De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
I.Het naturalisme is dood. Ze hebben het nu allemaal gezegd: de kritiek-schrijvers, de psychologen, de magiërs en de de dichters, en wie er ook nog meer naar gevraagd zal worden, ieder-een zal het zeggen, en ik, na de lezing van l'Argent, zeg het ook: het naturalisme is dood. Twee hebben maar het recht den dood te konstateeren: de symbolisten en ik. Nu het daar zoo groot dood ligt, komen al de overwonnen dwergen van vroeger, de jaloersche kabouters, de minnen met hun platte koppen, wier uitgesulde neus nijd-droppels neêrsnottert in den bak van de voor-uitstekende onder-lip en geven mekaâr de hand en de hand ook aan de prinselijke ziele-fatten, wier parfum-fijne analyse-subtiliteiten in proza, wier violette, ròse, fluister-hymne-rhythmen met hooge distinktie reageeren tegen de machtige boerschheid van de stervende kunst; nu geven zij allen hun handen aan mekaâr en dansen in een langen, langen slinger-kring om het kolossale lijk. | |
[pagina 115]
| |
Maar alleen de symbolisten en ik hebben recht van spreken, de symbolisten om dat zij van zéer goeden huize zijn en, intellektueel ten minste, zoo al niet vol-ledig artistiek, hun smaak vermag de naturalistische kunst te om-vâmen, en ik, om dat ik, met mijn, wel een beetje belachelijke misschien, maar zoo enorm geméende, wilde bewondering, de eenige ben geweest onder allen, die het zóo heeft be-grepen, die het zoo heeft aan-gegrepen als hooge planten donkere gloeyende roode bloed-bloemen in de potten van mijn zorgelijk gerichte schat-houdend liefde-vol aan-gebogene handen. Wat heb ik er hoog meê geloopen in de rondte, dat was een vreemd verschijnsel en eenig in zijn soort, die lyrische vereering in vurig rank gesmede proza-rhythmen van die dikke, donkere, lage kunst van zwarte modder, purperbloed en vaal blank vleesch. Als ik zeg: het naturalisme is dood, beteekent dat (want méer kán het voor mij, den minnaar, níet beduiden): dat een boek als l'Argent mij aandoeningen geeft van warm her-inneren en van heerlijk her-kennen, maar dat het mij niet zóo slaat, zoo bedwelmend tegen mij aan-slaat, dat het mij niet zoo aan-pakt en van streek brengt, dat het mij niet zoo vervult met een verblindend ochtend-stonds-geluk, als de ontdekkingen van een nieuwe, beginnende, kunst doen. Ik kan nu niet meer denken, als een nieuw boek tot mij komt, dat ik het voorzichtig en zoetjes-aan wil gaan lezen, om de pracht der nieuwe verwezenlijkingen zoo innig te doorvoelen, dat er geen vezel van verloren ga; ik kan niet meer denken: wat zoû dit nu weêr zijn, welke wijde verrassingen liggen mij nu weêr te wachten. Ik zal alleen te-rug vinden wat ik al weet, even goed en sterk, even liefde-waardig, maar die opperste gewaarwordingen als de plotselinge liefde van Romeo voor Julia op-het-eerste-gezicht, die delicieus-akute momenten als het vreemd zoet-zachte van een zeldzame spijs tegen het verhemelte, als de storm-gil van de emotie in de gouden hemelhal der verrukkings-aan-dacht, - die zal ik nooit meer, nooit meer vinden in de kunst die ik éens boven alles beminde. En tóch, nu die kunst dood is, nu de ontzachlijke bouw | |
[pagina 116]
| |
van dat lijk daar ligt met de kolonnaden van zijn vast-forsche vingers en de glooyingen van zijn ruige voeten, nu het dood is als een eenling, zonder in zijn eigen land ooit hoog-lyriesch, groot-theoretiesch of diep-kritiesch te zijn geliefd, nu het als eenige dooden-tooi de voddige vulgaire successen bij eene laag-nieuws-gierige menigte aan zijn zwaren bast heeft hangen, nu voel ik mijn oude liefde, die oude hartige liefde, met zijn knoestige, breuklooze, snoer-stevige wortels, met een nieuw iets, een nieuwe vochtige warmte, die zoo uit mijn binnenste komt, versterkt. Ja, ik moet dat zeggen, ik wil dat zeggen, dat ik het prachtig en heerlijk en ten uiterste te beminnen vind, die verlatenheid, die van de geestelijk-fijnen-en-hoogen-verlatenheid, waarin de kunst van Zola sterft. Een groet, een koele eerbied-beweging van verre, van een paar voornamen en dat is alles. Veracht door de voorgangers, benijd en beschimpt door de tijdgenoten, geloochend door de na komelingen, - het is waarachtig niet onaardig; daar ik het populaire succes in 't geheel niet meêreken, is het wel precies zoo als ik het maar zou kúnnen wenschen. | |
