De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Mr. Treub tegenover de sociaal-democraten, door Dr. D.G. Jelgersma.De Radicalen tegenover de sociaal-democratische partij in Nederland. Voordracht gehouden op Maandag 26 Januari 1891 in de afdeeling Amsterdam van den sociaal-democratischen bond.Men heeft den heer Treub verweten, dat zijn wijze van optreden tegenover de sociaal-democraten in Constantia getuigde van weinig waardeering. Dat er miskenning uit bleek van al het goede bewerkt door de sociaal-democratie en gevolgd op het optreden der sociaal-democratische partijen. Dat het onbillijk van hem was alleen te wijzen op het verschil tusschen de sociaal-democraten en die radicalen, welke hij vertegenwoordigde. En men beweerde, dat hij óók had behooren te wijzen op de groote overeenkomst, die tusschen beide partijen bestaat, vooral ten opzichte hunner praktische eischen. Het is voor iederen lezer der redevoering van Mr. Treub duidelijk, dat deze verwijten en deze bewering onjuist zijn of slechts gedeeltelijk juist. Maar al waren ze juist, ze zouden in ieder geval onbillijk zijn. Want niemand kan mr. Treub het recht ontzeggen om, als hij dit doelmatig vindt of er lust toe gevoelt, te spreken, des noods uitsluitend te spreken | |
[pagina 93]
| |
over het verschil tusschen hemzelf en de sociaal-democraten, evenmin als hij van zijn kant het recht hebben zou een ander radicaal lastig te vallen, als deze het goed vond het omgekeerde te doen. Wat men echter m.i. wèl het recht heeft van mr. Treub te eischen, is het volgende. Als hij de kritiek der sociaal-democratie zoo op den voorgrond wil stellen, dan mag men van hem vorderen, dat zijn kritiek gegrond, dat zij afdoende is. En men mag dit vorderen niet alleen als verdediger, maar bovenal als bestrijder der sociaal-democratie. Want iedere met eenig gezag optredende kritiek, die ongegrond blijkt of oppervlakkig, dient slechts om de verdedigers der gekritiseerde richting sterker en hare bestrijders zwakker te maken. Ik voor mij dus, als bestrijder der sociaal-democratie, maak aanspraak op het recht om aan de kritiek van mr. Treub zeer strenge eischen te stellen. En bovendien vraag ik verlof om tegenover mr. Treub hetzelfde te doen, wat deze, naar men zegt, tegenover de sociaal-democraten gedaan heeft en wat men hem naar mijne meening ten onrechte heeft verweten; verlof n.l. om met verwaarloozing van alles, waarin ik met hem overeenstem, uitsluitend te spreken over datgene, waarin ik van hem verschil. En dit doe ik, ik wil het met eenigen nadruk herhalen, als bestrijder van het socialisme, omdat niets een verderfelijke richting meer bevestigt en versterkt dan ongegronde en oppervlakkige kritiek.
Men kan de redevoering van Treub in twee deelen verdeelen, in een wetenschappelijk en in een politiek gedeelte. Over het laatste kan ik kort zijn. De daarin besproken vraag toch is zeer eenvoudig en vrij onbelangrijk. Over haar dus slechts een paar opmerkingen. Treub doet een aantal aanhalingen uit Recht voor Allen, verwijt naar aanleiding daarvan den sociaal-democraten hun haat en verbittering opwekkende taktiek en eindigt met de verklaring, dat de radicalen eerst dan bereid zullen zijn om | |
[pagina 94]
| |
zonder achterdocht zoo krachtig mogelijk met hen te strijden tot verwezenlijking van datgene, wat aan radicalen en socialisten een eisch des tijds toeschijnt, wanneer de laatsten den rug toekeeren aan een taktiek, die elk middel, hoe ongeoorloofd het op zich zelf ook zij, goed acht, zoodra het hunne partij slechts kan dienen.Ga naar voetnoot1) Het zijn dus niet de beginselen, neen het is de taktiek, die mr. Treub en radicalen van zijn slag terughoudt van politieke samenwerking met de sociaal-democraten. Hun taktiek zooals die blijkt uit het leugenachtig verslaggeven van de woorden hunner tegenstanders en uit de ruwe scheldwoorden en woeste bedreigingen in Recht voor Allen. Daarvan alleen immers worden voorbeelden vermeld en het goed achten van alle middelen kan dus alleen daarop slaan. Die zelfde wijze van verslaggeven wordt echter, zooals mr. Treub zegt, ook tegen de sociaal-democraten in toepassing gebracht. Zij kan dus niet dienen tot verklaring van den tegenzin om samen te werken met de sociaal-democratische partij. Zij kan de weigering om van hare hulp gebruik te maken en haar wederkeerig te helpen tot het verkrijgen van hervormingen, die door beide partijen van zoo overwegend belang worden geacht voor het welzijn der maatschappij, niet voldoende motiveeren, tenzij de heer Treub zich even intransigent zou willen stellen tegenover alle partijen, wier organen zich wel eens aan een opzettelijk onjuiste vermelding van de woorden hunner tegenstanders hebben schuldig gemaakt. Het is niet aan te nemen, dat een voorstander van sociaal opportunisme als mr. Treub een dergelijke houding tegenover al die partijen zou willen aannemen. Er blijft daarom niets anders over dan de verklaring der intransigente houding van mr. Treub tegenover de sociaal-democraten te zoeken in de | |
[pagina 95]
| |
