maloja, een viool-virtuoos, die een befaamd kunstenaar is maar tevens karakter-adel heeft, zijne edelmoedigheid toont door het meisje, over wier lot hij door toevallige, tragische, omstandigheden te beschikken heeft, en die hij zélf bemint, - aan de eene hand houdend, den door het meisje beminden man aan de andere hand neemt, en zoo, in plechtige woorden, de edele daad verricht van beide gelukkig te maken door hen te vereenigen. Als de auteur hiervan nu een tooneelstuk vervaardigt, dan valt na deze scène het scherm, dan snuiten de toeschouwers voor 't laatst hun neus, leggen hun zakdoek op hun schoot, en beginnen in de handen te klappen. Het scherm gaat weêr op, de tooneelspelers, als kunstbroeders hand aan hand, buigen vriendelijk. Dan roepen de toeschouwers: Bos! Bos! Bos! Dan komt de heer Bos uit de koeliessen, b.v. achter lente- wind-boom- en struikbladeren van-daan, en mag, midden tusschen de vertolkers, zijn deel van de hulde ontvangen, ook vriendelijk buigend, met een ietwat bedeesden maar gelukkigen glimlach. En dat is dan een wat je noemt onvergetelijke avond voor hem. En dat is veel pleizireger voor den heer Bos dan een prul van een roman te schrijven en daarover nog op den koop toe voor-den-gek gehouden te worden in eenige regels boekbeöordeeling. 3. - De schrijfster van ‘In bloei geknakt’ stel ik mij voor als een bejaarde dame, eenigszins van adel, met een groote muts op het hoofd, van echten kant, waarin blauw-paarsch satijnen lint, met een paar groote bellen in de ooren, zwaar, van fijn bewerkt goud, met diamanten er in, met een | |
[pagina 127]
| |
smal kanten halskraagje op de zwart zijden japon, met groote breede als smeedwerk afgeronde zwarte glanzende schouders, met groote donkere karbonkel-oogen, en met van-die prachtige kussen-achtige, welig gladde voorhoofd-, wang-, bovenlip- en kinvakken, die haar tot een vleezen beeld van echt matig en fijn doorvoedde deftigheid maken. Zoet blond dons, als satijnen duinhelm, om de smalle droog-roode mondstreep heen. Daar is nog iets in voor wellust-kussen, een antiquiteit die men zoû willen knuffelen. En zij beeft handen, prachtig! Een heel leven van hooge rust en teedere beveelgebaren heeft zich er in gerimpeld. Zij is in haar houding en fysionomie éen-en-al zachte wijsheid en lieftallige moederlijkheid en gekapitonneerde eerbiedwaardigheid. Nu gaat zij spreken, zij vertelt van haar verleden: aan het hof daar-en-daar, daar was 'et zus-en-zoo, met een hartelijke statigheid klinkt haar stem lang, al tijd 't zelfde, heel lang door de kamer... En wij merken, dat zij niets van binnen heeft... niets.... Haar oogen blijven steeds die donkere karbonkels, zij wisselen nooit van licht of kleur, haar vel blijft al tijd zoo mooi effen en strak, en al tijd met de zelfde deftige matigheid klinkt haar stem ... maar zij zegt eigenlijk niets ... zij heeft nooit iets van het leven gezien, nooit iets gevoeld, zij heeft nooit een onrust of een liefde gekend, en daarom is haar vleesch en vel, als vleeschrozen, zoo glad en effen gegroeid, zich spannend om de ledige stellazje van haar ziel. 4. - Deze roman is stellig uit het fransch vertaald. Ik heb hem heelemaal uit-gelezen, en met genoegen, met een zeer inferieur soort genoegen, wel-is-waar, maar tóch ... ja, die franschen die weten 'et wel. Je leest met meer plezier een franschen feuilletonist van den zooveelsten rang, dan het serieuze werk der knappe mrs. Humphry Ward (eene nicht van Matthew Arnold, enz.) 't Is 'n soort rooversgeschiedenis, 'n, industrieëel, aardig probeersel tot moderniseering van het melodrama. Die zelfde processie komt er in in 't begin, die Van Looy in zijn Gekken beschreven heeft. Nu moet je dáar natuurlijk niet aan denken, dat 's flauwigheid, je moet er niet bij halen wat er niet bij hoort. In den afschijn van | |
[pagina 128]
| |