II.Nu: waarom uit l' Argent het sterven, het zeer mooye sterven blijkt; nu: al wat, die er tegen zijn, er tegen kunnen hébben. De konceptie is niet nieuw: voor-eerst de begrip-konceptie niet, daar het, on-verrijkt met frissche nuanceeringen, de bekende worsteling van den woedend-krachtigen dier-mensch, in een onverflensbaar bloeyende hoop door alle nederlagen heen, geeft, die wij ons uit verschillende werken herinneren; voorts de visie-konceptie niet, om dat die ons eene herhaling geeft van La Curée en Au Bonheur des Dames vermengd, van La Curée met den man van begeerte naar geld en weelde, door alles heen levend in de hooge geld-koorts, met het geluid van goud-gestrooi aan zijn ooren als een sublieme nar met de muts met rinkelende bellen, van Au | |
[pagina 117]
| |
Bonheur des Dames met den man van het groot wèl-slagen, die al grooter en grooter woningen bouwt om de groeying heen der stoffelijk-wording zijner droomen, in alles-overwinnende eigen-liefde, met in l' Argent zijne verachting voor het geld op zich zelf, met in Au Bonheur des Dames zijne verachting voor de vrouwen. De kompozicie is niet nieuw, het geheele werk is samengezet van oude motieven: symbolische: Saccard, die, arm weêr, bij het begin van zijn nieuwen tocht naar rijkdom en aanzien om de Beurs heen doolt, als wilde hij het terrein, vóor belegering en verovering, goed bezichtigen, die, door een weder van modder en woesten buyigen regen, op de lieden jaagt, die hem tot de fortuin moeten helpen door oprichters van zijn Bank te worden, als plastisch symbool van hoe hij niets ontziet, enz.; madame Caroline, die in den donkeren tuin der ongelukkige gravinnen de Beauvilliers een klein licht aan een venster ziet, als een ster van hoop; de Beurs, die van Sigismond Busch' hooge zolderkamer gezien, een dak met punten en lansen heeft, als was daar een leger, als moest daar gevochten worden, als verzinnebeeldde zich zoo het gevecht om het geld, de Beurs, die op een avond, na een markt-middag van groote verliezen, in de nevelen verdwijnt, als was dat het voorteeken van het einde eener wereld; verder alle andere motieven: de direkt-plastische in de karakterizeeringen van menschen en plaatsen: den bankier Gundermann zoo éens in hem eigen-aardigen staat gezien: in-gaande bij den banketbakker om snoep-goed te koopen voor zijn klein-kinderen, zittend op zijn kantoor met de spelende kinderen aan zijn voeten, en dan telkens zoo, zich in het zelfde typische, als een referein, in den text vertoonende: ingaand bij den banketbakker, zittend met de kinderen; madame Caroline met haar gezonde jeugdigheid en al tijddurende levensliefde, de zelfde levensliefde, die ook in Jordans jonge-vrouwtje is, de zelfde Zolaïstische liefde voor het leven óm het leven, wier vertegenwoordigers wij in vele der boeken aanwezig vinden; de barones Sandorff, de verschillende fielten-typen, b.v. de prokureur-generaal Delcambre, | |
[pagina 118]
| |
zijn alle oude bekenden; de gebeurtenis tusschen Gundermann en de barones Sandorff, waar zij zich aanbiedt maar hij, wellustloos man, haar eenvoudigjes af-wijst, gelijkt nauwkeurig op het-zelfde geval in La Bête humaine tusschen den rechter en de jonge-vrouw van den misdadiger; - ook de groote verhaal-bewegingen achter de direkt-plastische motieven zijn van den ouden trant: de Katholiciteit in geld-oorlog met het Jodendom, de groote voor-uit-zichten van daar-ginds, de droomen over de beschavings-verovering en -exploitatie van het verre wereld-deel, die groote dekoratiën in minder plastischen stijl om het eigenlijke drama heen, die het voltooyen en het in groote ronding om-sluiten, zijn motieven uit den ontzachlijken vroeger reeds gebruikten voorraad overgenomen, zij behooren tot de zelfde soort als de verhalen van Jacques Bonhomme in La Terre; - er is geen enkel nieuw motief in het geheele werk. | |