bovengenoemde scheldwoorden en bedreigingen; in woorden alleen dus. Het moeten wel ontzettende woorden zijn, die de verwaarloozing van zulke gewichtige belangen rechtvaardigen! Mr. Treub herinnert zich, om een drietal voorbeelden te noemen, waarschijnlijk de wijze, waarop het Handelsblad van tijd tot tijd te keer gaat tegen Dr. Kuiper, hij kent de heftigheid en de verdachtmaking, waaraan de Heraut zich soms schuldig maakt tegenover de synodalen, en de quasi-gemoedelijke insinuaties van de Kerkelijke Courant tegen de doleerenden. Deze zaken schijnen ook hem zeker hoogst afkeurenswaardig. Acht hij ze echter een voldoende reden om, als het geval zich mocht voordoen, met de aanhangers van een der drie genoemde bladen niet te willen samenwerken voor een gemeenschappelijk doel? En zoo neen, welk onderscheid, behalve een onderscheid in uiterlijke beschaving, is er dan tusschen deze dingen aan den eenen en de ruwe scheldwoorden en woeste bedreigingen van Recht voor Allen aan den anderen kant? Ik zie er geen. Ik zie slechts een onderscheid soortgelijk aan dat tusschen het schelden en dreigen, waardoor een debat tusschen onbeschaafden zoo dikwijls wordt vergezeld, en de meer of minder verfijnde persoonlijkheden, welke men meestal kan hooren bij een discussie tusschen beschaafden. Beide zijn een gevolg van de betreurenswaardige moreele en intellectueele onmacht van negentig percent van het beschaafde publiek zoowel als van het onbeschaafde om een verdedigde of bestreden zaak te scheiden van de personen, die haar verdedigen of bestrijden. Beide zijn ongetwijfeld even afkeurenswaard, maar geen van beide mag voor een politiek man of voor een politiek partij reden zijn om samenwerking voor een gemeenschappelijk doel te weigeren en zoo de goede zaak, die hij of zij meent voor te staan, te benadeelen. Maar, zooals ik boven zeide, de zaak is vrij onbelangrijk, te onbelangrijk om er uitvoerig over te discussiëeren. Zoolang wij leven onder onze tegenwoordige kieswet, is het aantal stemmen waarover de sociaal-democratische partij | |
[pagina 96]
| |
beschikt zoo gering, dat het voordeel door samenwerking met haar verkregen voor de radicalen misschien niet of ter nauwer nood opweegt tegen het nadeel, dat men lijdt door het verlies der stemmen van menschen, die dezelfde bezwaren hebben tegen de sociaal-democraten als mr. Treub. En zoodra er algemeen kiesrecht is ingevoerd, zal de sociaal-democratische partij zich volgens dezelfde wetten der navolging, volgens welke hare leiders zich nu geassimileerd hebben aan hun partijgenooten, gelijk maken aan de overige staatkundige partijen en zullen deze zich op haar beurt voor een gedeelte assimileeren aan de sociaal-democratische partij. De redenen van mr. Treub om niet samen te werken voor een gemeenschappelijk doel vervallen dan van zelf. Reden genoeg om er thans niet uitvoeriger over te spreken.
Het andere deel der redevoering van mr. Treub, dat ik het wetenschappelijk gedeelte genoemd heb, is veel belangrijker. Daarin worden door hem drie bezwaren tegen het socialisme aangevoerd. Het zijn de volgende: Ten eerste dan het doctrinairisme der socialisten. Het komt mij voor, dat de heer Treub dit bezwaar niet voor bizonder gewichtig houdt, ja dat hij het eigenlijk zelf niet deelt. Het is dan ook niet veel meer dan een mode-bezwaar. De gewoonte om alles, wat doctrinair is of heet, onvoorwaardelijk af te keuren is in de laaste jaren meer en meer algemeen geworden. Men kan het in politieke discussiën zelfs zien gebeuren, dat een der partijen door de argumenten harer tegenpartij te zeer in het nauw gebracht zich triumphantelijk uit den strijd terugtrekt met aan die tegen- | |
[pagina 97]
| |
partij haar hardnekkig doctrinairisme te verwijten. Zij bedoelt dan dikwijls niets anders dan de eigenschap van deze om uit juiste praemissen juiste conclusiën te trekken, maar tracht zich een rhetorisch succes te verzekeren door een beroep op dit mode-anti-doctrinairisme. Op allerlei wijzen komt het ondoordachte van deze leer, want dat is het even goed als zijn tegendeel, aan den dag. Mr. A. Kerdijk b.v. schrijft een inleiding voor de vertaling van een boekje van Stanley Jevons getiteld: ‘De Staat in zijn verhouding tot den Arbeid’. DaarinGa naar voetnoot1) haalt hij met instemming aan de woorden van Jevons, dat ‘wij onzen geest hebben los te maken van het denkbeeld, als zouden er in sociale aangelegenheden dingen bestaan, die men abstracte rechten, absolute beginselen, onschendbare wetten of hoe ter wereld kan noemen, waarmede iets, dat eeuwig en onveranderlijk is, wordt aangeduid.’ Eenige regels verder voegt hij daaraan toe met de woorden van Opzoomer: ‘er is voor den staat maar één groot beginsel; het is de bevordering van het ware volksbelang’; en met zijn eigen woorden: ‘er valt geen vaste lijn te trekken, die aangeeft, wat wèl en wat niet behoort tot de bemoeienis van den wetgever, maar in elk afzonderlijk geval moet besloten worden tot onthouding of tot bemoeiing na raadpleging van de feiten, na zorgvuldig wikken van de vermoedelijke gevolgen, en na nauwlettend wegen van het voor en tegen’. Dit is de leer van de staatsalmacht in haar meest zuiveren vorm, verbonden met de bewering, dat de staat ter bereiking van zijn doel, het algemeen welzijn, alle middelen welke ook mag gebruiken. Waarom zou dit dan aan een staatkundige partij, die weldra den staat hoopt te vertegenwoordigen, volgens mr. Kerdijk niet geoorloofd zijn? Het zou hoogst interessant wezen te vernemen of mr. Treub bij het voorhanden zijn van een gemeenschappelijk doel politieke samenwerking zou weigeren met dezen theoretischen verdediger van het gebruiken van alle middelen, evenals hij | |
