De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |
[pagina 467]
| |
Stadavond.
Gingen de straten heen in eindeloosheid,
geelden lantarens in de weeke voosheid,
schudde het hoofd ter neer ter wederszijde,
waren mijn lippen wezenloos in lijden,
rezen de boomen grijs, eendrachtiglijk,
kuste de voet den grond in 't denkend neder-
vallen al voort en voort in stille veder-
-en val, de zoete oogen omdofd donker
door de oogluiken - hoog glom uit het lonker
van de omwinkelingen, zoet omlachend
pijlde de wangen langs het fijne prachend
stralengetal. Ik lachte lachte lachte
vergankelijk. - De zoete nevel wachtte.
Een flauwe nevel leekte, de zoete weele - weelige.
| |
[pagina 468]
| |
In de tintelige lente,
in de flauwe zoomtenten,
waarvan het weeke vervallen
van de ragstralige òntallen
stralen gaat vallende ver en ver
over de woeste aardester -
waar struiken strenglen in het witte licht,
door de bosschige stammen staat het vensterlicht
van de neerdalingen hooge hooge zon -
Staat toch de zon alleen, eenzame zon
zich uit te gieten in het parelblauwe.
Somberstil zilver ademt òp het flauwe
aardebestaan zich uit, liggen de wegen
spinneweb-lichtbevloerd en komen zich tegen -
Boomstengels staan in effen lijnen al neven
zich en de anderen en nog niet lichtgroen ze beweven
de voortgaande fonklend-omfloersde henebeken
drijvende weg in strepen naar de kreken
van de groothorizonnen die eenzaam alleen leven
duizende duizelend in 't bovenzweven.
Grootblauwe oogen en witte handen,
zie daar, in en uit de strekkende landen.
En een lijf zoo wit zoo wit,
het vleesch over haar heen is zonkil wit.
| |
[pagina 469]
| |
De grijze luchten hongeren
en dompelwolken verlengen
en takkeboomen verwijdren
zich in hun arme neigingen,
de op uit den grond geronde
vergaande in horizon.
Verscheurde velden liggen
tusschen zwart oogende heggen,
laatst hemelwit verlangert,
langs de weg de avond hongert.
| |
[pagina 470]
| |
De zonnezweemen
eev'nen geglinster,
het glaze venster
is zomergeremel.
Het stille slijpen
der stemmende musschen. -
Het witte rijpe
licht is overal tusschen.
|
|