De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
Nederlandsche politiek.
| |
[pagina 472]
| |
armoede een kwaad, doch vindt maar éen geneesmiddel. ‘Zonder waarachtige philanthropie’ - zegt hij - ‘zou onze sociale inrichting kortweg onhoudbaar wezen’. Dat is volkomen juist, en wie in de gelegenheid was dezen winter rond te kijken in de Amsterdamsche achterbuurten, zal het uit ervaring den heer Pierson kunnen beamen. Maar de uitoefening der philanthropie door gemeentelijke en kerkelijke instellingen is uiterst pover, en door particulieren is ze aan willekeur en toeval overgelaten. Men kan de noodzakelijkheid om daar wat aan te doen bespreken zonder over eene meer principieele wijziging der maatschappelijke inrichting te twisten. Want deze laatste zal in elk geval nog wat uitblijven; zij kan slechts zeer langzaam tot stand worden gebracht, en aan dadelijke hulp langs den meest practischen weg zal nog geruimen tijd behoefte blijven bestaan. Langs den meest practischen weg, dat is met voldoende geldsommen door den staat in den vorm van belasting aan de meest gegoeden af te nemen. Eene goede distributie te vinden is een heel moeilijk probleem, waarschijnlijk slechts bij benadering en vèr van voldoende optelossen. 't Is heelemaal een zaak van palliatieven, van zijn best doen met de zekerheid van slechts gedeeltelijk te slagen. De armen zijn in den regel geen heilige boontjes. De school van hun leven is er niet op ingericht om de nobelste eigenschappen hunner natuur te ontwikkelen. Stuit het volkomen welslagen der pogingen op dit en dergelijke bezwaren af, dan kunnen wij toch zeggen: wij hebben ons best gedaan. Maar slagen wij slechts voor de helft of voor een derde omdat de besturen, officieel en niet officieel, gebrek aan het noodige geld hebben, dan is dat niet anders te noemen dan eene schande, waarover ieder gegoede heeft te blozen. En dat is het geval; niet alleen de organisatie is gebrekkig, maar er is geen geld. De opmerkingen van den heer Domela Nieuwenhuis in de Kamer, door den heer Heldt ondersteund, hadden meer waar deering en een meer positief antwoord verdiend dan ze verwierven. Want het is godgeklaagd zooals de menschen hier | |
[pagina 473]
| |
te lande hunne naasten behandelen. Ieder vindt in zijn krantenlectuur van de laatste weken de bewijzen. Andere feiten zijn nog meer verborgen, al is er weer heel wat gedrukt. Wie leest de dikke bundels van het Enquêteverslag, waarvan er nu vijf tegen bespottelijk duren prijs in den handel zijn gebracht? De couranten nemen er weinig uit over, alleen het Sociaal Weekblad maakt eene gunstige uitzondering. In 1887 was dat anders; toen was 't nog een nieuwtje; maar 't schijnt dat de aardigheid er nu af is. Particuliere enquêtes komen de officieele aanvullen, of ook wel voorbereiden. De naar het schijnt zeer goed georganiseerde vereeniging van spoorweg-personeel Steeds Voorwaarts gaf een zeer belangrijk cahier van grieven uit. Ik weet niet of Kamerleden zich met zulke literatuur inlaten. Zij zouden er misschien eene verklaring in vinden van de verwarringen op de spoorwegen die wij dezen winter hebben beleefd. Het personeel is door langdurigen diensttijd overwerkt, en het laat zich verstaan dat men bij plotseling opkomende drukte geen of slechts weinig vermeerderde inspanning kan verwerven, als de grens der arbeidskracht in gewone tijden reeds bereikt is. Eene tweede enquête is ingesteld door het Friesch Comité van de Volkspartij. Het onderzoek geldt den toestand der Friesche arbeiders en