[pagina 98]
| |
samenwerking met de sociaal-democraten afwijst, omdat zij volgens hem in de praktijk alle middelen gebruiken om propaganda te maken voor hun partij. Nu, zoo doctrinair-anti-doctrinair als mr. Kerdijk is mr. Treub niet. Hij wil bij de door den staat te nemen maatregelen behalve op het grootste geluk voor de grootste menigte of het algemeen welzijn of het ware volksbelang ook nog letten op het rechtsgevoel.Ga naar voetnoot1) Daarmede zijn we een goeden stap verder. Dit immers doet ons een aantal algemeene regels aan de hand, een aantal doctrines, waarnaar wij meenen, dat de werkzaamheid van den staat zich moet richten. Zoo keeren wij terug tot wat ik, in tegenstelling met het pedante doctrinairisme van menschen, die meenen alles te weten en daarom voor alles hun doctrine klaar hebben, verstandig doctrinairisme zou willen noemen. Daarvan is mr. Treub een voorstander. Immers we zagen reeds boven, dat hij afkeerig is van politieke samenwerking met de sociaal-democraten, omdat hun taktiek volgens hem zoo anti-doctrinair is. Misschien zelfs zal hij toegeven, dat dit verstandig doctrinairisme behalve de doctrines van het rechtsgevoel, ook nog enkele andere leerstellingen aanneemt en in toepassing wil brengen. Doch genoeg om te doen zien, dat men het met dit hoog geroemde anti-doctrinairisme, bij mr. Treub ten minste niet zoo heel nauw moet nemen. Dat zijn afkeer van doctrinairisme niet zoo bizonder sterk is, blijkt bovendien nog uit het feit, dat hij acht-en-twintig bladzijden van zijn redevoering (pag. 10-38) gebruikt voor de weerlegging van leerstellingen der socialisten. Een consequent anti-doctrinair zou daarover zijn schouders ophalen en hoogstens mompelen: ‘kinderspeelgoed’, of iets dergelijks. Hij zou niet aan het weerleggen gaan, allerminst aan het weerleggen met argumenten, die ik voor een gedeelte doctrinair zou kunnen noemen, wanneer ik het niet beter vond alleen onderscheid te maken tusschen juiste en onjuiste argumenten. En eindelijk; hoe weinig ernstig mr. Treub het verwijt | |
[pagina 99]
| |
van doctrinairisme, dat hij tot de socialisten richt, bedoelt, blijkt wel het duidelijkst uit de onbeschrijfelijke zwakheid der gronden, waarop het steunt. ‘Zoolang de menschelijke handelingen’, zoo zegt hij,Ga naar voetnoot1) zoowel door eigenliefde als door gemeenschapszin worden beheerscht, zoolang zal elke theorie falen, die een dezer beide menschelijke eigenschappen over het hoofd ziet of onderschat. En aan deze fout gaan de orthodox-liberalen, aan deze fout gaat ook gij, sociaal-democraten, mank. Beiden gaat gij uit van die menschelijke eigenschap, welke u de gewichtigste schijnt, en bouwt daarop voort, als ware die in uw oog gewichtigste, de eenige menschelijke eigenschap, waarmede men heeft rekening te houden. Voor den orthodoxen-economist, den oud-liberaal, is dit het egoïsme de eigenliefde, voor u, sociaal-democraten, is, het, of zal het althans zijn in den toekomst-staat dien gij u droomt, het altruïsme, de liefde tot anderen, het gemeenschapsgevoel’. Als men deze woorden leest, moet men wel tot het besluit komen, dat mr. Treub werkelijk meent, dat de menschelijke daden worden beheerscht door twee eigenschappen, door egoïsme en altruïsme en dat de socialisten een staat willen stichten, wiens burgers één dier twee veel-beheerschende eigenschappen, het egoïsme n.l., moeten missen. Inderdaad, als de zaak zoo stond, zou het tot de socialisten gerichte verwijt van onverstandig doctrinairisme niet onverdiend wezen. Maar hoe is het in werkelijkheid? Zoowel niet de menschelijke eigenschappen, die oorzaken zijn van daden, als met de wenschen der socialisten. In werkelijkheid zien wij, dat zeer vele daden gedaan worden uit begeerte naar spijs of drank, uit geslachtsdrift, uit pronkzucht, uit zucht tot navolging, uit eerzucht, uit heerschzucht, uit medelijden met de smart en uit medevreugde met de blijdschap van anderen en tengevolge van een aantal andere eigenschappen te veel om op te noemen; zeer weinige daar- | |
[pagina 100]
| |
