| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 6. Deel 2]
Gekken. Door Jac van Looy.
IV.
Achter de heuvelenvlucht van het Zocco was de zon alweêr gedaald. De lage hemelen langs vervloot het nu al veräffe schittergoud, wijd-uit in strooken en banen kleur, intenselijk als metalen gebruineerd, geel koper, rood koper en bleek aluminium; gestolten licht, brandglanzen walmend over dwaalschijnsels en verloren zweemen; en 't hemelgewemel dat groende als warrelgevlam van zinc en natron, smeltende in veel heftig vuur. De aarde donkerde snel; gedoofd lagen de gronden onder het vuren van de lage atmosferen, asschig in de kuilen der dalen van duister vol, maar op de terreinen, hoog, nog gevioletteerd, begloeid door het lichtrag uit den horizon.
Langzaam daalde nu Johan naar de stad terug, kalm onder de blusschende hemel.
Hij had dien dag geloopen, ver, veel, geloopen maar door, het strand langs tot aan den riviermond en terug, toen wat hij nog niet had durven doen, alleen tusschen de heuvels het land in; alle bezorgdheid en vrees voor kwade ontmoeting, hij had er niet aan gedacht. En in den namiddag was hij naar een bekend plekje gegaan, bekend geworden, achter
| |
| |
het kerkhof, en hij had zich neêrgezet daar op het groene veldje, de beenen onder zich gehaald, in een gewoonte-zitten. Het was daar goed, bijna een thuis, niemand kwam er. Van onder over het pad trok wel eens het lange loopgeluid van een muildier met schellen aan zijn tuig voorbij, en het ‘huihui’ .... van den drijver. Dat was alles; achter de heggen kon hij vrouwen hooren babbelen, maar niemand kon door dien gegroeiden muur heenzien. Andere avonden was het zoo lekker geweest hier te zitten wachten op het donker; er zoo onbespied lang-uit te gaan liggen, rustend met al de leden, de armen wijd-uit en de handen open, als een gekruiste op d'aard, te liggen kijken zoo, tusschen de stekels door, hoe de hemel somberde. En weêr had hij, terwijl allengs het veldje bleeker om hem werd en de blaadjes van het ronde kruipkruid blikkerden als schijfjes geld, de plantenschutting langzaam aan donker zien worden, groen-donker, blauw-donker en bister-donker; en nu, mineraal-zwart, leken het wel versteende stronken van reuzige koolgewassen, zoo hard en fossielig stonden de aloë's tusschen de pluizen van het week wuivende riet. Maar de vrouwen waren opgehurkt van bij hun graven, hem voorbijgegaan, hoog loopend, langs waar hij lag, daarna was hij ook opgekomen, om voor het sluiten der poorten nog binnen te zijn.
Rondom dauwde van den grond het duister op. En het was als een vlaag donkere regen geweest daar voorbij de stad, die tronend met het bleeke Hooge-huis, haar steenschijn al verloor. O de stille avond, de zachte avond. Beneden lag daar ginds het water van de baai te duizelen, meêviolettend onder de verre strandheuvels, strekkend hun schuiningen uit in het weefsel der nachtkleur: lila's en blauwen, doordraad met rood en esmerald. Er voorop ijlde de minaret der meskita de huisblokken uit, verzonken er onder in dit uur van het gebed.
Het was in 's wandelaars hoofd nu een kalmte als voor slaap, nu de moordende gedachten niet meer jaagden, nu ook de jacht van zijn hart uit was. Avond-rumoer zworn aan in zijn gehoor in een laag spoelen van golven, terwijl hij
| |
| |
ging, ging, aankijkend met de al-leêger blikken, de al-bedroomder hemel. Langs het kerkhof volgde hij een smal spoor, tusschen de zoden geloopen; het was hier boven kil en woestijnig; lucht van runderen wademde in zijn ingeadem.