is blijkens de eerste aflevering van het verslagGa naar voetnoot1) met zorg gedaan. Deze enquêtes, door belanghebbenden ingesteld, zullen in den toon der mededeelingen zeker niet volkomen objectief blijven. De feiten en cijfers echter hebben hunne waarde, en de arbeiders zijn scheutiger met mededeelingen, als zij weten dat hun naam niet zal worden genoemd. En wat die feiten en cijfers betreft, indien ze onjuist zijn, laat men ze tegenspreken. De beide soorten van enquête hebben waarde voor hen die de waarheid zoeken. De heer Van Houten heeft tegen al die kwalen het middel | |
[pagina 474]
| |
gevonden in zijn onteigenings-ontwerp. Een ontwerp dat ik waardeer, met eenig voorbehoud omtrent onderdeelen. Maar het is toch wat al te naïef zooals hij er in zijn derden staatkundigen brief over schrijft. Hij stelt zich voor, dat de Kamers het zullen aannemen, en - meer nog - hij vergelijkt zich bij Koch, den Berlijnschen bacterioloog. En dat niet bij den Koch van heden, maar bij dien van half December, toen de verwachtingen omtrent de reddende kracht van het geneesmiddel nog groot waren. Er is iets beminnelijks in dezen eenvoud van een ouden politicus. En hij stelt zich die aanneming voor, terwijl hij zich verzet tegen algemeen stemrecht en dus de hulp der meest belanghebbenden versmaadt. 't Is een wit bloemetje van vertrouwen in de dorre politiek van deze brieven. Mr. van Houten heeft voor alles een middel, zelfs eene legerwet tegen het aanhangige ontwerp, en als hij voortgaat met deze reeks van opstellen, die al sneller op elkaar gaan volgen, dan heeft de tegen Juni gehoopte liberale meerderheid haren minister van binnenlandsche zaken, justitie, oorlog, financiën of buitenlandsshe zaken al kant en klaar. Ook van koloniën, of misschien van marine en waterstaat. Dat moet in de volgende brieven nog blijken. Maar ik mag met de politiek, die ernstige zaak, den draak niet steken. Er wordt nu zoo wijs en druk over gesproken en geschreven, als vóor de verkiezing van een heele Kamer tegelijk maar te wachten was. Het verleden en de toekomst, ze worden met evenveel vuur besproken. Het ministerie, zoo krachtig conservatief, dat het zelfs den zeker niet behoudenden Lohman voor een tijdlang schijnt getemd te hebben, beleeft kwade dagen. Zijn karakter en levensgeschiedenis worden nageplozen tot in alle hoekjes. En men vindt natuurlijk niet veel goeds. De heeren hebben in 1888, in den roes der overwinning, meer beloofd dan zij geven konden. Hunne partijen hadden het personeel niet beschikbaar, dat voor een triomftocht door de Nederlandsche wetgeving noodig was, en 't werd een gewone op- | |
[pagina 475]
| |
tocht van werkeloozen. Zoo luidt het verwijt, grootendeels verdiend. Maar de heeren van de rechterzijde zijn niet de eenigen die de kans loopen hunne plannen niet verwezenlijkt te zien. Uit de zegepraal van katholieke en calvinistische programma's sproot een conservatief ministerie. Maar als in Juni de liberalen de meerderheid behalen op de vrij geavanceerde programma's die te wachten zijn, zal dan hun ministerie van die geavanceerdheid doorslaande blijken geven? De liberale partij bestaat al evenzeer uit conservatieven en niet-conservatieven, als de antirevolutionnaire. En ook de liberale partij zal, als zij een ministerie wil vormen, aan hare behoudende elementen eene ruime plaats moeten laten. Zal zij een ministerie van financiën leveren, die progressieve inkomstenbelasting voorstelt? Men overdrijve dus niet zijne aanvallen tegen personen, want de fout