entegen uit directe zucht om eigen belang of dat van anderen te bevorderen. Het aantal menschelijke eigenschappen, die oorzaak van daden kunnen zijn, is dus zeer groot, zoo groot dat wij ze voor het gemak verdeelen in verschillende soorten, in egoïstische en altruïstische en ego-altruïstische en in nog een vierde soort, welke de eigenschappen bevat, die, als de zucht tot navolging, bij geen der drie andere soorten kunnen ingedeeld worden. Bovendien hebben zich bij den mensch, als abstracties uit een aantal der bovengenoemde, twee algemeene eigenschappen ontwikkeld het egoïsme n.l. en het altruïsme, die bij zeer weinig menschen een belangrijk gedeelte, bij verreweg de meesten slechts enkele oogenblikken van hun leven beheerschen. Wij kunnen dus de woorden egoïsme en altruïsme op twee wijzen gebruiken; als namen van denk-abstracties uit de eigenschappen der beide soorten, die wij egoïstische en altruïstische noemen, om deze soorten op een gemakkelijke wijze samen te vatten, en als namen van gevoel-abstracties om de beide abstracte eigenschappen aan te duiden, die zich bij den mensch als hoogste ontwikkeling van zijn gevoelsleven gevormd hebben. Wat bedoelt nu de heer Treub, wanneer hij aan de socialisten hun doctrinairisme verwijt, omdat zij uitgaan van het altruïsme en daarop voortbouwen, als ware die in hun oog gewichtigste, de eenige menschelijke eigenschap, waarmede men heeft rekening te houden? Bedoelt hij met dit altruïsme de gevoel-abstractie, de abstracte neiging om zoo te handelen, dat men door zijn daden het belang van anderen bevordert? Het is niet waarschijnlijk. De socialisten hebben voor zoover mij bekend, nooit getracht deze neiging met uitsluiting van alle andere tot het fundament te maken hunner ideale maatschappij. En hadden zij het getracht, hadden zij aan deze voor de menschelijke daden tot nu toe zoo weinig beteekenende neiging in hunne toekomst-maatschappij zoo groot gewicht willen toekennen, dan zou deze poging zoo dwaas | |
[pagina 101]
| |
geweest zijn, dat het niet de moeite waard was er een oogenblik over te spreken. Bedoelt mr. Treub dan met altruïsme de denk-abstractie, die ons in staat stelt op gemakkelijke wijze alle altruïstische eigenschappen saam te vatten en verwijt hij den socialisten daarom hun doctrinairisme, omdat zij alleen met deze eigenschappen rekening willen houden en meenen bij het ontwerpen der inrichting van hun toekomst-staat alle niet-altruïstische eigenschappen te kunnen verwaarloozen? Hoogstwaarschijnlijk is dit zijn bedoeling. En zijn verwijt zou zonder eenigen twijfel gegrond zijn, wanneer de socialisten werkelijk meenden het in hun staat buiten al deze niet-altruïstische eigenschappen te kunnen stellen. Voor zoover mij bekend is, wenschen echter de hedendaagsche socialisten van de lange lijst dezer eigenschappen slechts te schrappen de begeerte naar kapitaal-bezit, die voor een groot gedeelte samenvalt met de begeerte naar bezit ter wille van het bezit. En nu is het mij niet mogelijk in te zien, dat dit een doctrinaire wensch zou wezen. Als men let op de groote veranderlijkheid der menschelijke eigenschappen, die samenhangen met de inrichting der maatschappij, en daarbij zijn oogen niet sluit voor het feit, dat zelfs in onze tegenwoordige maatschappij de begeerte naar kapitaalbezit, zooals die blijkt uit het vormen of vergrooten van een kapitaal, wanneer de mogelijkheid daartoe bestaat, bij verscheidene individuen òf ontbreekt òf zeer zwak is; dan komt het mij geenszins onwaarschijnlijk voor, dat deze begeerte vrij algemeen zou ontbreken, wanneer zij door de bestaande inrichting der maatschappij niet langer krachtig werd bevorderd, zooals thans, maar tegengewerkt. Met meer recht nog dan aan dezen wensch of aan deze bewering der socialisten zou men den naam van doctrinair kunnen geven aan het tegenovergestelde, aan de bewering namelijk, dat de begeerte naar kapitaal-bezit onmogelijk van de lijst der menschelijke eigenschappen kan verdwijnen. Dit doet echter niet ter zake; waarop het aankwam was te doen zien, dat mr. Treub voor het door hem tot de solia- | |
[pagina 102]
| |
listen gerichte verwijt van doctrinairisme geen enkel aannemelijk argument aanvoert. Inderdaad, het is er m.i. zeer ver van af, dat de socialistische staat van zijne burgers de afwezigheid van alle niet-altruïstische en dus in de eerste plaats van alle egoïstische eigenschappen zou vorderen. Zóó ver zelfs, dat verscheidene van deze eigenschappen in een dergelijken staat veel meer gelegenheid zullen hebben zich te uiten dan tegenwoordig. Om slechts enkele voorbeelden te noemen; eerzucht en ijdelheid, heerschzucht en slaafschheid zullen naar alle waarschijnlijkheid veel meer aan den dag komen in een socialistische maatschappij dan in de onze en daarin de oorzaak zijn van veel grooter ongeluk. Afgezien van het beweerde doctrinairisme, is dit het tegendeel van de bewering van mr. Treub, dat er in een socialistischen staat geen plaats is voor de egoistische eigenschappen van den mensch. Het is echter m.i. een der gewichtigste, zoo niet het allergewichtigste der bezwaren tegen een inrichtíng der maatschappij, zooals men zich die volgens de leerstellingen der tegenwoordige socialisten en staatssocialisten moet denken. En het is voor een bestrijder van het socialisme een zeer ernstige grief tegen de redevoering van mr. Treub, dat dit bezwaar daarin niet alleen niet genoemd wordt, maar dat het bestaan daarvan zelfs wordt ontkend door, volkomen ongemotiveerd, tot de socialisten een verwijt te richten, (het verwijt nl. van doctrinairisme door verwaarloozing der egoistische eigenschappen van den mensch) dat de onbestaanbaarheid van dit bezwaar onderstelt.