Van Looys gloeyende kunst moet je dit ambachts-werk niet verbranden. Nee, zonder gekheid, ik houd wel eens van zulke boeken. Je bijt er in als in peperkoek of als in een vermolmend stuk ouwe hollandsche-kaas. 5. - Deze roman van Verga is slecht vertaald. De vertaler heeft, als hij den italiaanschen vol-zin gelezen had, gedacht: hoe zegt men dat in 't hollandsch?, en dan heeft hij de gebruikelijke hollandsche uitdrukking er voor geschreven. Maar zoo moet men niet vertalen. Om een goed werk goed te vertalen moet men zelf zoo'n beetje een kunstenaar met zijn eigen taal wezen. Men moet ten eerste het vermogen hebben om de vreemde taal te verstaan, niet de woorden, zoo als men ze in het woordenboek kan opzoeken, maar den vol-zin met zijn karakter, met zijn innige eenigheid, die hem tot een vol-zin maakt, welke onmogelijk van een anderen schrijver zoû kunnen zijn dan van dien, die hem geschreven heeft. Men moet nooit vertalen met algemeene hollandsche uitdrukkingen, want dan kan de volzin nooit het bizondere weêrgeven, dat de schrijver er meê vóor-had. De lezer van dezen roman krijgt dus een impressie als-of een straatjongen, in een soort van plat, hem wil duidelijk maken wat een vreemde heer bedoelt, die aan d' over-kant van een rivier wat staat te roepen. Onbeholpen en onbehouwen te zijn, dát is de indruk dien het werk in deze vertaling maakt. Indien men echter lang tuurt en zoekt en moeite doet om te begrijpen, en men dan ont-dekt wat de italiaansche schrijver bedoeld heeft, komt men er eindelijk achter, achter de onduidelijk-makende floersen namelijk, waarmeê de woordenkeus van den vertaler des schrijvers bedoelingen heeft bedekt. En dan blijkt dat wij hier, meer misschien nog dan in Vergaas vorige werken, een stuk van het echtste, heerlijkste Zolaïsme te genieten hebben. Verga heeft hoe-genaamd geen persoonlijke visie, nauwelijks een stevig persoonlijk talent. Hij verschilt van Zola door dat hij italiaansche zaken beschrijft en Zola fransche. Nu ja, ga nou je gang maar; maar dat ís, literair, geen verschil. | |
[pagina 129]
| |
Verga is mooi, lekker, prachtig, ik stel hem op prijs, ik hoû veel van 'em; maar daarom moet ik 'em juist karakterizéeren, niet waar? Verga is de zuiverste Zolaïst, dien ik ken. De zwaar-blonde dingen van Moore zijn zoo echt Zolaïstiesch niet als Verga. Zoû 'et nog komen, misschien, om dat Zola uit Italië stamt? dat Verga hem daardoor zoo innig heeft begrepen? Is 'et niet aardig (dit bedoel ik): dat Bonnetain, ja, dat Rosny meer van Zola verschillend persoonlijk talent heeft dan Verga? Alles trekt mij tegenwoordig van Zola af: daar is het hollandsche impressionisme-sensitivisme, daar is de hollandsche fantasie, daar zijn de fransche symbolisten-theoriën, daar is Huysmans met zijn ‘naturalisme spiritualiste’, daar zijn de fransche psychologen, Barrès zegt dat Zola wel een machtige persoonlijkheid is, maar dat 'et 'em niet interesseert, Bourget... uiterst belachelijk is het Barrès en Bourget in éen adem te noemen, Barrès' adem is puure zielestoom, Bourgets adem is een mondain kuchen, Barrès is een machine van spiritualiteit, Bourget is een modeplaat, Bourget behoort volstrekt niet in de Hooge Literatuur; - maar al trekt alles mij er van af, het is zoo moeilijk scheiden, ik heb hem toch zoo vréeselijk lief gehad. Dien èrgsten liefdetijd (1882-83) moet ik nu eigenlijk belachelijk vinden: een jongensliefde, een kalveren-liefde, de smoorlijke verliefdheid van een eenzaam-wonenden jongenheer voor de dochter van de boerenhofstede van een-kwartiertje-verder. Maar de bekoring blijft voort-bestaan, de bekoring van het eerste volwassen enthousiasme, die, als het licht van den ingang, diep en ver blijft doorstralen in de kronkelende lanen van het leven. Maar, wat ik zeggen woû, in Verga vin-je vele, vele Zola-motieven terug in ongeschonden staat: de konceptie van de menschelijke kracht, van het er-komen, van het fortuin-maken door dik en dun, door regen en zonneschijn, de vale grafstilten van klein-steedsche pleinen, de jaloerschheid der klein-steedsche familiën, het rumoer van dolle volks-volten bij brand, bij oproer, de erfelijke karakter-geheimzinnigheden, | |