ligt niet geheel aan dezen en genen minister. In de samenstelling der partijen is de waarheid verkracht, en onder zulke omstandigheden krijgt men geen goed werk. In de liberale partij sprak de heer Van Houten reeds in zijn eersten brief van splitsing. En de heer Kerdijk heeft in de Kamer eenige merkwaardige dingen gezegd. Hij besprak het credit en debet der liberale partij, en erkende hare ernstige tekortkomingen. ‘Uitgewischt’ - zeide hij - ‘kunnen de smetten slechts worden door daden; en hadde ik niet de hoop gekoesterd - een hoop die mij gewettigd scheen door menig teeken der tijden, - dat die daden zouden gekomen zijn, indien in 1888 de liberalen waren geroepen tot 's lands bewind, ik zou bij mijne intrede in de Kamer, eene plaats in hunne gelederen zeker niet hebben gezocht. Gelijk ik even zeker niet zal aarzelen die gelederen weder te verlaten, indien die hoop - in die legislatieve periode, gelijk de heer Borgesius aantoonde, aanvankelijk bevestigd, maar toch, ik druk er op, slechts een hoop - later blijken mocht niet verwezenlijkt te worden.’ Men weet dat een der lievelingsdenkbeelden, waarvoor de heer Kerdijk sterk heeft geijverd, is de leerplicht, en dat bij | |
[pagina 476]
| |
de onderwijswet, toen op aanneming geene kans was, alle liberalen van de Tweede Kamer voor den leerplicht hebben gestemd. Ik heb hier, in de October-aflevering, reeds den twijfel geopperd of den aldus geteekende wissel op den vervaldag, d.i. zoodra in de Tweede Kamer eene liberale meerderheid is, zou worden gehonoreerd. En den 1en December kon ik reeds zeggen dat ook de heer Veegens die het veel beter weten kan, dien twijfel koesterde. Dit Kamerlid zeide den 31en October in eene vergadering te Slochteren: ‘Wat mij persoonlijk aangaat, ik ben een warm voorstander van leerplicht... Mocht het invoeren er van niet geschieden, aan mij zal het niet liggen, al kan ik omtrent anderen die verzekering niet even stellig geven’.Ga naar voetnoot1) Dat is zooveel als gezegd, de liberale partij zal in haar geheel, naar ik reden heb te vreezen, haar woord niet gestand doen. En de heer Kerdijk heeft het nu in de Kamer nog stelliger gezegd met deze woorden: ‘Meermalen heb ik het aandringen op kiesrecht ontraden met de redeneering: laat ons eerst zorgen dat het onderwijs goed worde en dat goede algemeen, en laat ons dàn vragen het kiesrecht voor alle bestanddeelen der natie. Dat was langen tijd ook mijn standpunt, maar dat is het niet meer, sedert ik tot de overtuiging ben gekomen, dat, om voor alles werkelijk goed en deugdelijk onderwijs te verkrijgen, deelneming van allen aan de verkiezing de eenige weg is.’ En verder: ‘Die leerplicht... zou er reeds lang zijn, indien gansch de natie aan het kiesrecht had deel gehad.’ Eene laatste aanhaling: ‘Zoolang ik geloofd heb aan de mogelijkheid der volle heerschappij van het altruïsme op politiek gebied; zoolang ik - en hier denk ik niet aan bedoelingen maar aan feiten - den edelen waan koesterde, dat men zich geheel kan onttrekken aan den invloed der omgeving waarin men leeft en arbeidt; zoolang ik meende dat het mogelijk is zich geheel in de plaats van anderen in te denken, te weten wat hen drijft, hen beweegt, hen ver- | |
[pagina 477]
| |