Het tweede van mr. Treub's bezwaren was, zooals wij zagen, de beweerde onjuistheid der meerwaarde-theorie, waarop volgens hem de geheele kritiek der socialisten van de kapitalistische productiewijze berust. Ook daarover enkele opmerkingen. Onbesproken wensch ik daarbij te laten de vraag, of deze theorie inderdaad zoo belangrijk is, dat met haar het hedendaagsch socialisme staat of valt. | |
[pagina 103]
| |
Laten we dit voor een oogenblik aannemen, ofschoon het mij voorkomt, dat verschil van meening hierover zeer goed mogelijk is. Waarop komt die meerwaarde-theorie neer? Hierop volgens mr. TreubGa naar voetnoot1): ‘De arbeider produceert meer dan hij voor het onderhoud van zich en zijn gezin noodig heeft; daardoor is de gebruikswaarde van zijne arbeidskracht grooter dan hare ruilwaarde. De kapitalist, die arbeidskracht koopt voor hare ruilwaarde en daarmede recht krijgt op hare volle opbrengst, op hare gebruikswaarde, steekt dus het verschil tusschen de gebruiks- en ruilwaarde van de arbeidskracht in zijn zak en ontneemt zoodoende den arbeider een deel van de opbrengst van zijn arbeid’. Houden wij ons aan deze formuleering. De meerwaardetheorie bestaat dan in deze enkele stelling: de arbeider of de arbeiders, die een werk verrichten, hebben recht op de volle opbrengst van hun arbeid d.i. op de volle waarde van het geproduceerde verminderd met het bij de productie verbruikteGa naar voetnoot2) en met niets anders. Voor de juistheid van deze stelling doet het er niet toe of Marx de begrippen gebruiksen ruilwaarde al of niet heeft bepaald in overeenstemming met de werkelijkheid of met de door hem vooropgezette beginselen. De stelling zelve blijft daardoor ongedeerd. Zij is en blijft een moreele stelling, die niet handelt over de dingen, zooals ze in werkelijkheid zijn, maar over de dingen zooals ze volgens Marx en de socialisten hooren te wezen; en zij berust op hetzelfde moreele gevoel, als het door de Katholieke Kerk zoolang verdedigde moreele beginsel, dat het niet geoorloofd was interest te ontvangen van uitgeleend kapitaal. Door de veranderde omstandigheden evenwel en door een beter inzicht in de voorwaarden van productie, heeft zij een veel verdere strekking. | |
[pagina 104]
| |
Wil men zulk een moreele stelling bestrijden, dan moet men dit doen met moreele argumenten; men moet doen zien, dat het moreele gevoel, waarop zij berust, strijdt met andere meer algemeene en vaster in den menschelijken geest gewortelde moreele gevoelingen. Aan te toonen, zooals mr. Treub doet, dat de door Marx gegeven bepaling van het begrip ruilwaarde niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, dient eenvoudig tot niets. Al had hij bovendien nog bewezen, dat ook de door Marx gegeven bepaling van gebruikswaarde in volslagen strijd was met de werkelijkheid, het zou hem niets hebben gebaat. Het feit, dat een arbeider in den regel iets minder ontvangt dan de volle opbrengst van zijn arbeid, d.i. iets minder dan de waarde van het geproduceerde, verminderd met de waarde van het bij de productie verbruikte, het feit m.a.w., dat een kapitalist behalve vergoeding voor het verbruikte kapitaal in den regel bovendien interest van zijn kapitaal ontvangt, kan hij niet wegredeneeren. En nog minder kan hij uit dergelijke redeneeringen over feiten concludeeren, dat Marx en de socialisten geen recht hebben om te beweren, dat volgens hun gevoel van billijkheid de tegenwoordige toestand onrechtvaardig is; dat hun zedelijk gevoel hun zegt, dat aan den arbeider de volle opbrengst van zijn arbeid, aan den kapitalist slechts vergoeding van het bij de productie verbruikte kapitaal toekomt. Met andere woorden: de economie is een beschrijvende wetenschap, die, als ze eenmaal voldoende ontwikkeld zal zal zijn, wèl zal leeren, hoe het in een bepaalde maatschappij toegaat, maar nooit zal kunnen leeren, hoe het in een ideale maatschappij hoort toe te gaan. Het socialisme daarentegen is geen beschrijvende wetenschap, maar moraal; het beweert voorschriften te kunnen geven omtrent de dingen zooals ze hooren te zijn en komt dus onvermijdelijk ieder oogenblik in strijd met de werkelijkheid, zooals we die in onze tegenwoordige maatschappij vinden. Wanneer de heer Treub dit duidelijk had ingezien, zou hij niet getracht hebben de moreele stelling opgesloten in de | |
[pagina 105]
| |
meerwaarde-theorie te weerleggen door te bewijzen, dat de daarin bedoelde ruilwaarde iets anders is dan de werkelijke ruilwaarde. Hij zou zich dan waarschijnlijk geheel hebben onthouden van eene bespreking daarvan of, als hij dit niet had gedaan, hebben erkend, dat ook de door Marx gegeven bepaling van ruilwaarde een moreel element bevat; dat de leer der ruilwaarde eigenlijk niets anders is dan het omgekeerde van die der meerwaarde, omdat als de arbeid gemeten wordt met de door haar voortgebrachte producten ook omgekeerd de voortgebrachte producten moeten kunnen gemeten worden met den daaraan besteden arbeid. Hij zou dan tevens gelegenheid gehad hebben te wijzen op de werkelijke fouten van Marx, op diens gebrekkig begrijpen van zijn eigen theoriën. Want wat doet deze? Hij spreekt twee moreele stellingen uit. De eene daarvan de meerwaarde-theorie bepaalt hoe groot het loon van den arbeider behoort