[pagina 130]
| |
die van geslacht op geslacht in de familiën overgaan, - heel het zien van Verga, dat klare, dat dikke, dat bij-groepen leven van de menschen, die worstelingen van de menschen-soorten door de passiën aan-gedreven als wolken-worstelingen door de winden, - dat is alles zoo puur mogelijk Zolaïstiesch. Het boek van Verga is eene duidelijk-making door voorbeelden voor het italiaansche volk van de literatuur van den franschen schrijver Zola. 6, 7, 8. - In het zoowel industriëel als literair nog-al minne ‘Letterkundig Jaarboek’ is een zonderling dokument van den heer J. Winkler Prins, die ook redakteur is geworden van een nieuw tijdschrift, genaamd ‘Wat wij willen’. Te gelijk is er een boekje met gedichten van den heer G.H. Priem. Deze drie dingen hooren bij mekaâr; maar wat zijn dat nu eigelijk voor zaakjes, wat móet dat nu eigelijk allemaal? Hoe kan de heer Winkler Prins nu zoo wezen, wat beteekent dat nu? hij geeft immers leelijke hakken in de lang niet onaardige figuur, die hij in onze waardeering maakte? Van minne en laffe dingen neemt men nauwelijks kennis, vergeet ze dan weêr en zwijgt er over. Men kan echter ook, als men iets mins of lafs ontmoet, allerlei malle grimassen en klowneske bewegingen gaan maken. In deze laatste manier van bejegening vermeid ík me nog al eens. Als men een aap tegen-komt, is een nette salte-mortale een aanbevelenswaardige tijd-passeering, want net-doen-of-men-hem-niet-ziet daar is, als het een zeer goedige aap is, nu heelemáal geen kunst aan. In sommige gevallen, als het iemant geldt, die overigens waardeering verdient, doet men echter best eens eenvoudig te zeggen wáar het opstáat. Den heer Winkler Prins dan heeft men leeren kennen als een zeer verdienstelijk poëet, van wien in den Nieuwen Gids meer notitie is genomen en die daarin juister is gewaardeerd en hooger geprezen dan wáar elders óok. Maar de heer Winkler Prins is niet een talent van den eersten rang, noch door intensiteit van visie, noch door kracht van passie, noch door emotie van accent. De gedichten van Jacques Perk | |
[pagina 131]
| |
en Hélène Swarth zijn beter dan die van den heer Winkler Prins. De gedichten der Nieuwe-Gids-dichters zijn weêr beter dan die van Perk en mej. Swarth, (persoonlijke meening, zie mijne appreciatie van mej. Swarth in het tijdschrift Nederland van 1882). Den heer Winkler Prins is echter de reputatie van zeer verdienstelijk poëet niet genoeg, hij had klaar-blijkelijk eene oude eerzucht om ergens leider of eerste-man te zijn, en die dorst koelt hij nu leelijk. Om een uitspraak, dat al dadelijk een uitspraak is van iemant, wiens uitspraken het min is te erkennen, - om een uitspraak ván den heer ten Brink te logen-straffen, publiceert de heer Winkler Prins een ‘sonnetten-krans’. De heer ten Brink namelijk had den heer Winkler Prins een dekadent van Perk genoemd. Nu zegt de heer Winkler Prins: deze sonnetten dichtte ik reeds in 1880 vóor Perks Mathilde verscheen. ‘Lieve hemel, waarde heer Winkler Prins’, zou men hem nu willen zeggen, ‘wat een geleuter! Waarom publiceert u uw aller-eerste gedichten, die volkomen onverdienstelijk zijn, om iets te bewijzen of waarschijnlijk te maken, wat niemant iets kan schelen. Want al dichtte u deze zeer ridikule sonnetten vóor Perks' sonnetten verschenen, daarom kunt gij toch wel, - wat ík niet beweer - in uw ná de verschijning van Perks gedichten gemaakte werk u zijn dekadent betoonen! Daaróm: gij toont hiermeê volstrekt niet dat uw kritikus ongelijk heeft.’ Den heer Winkler Prins, die een opmerkelijk, mooi, dicht-talent heeft, (ofschoon zijn latere verzen minder dan de vroegere zijn), ontbreekt het geheel aan oordeel en onderscheidings-vermogen. Hij kan zijn eigen werk noch dat van anderen beöordeelen. Uit dit gebrek aan oordeel moet verklaard worden, dat hij zoo smakeloos handelt van zijn leiders-eerzucht te voldoen door zich te omgeven van een zoodje rederijkers, schrijvers in proza en rijm, die werkelijk geheel beneden het bereik der kritiek blijven. Daar is b.v. het bundeltje ‘Sonnetten en zangen’ van den schrijver G.H. Priem. Ziet u niet, waarde heer Winkler | |