Staâg tredend de glooiing af voelde Johan zich loopen, als zette een ander zijn voeten aan den gang. Daar lagen de lastbeesten al neêr, de pooten gevouwen, saam kuddend, saamlaag. Er was er nog een tegen de lucht aan 't opduisteren; of hij mank was stond de kameel op drie pooten, gekluisterd, te herkauwen stil met den rechtgedragen kop als een windvaan voor 't nog-lichte, maar met de hoeven verschrompeld al in den duisteren dauw.
Van beneden op kwam nu het buitenwijkje opdringen, in een gerommel van plekkerige wanden, en de smerige stadsmuur uit de diepte van het marktveld, bibberen uit een dal vol schemer met schemerend beweeg. Er achter schoven de huizen fosforizeerend onder den violenter nachtdom. Zie, de poorten waren nog niet eens dicht, zwoelzwart om in te kijken, al trager gingen zijn voeten nu over de dikke delling van het marktveld, over den met voetzoolgaten veel bekuilden grond.
- ... Vandaag veertien dagen dat ik hier ben, kwam even een herinnering zwerven,..... toen weêr vergeten.
Hij ging over den straatweg, tusschen menschen, met hen meêloopend in de oplossing van het licht, zelf lichtloozer en vol al grooter leêgte, gedachteloos, gelukkig zich zoo wegsmelten te voelen gaan. Dat was een vriendschappelijk gevoel, dat was genotrijk geworden, dat kwam bijna elken avond weêr wanneer hij alleen was, dat leêgworden in het langzaam ontastbaar worden van de dingen om hem heen. Dat kwam schokloos droevig, zonder smart, als langzaam bezwijmen bij veel bloedverlies, dat dampte alles weg, begeerten, minnen en haten, alles weg in de ééne neiging naar het wegwillen-wezen.
Langs hem haastten de gangende steêlui voorbij; enkelen en bij meer; vrouwen schulvende boven het ratelen der baboudsjes in nachtwitte omhuiving; mannen stoer en groot,
| |
| |
roeiend met armen en beenen voort in den avonddroom, al verder-op zich meer omwikkelende met duister in dit stervensuur. Ze verdwenen, klimmend de muren langs naar de hooge stad, of ze doken den nacht van de poorten in. Daar ging de sprookjes-verteller, gelijk een bekend gezicht in sluimer komt en gaat; en het vage herinneringszien kwam als een knipoog meê, van dienzelfden man, den slangenbezweerder. Dikwijls had hij naar hem staan kijken, nooit kunnend scheiden van die markt; een bekend figuur met zijn tasch was hij er zelve geworden; tot in het late uur doolde hij er, wanneer het veld blond lag, wijl achter de heuvelen de zon zoo pracht-stil van de aarde wegboog. Dan stond die man in zijn wit hemd, en voor hem kringen van in goorwitte krooken en vouwen verscholen arabieren-volk; de voorste rijen gehurkt; hij gebaren aan 't maken met zijn oud-rooden tambourein, schuddend de haren, die zwart en lang als bij een vrouw, en begroezeld met vuilnis waren. Met strootjes om de staarten aan een pin gebonden, sliertten zijn slangen slap over den grond, venijn-geel gekronkeld, glibberig languit, schimmelachtige dingen, onbewegelijk en smerig. Maar de tongpriemen flitsten en vlijmden hun de harde bekken uit: streelerig, in koudmakende wellust-rillingen, wanneer de naakte voeten van den slangenman, gaande in een kringloop, als bezeten dingen langs hun koppen dansten. Grimasseerend zat het volk te luisteren, knippend de oogjes klein en sluw, om de wreede neuzen rilde het, opgegaan waren ze in het voor Johan gansch onverstaanbare verhaal, dat over hen als uitgeniesd werd. En ze begonnen te prevelen en zij kusten handen en gewaad zich, zoodra maar Gods naam werd aangeroepen op den slag van den tambourein.... Nu draafde de man zijn loop naar huis, geweldig spannend den grond onder zijn lange en koelbloote beenen, de ben met slangen hing morsig achter-op zijn rug, een flard van zijn wit toovenaarshemd hing onder den grauwen lapmantel neêr.... weg.... weg.... rinkelde de tambourine langs zijn zij.