te zijn; de andere, de ruilwaarde-theorie stelt vast, wat de prijs der producten behoort te wezen. En nu meent hij niet alleen herhaaldelijk, dat deze moreele stellingen de tegenwoordig bestaande werkelijkheid beschrijven, neen, hij gaat verder; hij maakt zich schuldig aan een dubbele verwarring van denkbeelden. Hij wil namelijk volgens den moreelen regel, die vaststelt, hoe hoog de prijs der producten behoort te wezen, bepalen hoe hoog het arbeidsloon werkelijk is. Een verwarring dus tusschen hooren en zijn en tusschen producten en arbeidsloon. Inderdaad stof genoeg voor kritiek, kritiek nl. op Marx, maar niet op het socialisme. Want men vergete het niet, al toont men duizendmaal aan, dat de woordvoerders van het socialisme hun moreele beginselen op onverstandige wijze hebben willen toepassen, ja dat zij deze voor heel iets anders hebben aangezien dan ze werkelijk zijn, daardoor worden deze moreele beginselen zelf, waarop volgens de onderstelling, waarvan we zijn uitgegaan, het hedendaagsche socialisme berust, in geen enkel opzicht verzwakt. Om dit doel te bereiken moet men ze | |
[pagina 106]
| |
aantasten in hun grondslag, in het moreele gevoel, waarop zij berusten. Het schijnt, dat mr. Treub daarvan op onbepaalde en onduidelijke wijze iets heeft gevoeld. Immers op het eindeGa naar voetnoot1) zijner bespreking van meerwaarde en ruilwaarde, doet hij een beroep op het moreele gevoel der socialisten om hen te brengen tot erkenning van de billijkheid der kapitaalrente. En dit is, zooals wij gezien hebben, het kardinale punt. Hij doet dit echter met twee voorbeelden, waarvan het eene, hoewel op zich zelf geschikt om de vraag goed te formuleeren, door hem zoo averechts wordt gebruikt en het andere zoowel van de behandelde vraag als van de bestreden meening een zoo onvolledige en onjuiste voorstelling geeft, dat men ze gerust kan rangschikken onder de argumenten van mr. Treub, waardoor hij de door hem voorgestane stelling eerder zwakker dan sterker maakt. Het eerste voorbeeld is het volgende.Ga naar voetnoot2) Wanneer arbeider A een spade vervaardigt om zijn lateren arbeid meer productief te maken, zal iedereen toestemmen, dat hij zelf die spade gebruikende, recht heeft op het volle bedrag der meerdere opbrengst van dien lateren arbeid. Het verschil van meening begint eerst, wanneer niet arbeider A, maar een ander, arbeider B bijv., de spade gebruikt. Ook dan nog stemt iedereen toe, dat A recht heeft op vergoeding van de slijtage zijner spade door het gebruik. Maar de meerdere opbrengst van B's arbeid verminderd met de slijtage? Aan wien komt die toe? De socialisten zeggen: aan B. Neen, zegt mr. Treub, ze komt voor een gedeelte toe aan A en voor een gedeelte aan B en gij, socialisten, behoordet haar niet aan B, maar in haar geheel aan A toe te kennen. Immers ook volgens u is de spade een product van den | |
[pagina 107]
| |
arbeid van A, opgehoopte arbeid van A in het verleden, en de meerdere opbrengst van B's arbeid is dus te danken aan den arbeid van A, komt derhalve volgens u in haar geheel aan A toe. Laten wij deze redeneering eenigszins van naderbij bekijken en ons daarbij plaatsen op het standpunt der socialisten. Ieder arbeider heeft recht op de volle opbrengst van zijn arbeid, zeggen deze. A heeft dus recht op de spade. Goed. Maar hij gebruikt de spade niet. Deze wordt door B gebruikt. Heeft hij nu ook recht op de opbrengst van B's arbeid verkregen met behulp van zijn spade? Mij dunkt, dat dit een geheel andere vraag is, een vraag volkomen verschillend van die of A recht heeft op de spade. Ik kan mij voorstellen, dat men de beide vragen verwart, maar ik kan me dit toch alleen dan voorstellen, als men door een ongeoorloofde abstractie de spade inplaats van product van den arbeid van A, abstracte arbeid van A noemt en dus het door de spade verkregene meerdere product in abstracto beschouwt als verkregen door den arbeid van A. Tegen deze beschouwingswijze nu kunnen de socialisten m.i. zeer te recht aanvoeren, dat zij niet spreken over abstracten, maar over concreten arbeid; dat het geheele door B verkregen arbeidsproduct, al gebruikt hij daarbij honderdmaal door A vervaardigde arbeidsmiddelen, product is van B's concreten arbeid en dus volgens hen aan B toekomt; dat ongetwijfeld ook A aanpraak heeft op de opbrengst van zijn concreten arbeid d.i. op de spade; dat hij deze dus vóór ieder ander kan gebruiken; maar dat daaruit nog niet volgt, dat hij, als de spade niet door hem maar door een ander gebruikt wordt, bovendien nog recht heeft op de opbrengst of op een gedeelte van de opbrengst van den concreten arbeid van dien ander. En wanneer mr. Treub beweert, dat de socialisten om consequent te zijn in dit geval de geheele meerdere opbrengst van B's arbeid aan A moeten toekennen, bewijst dit alleen, dat hij geen onderscheid weet te maken tusschen den abstracten arbeid, die men kan zeggen, dat in de spade is opgehoopt, en den concreten arbeid, die door B wordt verricht. | |
[pagina 108]
| |