[pagina 132]
| |
Prins, ziet u niet, dat alle persoonlijk talent daarin ontbreekt (talent = visie en accent gemengd), ziet u niet, dat men, gedichtje voor gedichtje, daarin kan aanwijzen wát eene imitatie is van Van Eeden, wat eene van Verwey; en als u dan aan dat gedichtje komt dat de schrijver, als om de zaak volkomen duidelijk te maken, ‘Mei’ heeft genoemd, ziet u dan niet, dat hij daarin voor de afwisseling Gorter imiteert? Ziet u daar allemaal niets van? Vindt u dat het, literair, goede-smaak is, vertalingen uit te geven, en nog wel mooye dingen vertaald in het dialekt van een ordinair schrijvertje, zonder er bij te zetten dat het vertalingen zijn? Neen, u ziet het niet, u ziet talent voor buitensporigheid aan en vaardigheid voor talent, u ziet het even-min als u ziet dat u zelf b.v. - uw reëel dicht-talent niet te na gesproken - een heel gewoon en onbeduidend prozaschrijver is en een kritikus van 't jaar nul. 9. - Een boek, dat mij niet geheel onleesbaar heeft geleken. Als gij zijt een jong-meisje, dochter van zeer gegoede en beschaafde ouders, zuster van een heeleboel meisjes en jongens, en als gij tot moeder hebt eene deftige, beminnelijken en aktieve vrouw, eene ernstige, lieve dame, die 's ochtends aan het ontbijt den disch bestiert, maar tegelijk nog een kous breit en een werk van madame de Sévigné of van Eugenie de Guérin leest onder het wel-opgevoede ingehouden kauwen van kleine, sobere, botram-hapjes, - dan moet gij u met dit werk van mevrouw Humphry Wárd bezighouden. Gij zult er dan voor-eerst rein, droog, korrekt, licht en dun engelsch realisme in vinden, gij zult er de engelsche romanliteratuur op zijn mooist in zien, gij zult er observaties in vinden, die geen andere literatuur zoo goed weet te geven, b.v. iets fijns over hoe een meisje doet, op welke manier een meisje verstrooid van gedachten is, die pas bij een stervenden armen-man is geweest, de menschenliefde in dat meisje, iets sober en fijns, klaar, koel-lief. En als het u interesseert wat er gebeurt in een predikant, die van orthodox modern wordt, hoe die wat hij vroeger voor feiten hield voor eene schoone fiktie houdt, die toch eene dichterlijke waarheid | |
[pagina 133]
| |
voor hem vertegenwoordigt, enz., dán ook moet gij voor-al dit werk lezen. Ik, moet gij weten, lees het nauwelijks, want mij interesseeren die bleeke observaties maar heel weinig, even weinig als wat er geschiedt in de betrekkelijk geringe ziel van zoo'n predikant. Zoo'n knappe, bedaarde engelsche schrijfster vind ik eigenlijk niet veel bizonders, ik hou meer van die opgewonden zijn en dol en zoo. En dan de wijziging in de gedachten van een predikant, de zelfde wijziging als die in de laatste halve eeuw in duizenden predikanten enz. net-zoo is gebeurd, - die laat mij ook onverschillig. Het oude en nieuwe Testament vind ik mooi, op zich zelf, en in de midden-eeuwen, tot in de 13e-, 14e-eeuw, heeft het mooi nagewerkt, maar wat het in de 19e-eeuw heeft gedaan, namelijk het veroorzaken van motieven voor boeken als b.v. Robert Elsmere, is al het minste, wat er uit kon voortkomen.. Dat die menschen, op díe manier, nú eens schoone, dichterlijk ware, fiktie noemen, wat zij vroeger feitelijk dan zeker proza-achtige, waarheid noemden, is voor mij even on-belangrijk als dat de meening van moderne museum-direkteuren wat den naam van den koopman, waar Frans Hals zijn benoodigdheden kocht aangaat, verschilt van die der koopers. Ik vraag maar naar het mooye in Hals zijn schilderijen en ik vraag maar naar het mooie in het Christendom. Of Christus, in vulgair-reëele beteekenis, bestaan heeft enz. enz. heeft alleen een anekdotive of reportazje belangrijkheid.