III.Ik ga zoo te werk: ik lees zoo'n boek in-eens door in een strakken wil van zuivere aan-dacht; dadelijk daar-na wacht ik de verschijning van de totaal-impressie, die snel op-komt, ik zie dan wat voor eene genieting ik gehad heb in iets zichtbaars in de verbeelding. De hersens zijn dan als een soort van klank-steen, waar-uit, door de aan-raking met het stuk kunst een dampje wolkt, waarin nauwelijks een vorm, nauwelijks een kleur. Dat is dan het zuiverste, het meest dadelijke, dat houd ik dan vast. Om dan te weten hoe het is ont-leed ik dat embryo stilletjes voor mijn eigen, en om hard-op te zeggen hoe het is laat ik het in kontakt komen met andere fluïden en doe het zoo groeyen tot lyrische sentiment-wezens. De literatuur van Zola is een oude maitres van mijn ziel. Ik heb haar heel jong bemind met een woedenden hartstocht, elk jaar als ik haar nu wéêr-zie is zij wat ouder geworden, in die rimpels en oogen-kringen is eene zéer-doende melancholie, maar ik, niet-waar, zoek al tijd weêr naar de jonge | |
[pagina 119]
| |
mooiheid van vroeger onder de krassen en groeven van de scherpe jaren, zoo als ik die als een schat voor later armer tijd met zorg in mijn geheugen heb geprent. Van La Terre en Le Rêve heb ik nog zeer krachtige, dadelijke ontroeringen gehad, van La Bête humaine minder, van L'Argent, weêr veel minder. Toen de lezing uit was, had ik een wolk, donker blauw, rood, die van onderen op-kwam en niet hoog steeg, tot aan mijn kin, denk ik; te gelijk zag ik het betere wat ik van kunst kan krijgen als een effen gouden blink-vlak, dat mij schrijnde tegen de oogen, hoog, egaal en zuiver licht goud. Ja, ik had het boek in me als een lage duistere drukte. Ik zal daar nu het wolkige van afdoen, in massieve duidelijkheid die drukte, die daar-onder is, aan-zien, en wat ik dan aan-schouw, zal ik aan-zetten en op-tooyen met de mooye bewegingen van vroeger over zulke zaken in mij, om mij hoog genoegelijk bezig te houden. Zijn de idylle-elementen in Zolaas literatuur, zoo als die in ontzachlijke stamelingen door de vroegere werken liggen verspreid, tot den grooten op-slag, tot de groote stijging, tot de on-weer-staanbaar hoog-dringende verheffing van zwaar rein verlangen, als een goud-damp-zuil uit een witte maagdenborst, saâm- en uit-gekomen in Le Rêve; - zijn de komedie-brokken, die met hun loensch oogen-geknip en het lachen hunner scherpe, hard-gave tanden hier en daar al in rijke hoopen gestapeld lagen, tot éen reuzen-knoest, tot een varken-afgod-buik-achtig gezwel van dolle hemel-honende lol, tot een zwarten nacht-lach-aardklomp, die met zijn gaaplachende af-gronden, met de lange-neuzen van zijn bergtoppen, als een-dansende-schrans-monniks-billen rond-rolt door het gekoejonneerde Heelal, geworden in La Terre; - het eigenlijke door-en-door van hem hoerende sentiment, de innige bron en het innerlijk wezen van zijn kunst, de liefde van de mensch-dier-kracht om de mensch-dier-kracht, de liefde voor de kracht van de groote-natuur, van het ziedende zaayende, woedende bloedende leven, zoo als die tot zijn soeverein-triomfantelijk-brutale wil en daad komt in dat zwijn en dien | |
[pagina 120]
| |
bandiet, dien men mensch noemt, die leelijke, die prachtig-leelijke, in vet slijk met zweepslag op zweepslag van lach en vloek ontwijde liefde, die liefde die geen liefde is maar door wil-drift uit niets werelden-scheppende kracht, die heeft zoo lang gedreven en gestormd door al de harte-holen en de duister-roode ader-vlieten en darm-kolken van het dikke zweet-regenende lichaam van den Rougon-Macquart-cyclus, tot zij, in een laatste donder-gromming er nu uit is gebroken, uit-gebraakt en uit-gescheten te gelijk tot een belt lillend, stinkend, dampend leven, een enorme geboorte na veel hevig wee-geween, met de dikke stukken bloed, - waarvan de teedere lampen der kleine idealen verduisteren en de blinkende gesternten van eeuwen van schoonheid beslaan. De vraag is niet wat of ik líever heb, het wezen dezer kunst zelf sluit de mogelijkheid van die vraag uit. Als iemant mij neêr-worstelt, dan zeg ik dat hij sterk is, dan wil ik het lang en breed over die sterkte hébben, dan heb ik geen asem om meê te deelen dat ik liever een bloemenruiker van hem zoû hebben gekregen. Als ik een varken zie, ruig-ròze en luisterrijk vet ploeteren en wentelen in stront-modder met