Een dergelijk gebrek aan onderscheidingsvermogen blijkt dan ook uit de vraag die hij stelt naar aanleiding van dit voorbeeld, dat ik hier op mijne wijze heb meegedeeld. ‘Zal B’, zoo vraagt hijGa naar voetnoot1) ‘naar recht en billijkheid aan A kunnen toevoegen: ik verricht arbeid evengoed als gij en ik heb dus op uw arbeidsproduct d.i. op de spade ook evenveel recht als gij zelf?’ Zeker niet, zou een socialist hem van zijn standpunt kunnen antwoorden, maar van zulke absolute rechten, als gij alleen schijnt te kennen, spreek ik niet. A heeft recht op zijn spade d.i. recht om die te gebruiken en te verbruiken desnoods, maar als niet hij maar B de spade gebruikt, om dan van B een gedeelte der meerdere opbrengst van diens arbeid te vorderen, dat recht heeft hij volgens mijn moreel gevoel niet. Men zal mij toestemmen, dat door al deze redeneeringen de moreele vraag of A naar billijkheid voor het gebruik der spade van B iets meer kan eischen dan vergoeding der slijtage niet is beantwoord en dat dus het doel, dat mr. Treub met dit voorbeeld kon hebben, niet is bereikt. Nog minder bereikt hij dit met het tweede door hem gebruikte voorbeeld. ‘Een locomotief’, zegt hijGa naar voetnoot2) ‘kan op zich zelf geen kracht uitoefenen; zij moet worden gestookt en bestuurd; moet men dus zeggen, dat niet de locomotief, maar de stoker en de machinist den trein voorttrekken?’ Zeer zeker niet, maar dat is de vraag niet, de vraag is of aan den eigenaar van de locomotief een deel toekomt van de opbrengst van den arbeid, dien stoker en machinist door middel van de locomotief verrichten. En deze moreele vraag lost men niet op door haar verkeerd te stellen. Ongetwijfeld, de meerdere waarde van het geproduceerde boven het verbruikte wordt verkregen door samenwerking van den mensch met de machine, zooals hij een oogenblik later zegt. Maar daarom komt een gedeelte van die meerdere | |
[pagina 109]
| |
opbrengst nog niet toe aan de machine, of aan den vervaardiger der machine, zooals mr. Treub met zijn idealistisch getint kapitalisme zegt. Om deze moreele stelling in al de schakeeringen, waarvoor zij vatbaar is aannemelijk te maken voor iemand, die het niet onmiddelijk met haar eens is, als ze wordt uitgesproken, is het op verre na niet voldoende haar alleen te poneeren.
Over het derde bezwaar van mr. Treub tegen het socialisme, de beweerde onmogelijkheid om de kapitalistische productiewijze te vervangen door de collectivistische kan ik kort zijn. Deze onmogelijkheid blijkt, zegt hij, uit twee zaken nl. hieruit, dat nog geen enkele sociaal-democraat een bruikbaren maatstaf voor de verdeeling van de arbeidsopbrengst aan de hand heeft gedaan en hieruit, dat de gebreken door de socialisten aan het geld toegeschreven door de arbeidsbons, die zij willen invoeren, niet worden weggenomen niet alleen, maar zelfs zouden worden vergroot. De laatste dezer twee zaken wensch ik onbesproken te laten èn omdat zij mij van ondergeschikt belang schijnt èn omdat een bespreking daarvan mij voorkomt voor ons hoogst moeielijk te zijn, wanneer werkelijk de burgers van een socialistischen staat eenigszins andere neigingen zouden bezitten dan wij. Over de eerste echter een enkel woord. Ten eerste een paar vragen. Is mr. Treub in staat den maatstaf aan te geven, waarnaar in onze kapitalistische maatschappij de arbeidsopbrengst verdeeld wordt? Ik vermoed, dat hij daartoe niet in staat is. Stemt hij dit toe, dan vraag ik verder: wordt daardoor dan de onmogelijkheid der kapitalistische productiewijze bewezen? En wordt dan de onmogelijkheid der collectivistische productiewijze bewezen door het ontbreken van zulk een maatstaf voor den collectivistischen staat? Het is werkelijk naief dit te meenen. | |
[pagina 110]
| |
Er zijn inderdaad socialisten geweest, die dachten een algemeenen maatstaf voor de verdeeling van het arbeidsproduct te kunnen aangeven en men bewijst hun en het socialisme geen ondienst door aan te toonen, dat de toepassing van hun maatstaf onmogelijk of zoo goed als onmogelijk is. Maar te meenen, dat men ooit ernstig aan het in toepassing brengen van zulk een maatstaf zal denken en van de gemakkelijk aan te toonen onmogelijkheid van toepassing te concludeeren tot de onmogelijkheid van het socialisme; dat is sterk. Vooral is dat sterk, als men oog heeft voor de wijze, waarop onze maatschappij langzamerhand gesocialiseerd wordt; voor het gestadig verdwijnen der kleine bedrijven en het opkomen der groote; voor de concentratie der groote bedrijven in syndicaten en eindelijk in monopoliën; voor het ontstaan van monopoliën onmiddellijk bij het optreden van een bedrijf tengevolge van de eischen, die dit stelt; en voor het achtereenvolgens overnemen dier monopoliën door gemeente of staat. De heer Treub zal toch niet meenen, dat het voor staat en gemeente onmogelijk is langzamerhand zelf meer monopoliën te gaan beheeren. Hij is daarvan, zoo ik mij niet bedrieg, zelfs een voorstander. Hij zal tevens moeten toestemmen, dat het arbeidsproduct dier monopoliën tegenwoordig op de een of andere wijze tusschen de gemeenschap en de arbeiders (ik bedoel allen, die medewerken aan de exploitatie van het monopolie) wordt verdeeld. De elementen, welke op die verdeeling invloed hebben, zijn geloof ik: vraag en aanbod, mode, traditie, begunstiging en bekwaamheid. Die toestand bestaat en is dus mogelijk. Laten wij nu voor een oogenblik onderstellen, dat deze concentratie der bedrijven tot monopoliën doorgaat, tot zij alle of bijna alle monopoliën zijn geworden. Ieder tegenstander van monopoliën is dan een gewoon socialist. Dit is, geloof ik, mogelijk. Het zou ten minste zeer aanmatigend zijn te beweren, dat men de onmogelijkheid hiervan kan bewijzen. Als dan staat en gemeente al deze monopoliën overnemen, | |