L. van Deyssel. | |
De Acolastus van Gnaphëus.Ga naar voetnoot1)Twee duitsche geleerden hebben zich voorzien van een staf van filologen om uitgaven in orde te laten brengen van latijnsche werken uit de 15e en 16e eeuw, en een dier filolo- | |
[pagina 134]
| |
gen heeft de serie geopend met de publiceering van een Komedie, die voor ons Hollanders het bijzondere belang heeft, door een Hollander gemaakt te zijn. Het blijspel heet Acolastus en dramatizeert de gelijkenis van den verloren zoon; de dichter is Gnaphëus (Willem de Volder), die omstreeks 1530 rector was van de latijnsche school in den Haag, een man van een bewogen leven, zwerven als hij moest ten gevolge van zijn godsdienstige meeningen. Aan de inleiding van den uitgever, den heer Bolte, ontleen ik de mededeelíng, dat, terwijl vóór en tijdens Gnaphëus de humanisten Plautus en Terentius nabootsten zoowel in de keuze en de behandeling der typen, als in de fabel der comedie; terwijl katholieke legenden en bijbelsche figuren voor tooneelstukken in de volkstaal gebruikt werden; terwijl men een enkele maal de passiegeschiedenis met antieke allegoriën opsierde, Gnaphëus het eerst een bijbelsch verhaal tot een terentiaansche comedie verwerkte, een realistische comedie derhalve, zonder allegorie. Inderdaad maakt Gnaphëus zelf de vergelijking met de latijnsche blijspeldichters onvermijdelijk, en een bespreking van zijn werk in vergelijking met de romeinsche comedie is daarom een gerechtvaardigde kritiek, terwijl zulk een vergelijking tevens een bruikbare aanwijzing geeft aan hen, die den Acolastus zouden willen koopen en lezen, niet als openbaring van de 16e eeuw, doch, laat ons zeggen, als een pseudo-terentiaansche comedie, als een verdacht aanhangsel van dat smakelijke bundeltje, waarin men gewoonlijk aan het begin de Andria en aan het einde de Adelphi vindt. Afgezien van metriek en latiniteit (over welke niet te spreken ik goede redenen heb) kan men zeggen, dat de schrijver van den Acolastus in sommige opzichten Terentius de kunst goed heeft afgekeken. De teekening der figuren is duidelijk, de dialoog vaak levendig, de dictie niet zonder kleur en pittigheid. Bijzonder onderhoudend als geheel is de Acolastus zeker niet, doch verscheiden tooneelen houden, evenals bij Terentius, den lezer bezig door de genoemde kwaliteiten. De typen zijn in het algemeen die van Terentius en | |
[pagina 135]
| |
Plantus; een verstandige en liefhebbende vader, een loszinnige zoon, een gulzige tafelschuimer, een courtisane, een onbarmhartige waard, dranklievende slaven en slavinnen. Verschillen met Terentius zijn: afwezigheid van verwikkeling, geringe bekoorlijkheid en innigheid; weinig individueele opvatting van de typen. De kunstige intrigen van Terentius zijn wel bekend; de Acolastus echter geeft de geschiedenis van den verloren zoon te zien, zonder eenig streven naar het opwekken van spanning; de zoon vraagt zijn geld; de vader geeft het hem na lange aarzeling; de zoon raakt in slecht gezelschap; hij wordt in een herberg van alles beroofd en op straat gezet; hij neemt dienst bij een boer; hij lijdt gebrek en eet met de varkens; hij keert naar zijn vader terug; het gemeste kalf wordt geslacht. Zóó gaat het in de bijbel, en zóó gaat het ook bij Gnaphëus, die echter den ouderen broeder met zijn begrijpelijke ontevredenheid niet heeft ingevoerd. Het is duidelijk, dat in belangstelling het stuk achterstaat bij een komedie van Terentius, welke poëet niet kan gezegd