zijn snoet in de bruin-groene spoeling, dan vind ik dat prachtig, dan denk ik niet: ik zou wel liever met een mooi meisje zitten. Hij overweldigt al mijn zinnen te veel, ik heb geen tijd om dat te denken. Is het prachtigste varken van deze eeuw wel dood?... Daar is het, daar douwt het ons met ons achterste, met zijn snorkenden snuit in den grooten, grooten varkens-stal, waar de kudden ruggen, steigeren, dommelen en woelen. Het is een kolossale verneukerij, vrienden-lief, het is een grap van ontilbaar zware afschuwelijkheid; die zwak is valt flauw, die zacht van aard is vlucht weg. Moet gij lachen of moet gij huilen en met de armen slaan? kijk eens, de zwijnen hebben zich netjes aan-gekleed en hebben ellebogen en maken hooge gebaren. Zij willen iets, zij zoeken iets, ziet hen bewegen in rumoerige zwenkingen, in hollende volten deinen en golven hun schokkende lijven, zij zitten op, zij staan op, zij doen kunsten van bekwame dressuur, en terwijl zij baggeren door | |
[pagina 121]
| |
het slijk, ziet, daar gooyen zij, daar goochelen zij met gouden schijven, zij dringen en vechten om wie er het meeste van zal hebben, zij zijn dronken van drift, zij zwaayen en snorken en spelen met goud en omkransen hun armen en hoofden met snoeren van goud en goud-stukken-slingers en lachen een plomp-dwazen grommenden lach als gekietelde zwaar-mollige monster-bacchanten. Zoû het ontzettende zwijn wel geheel en al dood zijn?... Doet de gordijnen wijken, ziet daar binnen in het licht. De helle kamer-avond is daar lichter dan de dag, het menschdier ligt naakt gestrekt, den buik naar boven, het donkere lijf, het heuvelige lijf is dicht met haar-helm begroeid. ...................... ...................... ...................... Tegen den wand stoot het helle licht de donkere schaduw-spiegeling. Het zware zwijn, dat deze kunst is, is niet jong meer, maar nog heeft het de machtige gezwollenheid van zijn lijf vol reuzenkracht, nog loopt het waggelend levensdronken door steden en velden zijn tartend gegrom naar den hemel op te snorken, te morzel schurend en te pletter tredend wien het te weêrstaan waagde in zijn vaart. | |
IV.Frankrijk, het rijkste literatuur-land der wereld, heeft zoovele levensvisiën en kunst-soorten, dat de eene generatie met haar goede kunst telkens daar botst tegen de andere met de háre. Dit is mooi als blijk van onvergelijkelijke zielengroei. Maar dit maakt de partij-genoten van de eene literatuur blind voor het groote in die der andere, op enkele uitzonderingen na. Bij ons zijn de menschen der goede literatuur ver-eenigd om te keer te gaan tegen de minheid in al haar verscheidenheden. Voor zoo ver hier-uit de afwezigheid van overvloed van het goede blijkt, is dit jammer; maar het is weêr bizonder goed om dat het ons heider-ziende doet | |
[pagina 122]
| |
blijven voor het mooye in de literatuur al is zij niet de door ons persoonlijk beöefende. Daarom zullen wij, die bijna allen niet-naturalisten zijn, niet meêdoen in de bespottelijke waanwijsheid van dichters en prozatoren, die den éenigen en alleenen grooten Zola min-achten of verloochenen. Nog altijd zie ik hem staan, den monster-werkman, zoo als ik hem eens als titel-viniët had willen drukken op de eerste bladzijde van het boek van mijn levenswerk, het hoofd voor-over-gebogen in noeste aandachtigheid, spattend met zijn zware spade in de kluiten krioelende menschheid als naakte wormen voor zijn voeten, hoe hij ze op-hoopt en schikt en schudt hun griezelige lijfjes door-mekaâr, dat zij vallen en glijden en leggen en kronkelen en elkander omslingeren, in de wrongen van hun leven, in de rechtheid van hun dood, nietig en on-vermogend onder de macht van zijn arm; - zijn armen beven wel eens van te groot pogen en zijn hoofd zinkt wel eens neêr, maar met een wijden blik uit de oogen richt hij 't weêr op en bonkt met den onvermurwbaren kop als een levend gesteente zijn butzen en gaten in het blauwe staal van den hemel. En eer het werk zal afgemaakt zijn, zal ik verlangen en trachten het groote gevoel van eer-tijds te hervinden om in effen breede luidheid hem te danken, te danken voor wat hij mij veels en groots heeft gedaan.
Maart 1891. |
|