[pagina 111]
| |
hebben we den socialistischen staat. Volledig evenwel eerst, wanneer geen rente meer werd betaald van de schuldbrieven van staat en gemeente. De afschaffing daarvan zou echter na de groote verlaging van den rentestand door het ophouden van alle gelegenheid tot kapitaalbelegging slechts een kwestie van tijd zijn. Dit doet er echter voor ons doel op het oogenblik weinig toe. Welke zullen dan, als we zoo weinig mogelijk verandering onderstellen, de elementen zijn, die de verdeeling van het arbeidsproduct beheerschen? Vraag en aanbod zullen wel niet allen invloed verliezen, maar toch het grootste gedeelte daarvan. Immers een bijna militaire inrichting der maatschappij is bij zulk een concentratie der bedrijven noodzakelijk. Mode en traditie zullen, als die staat eenige tientallen jaren bestaan heeft, samenvallen. Want we kunnen ons geen socialistischen staat voorstellen, die niet alle volken omvat, welke tot hetzelfde beschavingsgebied, tot dezelfde wereldmaatschappij behooren. In zulk een wereldmaatschappij nu is de mode, die aanvankelijk alles zal beheerschen, in enkele tientallen jaren tot bindende traditie geworden zonder op te houden mode te zijn. En deze mode-traditie zal een macht hebben niet minder groot dan ze heeft in het tegenwoordige China of gehad heeft in het oude Egypte. Er blijven dan nog over begunstiging en bekwaamheid, waarvan misschien de tweede aanvankelijk (den korten tijd dat de moreele revival duurt, die wellicht de verwerkelijking van den socialistischen staat zal vergezellen) eenigen meerderen invloed zal uitoefenen op de verdeeling van het arbeidsproduct dan tegenwoordig. De tweede echter, de begunstiging zal zonder eenigen twijfel èn door de uitgestrektheid van het gebied, waar zij zal heerschen, èn door de gelegenheid tot werkzaamheid, die zij in dat gebied heeft, afmetingen aannemen, waarvan wij ons tegenwoordig moeielijk een voorstelling kunnen maken. En nu moge men zeggen, dat een zoodanige toestand verre van wenschelijk is; het gaat niet aan te beweren, dat hij | |
[pagina 112]
| |
onmogelijk is, omdat een algemeene maatstaf ontbreekt voor de verdeeling van het arbeidsproduct. Ook in dit opzicht dus dient de kritiek van mr. Treub meer tot versterking dan tot verzwakking van het socialisme; zij werpt zich op bijzaken en laat de hoofdzaken onaangeroerd; zoo draagt zij naar vermogen bij tot bevestiging van de overtuiging der socialisten omtrent de hoofdzaken.
Ten slotte één enkele opmerking, niet over mr. Treub's kritiek van het socialisme, maar over zijn eigen denkbeelden. Ik schrijf haar neer als bloote bewering, omdat de ruimte tot verdere uitwerking mij ontbreekt. Het komt mij ondenkbaar voor, dat door een revolutie een blijvende invloed van eenige beteekenis op de inrichting onzer maatschappij zou worden uitgeoefend. In ieder geval zou zij dit in socialistische richting slechts dan kunnen doen, wanneer de socialistische regeling onzer maatschappij bijna voltooid was. Niet ondenkbaar evenwel schijnt mij een vreedzame evolutie, die uitloopt op een socialistischen staat. Wij bewegen ons zelfs reeds sedert geruimen tijd in die richting en het staatssocialisme van mr. Treub en de zijnen draagt er veel toe bij die beweging sneller te maken. Dat is een zeer groot gevaar, waartegen ieder, die het duurzaam welzijn der maatschappij bedoelt, moet waken. Toch gaat het niet aan zich ter vermijding van dat gevaar tegen iederen maatregel in socialistische richting te verzetten. Daarvoor is de stoffelijke en zedelijke ellende in onze maatschappij veel te groot. Ieder principieel tegenstander van het socialisme moet dus uitzien naar middelen om het kwaad te neutraliseeren, dat veroorzaakt wordt door de stappen in de richting van het socialisme, die telkens gedaan worden en telkens gedaan moeten worden. Zulke middelen zijn er, zoo ik mij niet bedrieg twee, nl. decentralisatie en vermeerdering van het gevoel van individueele onafhankelijkheid vooral bij de arbeiders, de talrijkste klasse onzer maatschappij. De streng | |
[pagina 113]
| |
gecentraliseerde socialistische staat verlangt burgers, die slechts gehoorzamen, hetzij aan de traditie, hetzij aan hun meerderen; burgers, die gewoon zijn aan zelfbestuur en aan persoonlijke onafhankelijkheid kan hij niet gebruiken, en omgekeerd; zulke burgers kunnen geen socialistischen staat gebruiken. Waardeering nu van deze waarheid heb ik tot mijn zeer groote teleurstelling in de redevoering van mr. Treub geheel gemist. Ik vond slechts een opsomming van die hervormingen, welke door de staatssocialisten, zonder nadenken en kritiek en zonder te letten op de moreele en meer verwijderde gevolgen worden voorgestaan. Misschien ziet hij deze waarheid in, maar van dit inzicht, zoo noodzakelijk bij een bestrijding van het socialisme, gaf hij geen blijk. Toch bestaat in het op den voorgrond stellen van haar naar mijne meening de eigenaardige taak der radicalen, juist omdat zij geen socialisten zijn. |
|