worden merkwaardige individuen geschapen, en evenmin zich op wat wij noemen karakterontwikkeling toegelegd te hebben, doch die het gemis aan deze oorzaken van interest vergoedt door het kunstige en toch ongedwongene dooreengescharrel der figuren, door de bekwame afwisseling van uitwendige toestanden, die ook voor het lot van op zich zelf niet zoo ongemeene personen een zekere spanning doet ontstaan. Men zou ongetwijfeld zeer veel eischen van Gnaphëus, indien men van hem eischte zoo knap te zijn als Terentius in het spinnen van een aardige en tevens sobere fabel, in het construeeren van een verwikkeling, welke weer niet zóó dooreengehaspeld is, dat men den aandacht voor al het andere verliest; men zou zeer veel eischen, als men die knapheid verlangde, want slechts zeer enkelen hebben het Terentius zoo goed kunnen nadoen; doch grooter nog is de eisch om de bekoorlijkheid van Terentius te volgen, de kalme innigheid, de welvoeglijke teederheid, de aangename vergeeflijkheid van berispelijke neigingen. Het heeft er van, alsof Gnaphëus deze eigenschap van Terentius niet gevoeld heeft; | |
[pagina 136]
| |
want terwijl geen der jongelieden bij den latijnschen dichter ondeugden vertoont, die erger zijn dan zwakheden en zelfs beminlijke zwakheden, terwijl zij, dwalende en kleine knoeierijen plegende, niet ophouden synpathieke jonge mannen te blijven, is de verloren zoon van Gnaphëus een zeer weinig aantrekkelijke creatie, zonder eenige gedachte dan voor zijn eigen pleizier, zonder eenig gevoel over het verdriet zijn vader aangedaan, dan op het oogenblik, dat hij zelfs in den varkenstrog geen eten meer kan vinden. Of moet men Gnaphëus voor een cynicus houden, die zijn Acolastus voor den waren normaal-mensch aanzag? In dat geval was zijn beschouwing der menschen niet zeer lieflijk. In de vierde en vijfde acte houdt de berooide losbol drie monologen, klachten over zijn ongelukkigen toestand, en eerst in het laatste openbaart zich berouw over de smart zijn vader berokkend; doch dit be rouw komt als hij rammelt van den honger en overweegt of hij met eenig fatsoen naar de ouderlijke ruif zou kunnen terugkeeren. ‘En wat zal ik van mijn vader zeggen, dien ik zoo duizend keeren beleedigd heb? Hoe snood ben ik geweest tegenover hem, die mijn lijf en ziel zoo mild verzorgde. Waar zijt gij nu, Philautus, gij slechte raadsman, nu ik rampzalige mijn geld kwijt ben en niet weet, wat ik doen moet? Hebt gij mij niet aangespoord om de vermaningen van mijn vader en van het heilige boek te verachten? De goden zijn vertoornd op mij, wijl ik naar u geluisterd heb. Bovendien, boven alles onverdraaglijk is de honger, dien ik in mijn buik draag, en die daar pijnen verwekt, erger dan iedere dood. Want met de schillen, en het draf, waarin ik mij wentel, kan ik ze niet bedaren; de pijn blijft in mijn buik, de honger blijft! En ik kan in dit land niets beters krijgen; wat moet ik toch doen? Wee mij! De minste knechts in mijns vaders huis hebben brood in overvloed, terwijl ik hier van honger verga. Alles zou ik daar kunnen doen en verdragen, als ik maar uit dezen ramp kon loskomen. Een enkel brood zou mijn honger verjagen. Als ik eens naar vaders huis terug ging? Neen, ik durf niet, want ik heb mezelf verbannen. | |
[pagina 137]
| |