vult - zoolang geloofde ik ook, dat men op politiek gebied als voogd volledig zijn plicht kan doen, en heb ik mij (mede onder den invloed van mijne toenmalige dwaling in zake onderwijs, welke ik voorheen aanduidde) tegen de toelating der gansche natie tot het kiesrecht verzet. Maar toen ik tot de overtuiging was gekomen, dat ook op politiek gebied heerscht een strijd van belangen, was ik gewonnen voor het inzicht, dat alle belangen moeten worden geroepen om aan den strijd deel te nemen, opdat uit dien strijd de gemeenschappelijke wil eerst naar waarheid geboren worde.’ Dit is eene ridderlijke erkentenis van bekeering, eene herhaling van het bekende artikel van Januari 1887Ga naar voetnoot1), met nadruk gezegd in een debat, dat nagenoeg geheel het kenmerk draagt van voorbereiding der verkiezingen. Is de heer Kerdijk nu, bij zoo sterke overtuiging, gerechtigd met liberalen die zich over het kiesrecht uitlaten als de heer Gleichman deed, vóór en in de verkiezingen te blijven in één partijverband? Behoeft hij, die de Kamer kent, van eene mogelijke liberale meerderheid na Juni, nog votums af te wachten, van welker uitslag hij nu reeds verzekerd kan zijn, indien hij bij de stembus geen strijd uitlokt tusschen zijne inzichten en die der liberalen welke in wat voor hem hoofdzaken zijn, tegenover hem staan? Moet hij - en de vraag geldt ook zijne politieke vrienden - moet hij, krachtens zijne uitgesproken overtuiging, niet reeds nu zich afscheiden? Reeds nu te kennen geven dat hij niet wil meêdoen aan het karakterlooze zoeken naar eene Communis opinio, zooals men het noemt, tusschen menschen van geheel verschillend inzicht? Die Latijnsche uitdrukking, wellicht gevonden omdat men verlegen was de zaak in goed Hollandsch te noemen, beteekent niets anders dan het klaarmaken van eene anticlericale verkiezingsleus, het bestendigen der komedie van politieke verwarringen. Het vertrouwen in de liberale voogden is weg bij den heer Kerdijk, onherroepelijk weg. Hij stapte van zijn voetstuk af | |
[pagina 478]
| |
in de rijen van het volk. Ettelijke trappen scheiden hem van de meeste liberalen in de Kamer. De heer Gleichman heeft het hem een dag later duidelijk doen blijken. Kan hij nu met dezen bras dessus bras dessous in Juni voor de kiezers komen, zonder zijne overtuiging geweld aan te doen, en al het nut dat zijne openlijke verklaring voor de zuivering der politieke lucht kan hebben, moedwillig prijs te geven? Het is eene gewetensvraag, waarop ik nu niet verder zal ingaan.
Er is nog een onderwerp waarover ik een enkel woord moet zeggen. Een teeder onderwerp, maar te ernstig om er over te zwijgen. De grondwet schrijft voor dat bij elke troonsbeklimming het inkomen der kroon bij de wet moet worden bepaald. De regeering stelt nu voor het op het oude cijfer te laten, zoodat het jaargeld der jonge koningin, met de inkomsten uit de domeinen, twaalf en een halve ton zou bedragen. Dat is te veel. Wij zijn een burgerlijk volk en wenschen voor de kroon geen luister die zich openbaart in overmaat van kostbaar uiterlijk vertoon. Het hindert ons, dat de begrafenis van een koning wordt opgesierd met maskeradeherauten en versleten zinnebeeldige voorstellingen als een rijksappel en een rijkszwaard. Vooral die appel - het beeld der wereldheerschappij. Een bezoldigd opperschenker is ons een paskwil. Eene groote hof houding van lagere en hoogere valetaille staat ons tegen, omdat de historie van alle landen leert, dat daar niet dan kwaads uit komt. Het ware nu de tijd geweest aan al het overtollige een eind te maken, en slechts den toestel te behouden, die voor het internationaal ceremonieel volstrekt onmisbaar is. De jonge koningin zou dan opgroeien in eene omgeving die haar gewende aan overleg en zuinigheid, dikwerf nationale deugden genoemd. En wat wil men daarentegen? Het is haast ongelooflijk, maar het is waar; men wil nu hare moeder en | |