Maar als ik het toch eens beproefde? Het zal mij niets baten. Met wat voor een gelaat, met welke woorden, met welke kleeren zal ik naar mijn vader terugkeeren, ik, zoo naakt, zoo slecht, zoo onbeschaamd?’ Dit samentreffen van kwellend berouw en een jankenden maag is misschien zeer menschelijk, beminlijk is het zeker niet. Zie hier een uitvoeriger tooneel, dat dienst kan doen als toelichting van de voorgaande opmerkingen. Het is het afscheid van vader en zoon. Acolastus. Hier ben ik vader, om te vernemen wat gij toch eindelijk antwoorden zult. Moet gij zoo lang rekenen om mij mijn deel te geven? Pelargus. Zooals gij zegt, mijn zoon. Acolastus. Waarlijk, ik houd veel van u, en ben u vooral dankbaar dat gij het niet vergeten zijt. Pelargus. Moge het u goed bekomen! Acolastus. Dat zal wel, vader, wees daar maar niet bang voor. Maar, als ik het vragen mag, hoeveel zult ge mij geven? Pelargus. Is je ziel zoo geheel in het geld, dat je je begeerte heelemaal niet bedwingen kunt? Zoon, dit zeg ik je: als je niet rustig blijft, zal ik weer van voren aan gaan rekenen. Acolastus. Heel goed, vader, ga maar door, bid ik u. Pelargus. Als ge wilt dat ik verder zal gaan, stoor me dan niet, en ga daar wat op zijde staan tot ik je roep. Acolastus. Daar ga ik al. - O, wat heb ik gedaan. Wat ben ik bang, dat hij mij niet al het geld geeft; hij zal misschien schriel wezen, en boos. Wat ben je toch dom. Je weet niet om te gaan met den zieken geest van je vader, en je moest toch begrijpen, dat hij slecht gestemd is. Pelargus. Kom nu maar hier, mijn zoon. Wat wilt ge nu, verder onder mijn toezicht leven, of buiten rondzwerven? Antwoord kort en flink. Acolastus. Vader, ik wíl, ik moet het huis uit. Pelargus. Je bent dwaas. Kun je je niet lalen verbidden, om bij mij te blijven, en van het mijne te genieten? Zeker zal je toch buiten nergens ter wereld een vader vinden. | |
[pagina 138]
| |
Acolastus. Dat geloof ik graag vader, maar ik moet weg; ik ben vast besloten, laat me mijn gang gaan. Pelargus. Kan ik niet zóó vriendelijk spreken, mijn zoon, dat je van plan verandert? Acolastus. Al uw moeite is om niet, vader. Ik zal nog veel liever beproeven, altijd zonder in eerbied voor u te kort te schieten, wat ik van de wet kan gedaan krijgen, als ge mij niet goedschiks geven wilt, wat ik vraag. Pelargus. Daar ik je zoo vast besloten zie, om mijn leiding, die toch zoo streng niet is, te ontloopen, - welnu, laat ik dan niet langer met je twisten; neem dezen gordel; hij bevat tien talenten; dat is het, wat je toekomt. - Wat dans je daar van plezier, mijn zoon? Ah, je weet niet, waarover je je verheugt. Geloof me toch, als ik je ooit iets goed geraden heb: hoe meer je nu je vrijheid verlangt, hoe harder je zult weenen. Ik ken dezen tijd, ik ken zijn geest; ik ken ook jou en je karakter. Als jij je aard overwonnen hebt, in plaats van je aard jou, welnu, vermaak je. Maar nu ik zie, dat je tegen je natuur ingaat, kan ik niet nalaten je dwaasheid te betreuren, en ik beef er voor, dat je weggaat. Acolastus. Vader, waarlijk, pijnig u niet om mij; ik zal u geen verdriet aandoen. Pelargus. Moge dat waar zijn! Acolastus. Zeker vader. Is er nog iets? Pelargus. Ik zie wel, knaap, het kost je moeite hier bij mij te staan; je voeten jeuken en branden aan den grond. Maar als je eerst nog deze voorschriften van mij aanneemt, zal je veel goede dingen in je borst meêdragen. Vooreerst, gewen je geest aan geen andere manieren, dan je in mij als voorbeeld kunt zien; leef volgens mijn gewoonten, en ze zullen je nooit berouw geven. Geef geen gehoor aan je eígen neigingen, en houd die altijd in verdenking. Pas vooral op, dat je niet van mijn voorschriften afwijkt voor slechtere. Eindelijk, neem dit aandenken als een wetboek,Ga naar voetnoot1) waarnaar je je zeden, je leven, je geest inricht. Leer deze woorden | |