[pagina 479]
| |
voogdes en later haar zelf dwingen die twaalf en halve ton jaarlijks optemaken! Toen in 1888 de wet tot regeling der voogdij werd gemaakt, vroeg men in de afdeelingen, ‘of het niet noodig ware te bepalen, dat op het beheer van het inkomen der kroon de artt. 443 en volgende van het Burg. Wetboek niet toepasselijk zijn. Die artikelen behandelen het bestuur van den voogd, en de eerste zinsnede luidt: ‘de voogd moet de goederen van den minderjarige als een goed huisvader besturen, - dat is, hij moet de noodige kosten maken voor onderhoud en opvoeding in evenredigheid van den stand waarin de minderjarige door zijn vermogen wordt gesteld, maar niet meer, en de rest moet hij oppotten. Daar was men toen bang voor, dat nauwgezette voogden van het buitensporige inkomen zouden overleggen, en de kruideniers in de Kamer zeiden tot de kroon: we zullen u een ruim jaargeld verzekeren, maar het moet weder onder de menschen komen. Zijn we nu geen burgerlijk volk? De uitdrukking luidde: ‘want het is niet de bedoeling dat uit de civiele lijst meer dan een toevallig jaarlijksch overschot worde overgelegd; zij strekt tot handhaving van den koninklijken luister.’ Indien onze wetten werden gemaakt door Haagsche modisten, kon de toelichting niet mooier zijn. En zij was des te boerscher, omdat dat de oude koning in die dagen een kalm leven leidde, zonder de uitgaven waarin 'm die luister zit. Zoo Kamer, zoo regeering. Deze antwoordde zonder er doekjes om te winden: ‘Waar, gelijk terecht in het verslag wordt opgemerkt, de civiele lijst strekt tot handhaving van den koninklijken luister, daar zal zeker de Moeder-Voogdes, wel verre van in strijd met de plichten van een goed huisvader, integendeel in overeenstemming daarmede handelen, door aan die goederen de in de grondwet bedoelde bestemming te geven.’ En ‘de groote meerderheid der leden die tegen het bedrag niet het minste bezwaar had, gaf hare instemming met deze woorden te kennen en vertrouwde dat dienovereenkomstig zal worden gehandeld.’ Heb daar nu eens respect voor. | |
[pagina 480]
| |
Die civiele lijst bepaalt voor het koningschap een aller-oncivielsten prijs. Het inkomen der kroon behoort in ons burgerlijke land geregeld te worden overeenkomstig de noodzakelijke kosten eener beperkte hofhouding, naar gepaste zuinigheid, doch zonder kinderachtige beknibbeling, desnoods met een ruimen toeslag voor onvoorziene omstandigheden. Dan komt men niet tot twaalf en een halve ton. En dan kan het ook verteerd worden. Nu eischen de Kamers dat die exorbitante som van een en een kwart millioen zal worden opgemaakt. Stel eens dat de koningin-moeder of de koningin een half jaar ziek zijn, zoodat geene kostbare feesten worden gegeven, dan moet er gezonnen worden op middelen om in zes maanden het overtollige over den balk te gooien. Want zoo het hart dezer koninginnen haar nopen zal tot weldoen aan de armen onder haar volk, dan zullen zij het geld daarvoor zeker niet willen putten uit het door belastingen opgebrachte inkomen, maar hare ruime particuliere kas aanspreken. De beste soort van ‘opmaken’ is dus uitgesloten, ook al omdat in stilte weldoen niets heeft te maken met den geëischten luister, die éen en al uitwendigheid is. Die civiele lijst is te hoog voor een land waar vele inwoners gebrek lijden, en waar de armsten onder de armen in den prijs hunner karige spijzen nog belasting betalen.
Bussum, 30 Januari. P.L. Tak. |
|