[pagina 139]
| |
vlijtig, overdenk ze voortdurend. Kijk naar hen voortdurend als leidstèr. Laat deze woorden je ten toetssteen strekken, waarmede je je onderzoeken kunt, en weten hoe je werkelijk van binnen zijt. Indien je daden of je gedachten van hen afdwalen, weet dan wel dat je zondigt. Acolastus. Is er nog iets, wat gij wilt? Pelargus. Dat het je voortdurend wel ga. Acolastus. Vaarwel dan, vader. Pelargus. Vaarwel, vaarwel, zeg ik, mijn zoon, mijn dierbare zoon, voor eeuwig vaarwel! Hoe rampzalig gevoel ik mij plotseling. Daar heb ik van mij losgescheurd, wat mij het liefste was. O, wat een rouw, wat zorgen brengt gij over uw vader, gij die te vol van vertrouwen zijt! Voorwaar, gij hebt door weg te gaan uw zaak voortreflijk bij mij verdedigd. Maar gij weet niet, neen, gij weet niet, wat u overkomen kan. Maar ik begrijp niet, hoe het mogelijk is, dat ik, nu mijn zoon het zwaarst tegen mij zondigt, ik toch niet vertoornd op hem kan zijn. Mocht ik even spoedig mijn zoon vergeten, als hij met vreugde van mij is weggeloopen. Dat verdriet heb ik aan u te danken, Philautus, slechte vriend, aan uw inblazingen. O groote smart!’ Indien mijn overzetting aan het origineel recht heeft laten wedervaren, moet de lezer een gunstigen indruk bekomen van Gnaphëus' vaardigheid in dialoog. De jonge man is ook in dit tooneel niet bepaald beminlijk, doch zijn ongeduld omweg te gaan en de vrees voor zijn vader vormen een werkende tegenstelling met de strenge teederheid van den ouden Pelargus. Deze laatste is blijkbaar een samensmelting van de oude heeren uit de Adelphi, van den vriendelijken Micio en den knorrepot Demea; een samensmelting die niet zonder overleg is uitgevoerd. Want Pelargus is streng genoeg om het begrijpelijk te maken, dat zijn zoon eens op eigen beenen wil staan, doch tevens zoo welmeenend, dat men sympathie heeft voor zijn aandoening over het vertrek zijns zoons en diens gebrek aan teederheid. Inderdaad, zulk een vader moest Gnaphëus maken, toen hij het bijbelverhaal ging dramatiseeren; want hoe anders te verklaren dat de zoon zijn liefheb | |
[pagina 140]
| |
benden vader tot allen prijs wil verlaten, en toch later weder in genade wordt opgenomen? Had Gnapheus Pelargus geheel naar Micio gebootst, naar Micio, die zijn zoon alle vrijheid liet, het ware onbegrijpelijk, dat de jonge man zulk een onbedwingbare lust tot het begaan van buitensporigheden gevoelde; had hij zich aan Demea als model gehouden, de tragische kant van den toestand des vaders ware niet met fatsoen gered geworden; Micio is een sympathieke, Demea een komische figuur. Misschien ook moet men de creatie van den Acolastus, gelijk Gnaphëus hem opvatte, meer schuiven op rekening der gelijkenis, en de bedoeling van deze, dan op de wereldbeschouwing van den haagschen rector. Want de liefde des vaders wordt grooter, naarmate de zoon zich er minder naar gedragen heeft liefderijk ontvangen te worden, en ook in de bijbelsche vertelling komt het berouw met den honger. Men zal derhalve misschien moeten besluiten, dat Gnaphëus van Terentius afweek om het effekt van de parabel te behouden. Doch ook indien men Gnaphëus op deze wijze rechtvaardigt, ontkent men niet, dat zijn werk de bekoorlijkheid mist, die de groote waarde van Terentius uitmaakt.
Jan. '91. Ch.M.v.D. |
|