Johan slenterde over het veld, dat kreetloos leeg werd, waar ezels en honden begonnen te dolen, snuffelend met de
| |
| |
snoeten in 't schuifelende afval.... schaduwen. Toen vond hij zich loopen op de straat, achter twee heeren aan, hij tredend bijna in den schemel van hun voeten. En in zijn hoofd redeneerde even het bewustzijn, hoe hij wel loopen kon blijven tot die twee heeren naar binnen gingen... Dat was tijdig genoeg, nog wel een uur voor het diné.... Zoo bleef hij een eindje achter de schommelende en schemerwitte mannen stappen, die toonloos liepen te babbelen naar elkaâr, lip-redeneerden in den avond, onder de ommekappen, onder de koepels der tullebanden vandaan, zonder gebaren, de handen over elkander in de wijde mouwen. Een eindje voor de poort keerden zij om en hij deed eveneens, liet ze automatisch voorbijgaan en keerde toen weêr om, achter hen aan loopend, drinkend den avond en het zieltogen van den dag. Soms voelde hij wel klein pijnlijk, licht in de verdooving van zijn wezen zijn maag gaan hongeren, maar dat was niets, er woelden soms krampjes van binnen, 't was of er telkens wat van zijn lijf afging en in den nacht vervloog.
Zijn kijken ging nu de leêgte tegen van aarde en hemel. Daar voor het nog smeulende lichte, stompten als hooger grond de Engelsche en Spaansche fonda's op, voor het groenige geviolet van de benedenlucht. Maar westelijker was een haal geel gebleven, scherend bijna de vluchtende terreinen, een flakker van brand nog in dat eindelooze gemurmel, in de sluimer der kleuren, in de al-aarzeling der ommerijzing.
Hoe langs hoe meer dampte de violette nacht de vallei vol. Onder Johan's tam-gaande voeten verzonk de straat die aanschokken bleef als met wiegentred zijn slaapzieken wandel, maar vloeide dan onder de andere wandelaars voort, de weinigen die, vreemde en verstorven wezens, doolden, gingen. Voor hem uit bleef het praten van de beide heeren gaan, vlinderende alleene-stemmen boven den grond, en ginds daar glimmerde de weg nog wat, waar de straat opging tusschen de glooiingen, onder het weeëschijnsel van de zwijmelende kim. Daar, in een gewissel van oude en verbrande geelen, verrookt, verroosd leefde nog licht boven het donkere alomme; veräffe luister, zoo vaag als schijnsels zijn, die vlottend in de
| |
| |
gesloten oogen komen, na lang staren in het licht.... Want alles schijn en geen leven meer.... schijn, schijn, in de groote onstoffelijke wereld nu....
Johan ging terug, met de heeren mede, een onnoozele wel waarvan de gedachten verloren zijn, met als rook boven in zijn hoofd, het vaag gevoelde weten van zijn nog vlottende eenzaamheid.
Hij had dien morgen een brief ontvangen over Gibraltar, Engelsche post, de brief kwam uit Parijs.... Frits was in Parijs... die brief had hem beroerd met een plotselingen terugslag in zich zelve. Hij had hem bij zich gehouden, er meê loopen praten in zelfgesprek, hard-op vaak praten met den verren schrijver. Hij had hem aldoor gevoeld zoo kreukelend in zijn hand, daar gevouwen in zijn borstzak; de brief, de brief, dat was het ding van zijn dag geweest. Iets heel vertrouwelijks was het geworden, dat fladderende van uit de ziel van een ander.
Van huis uit door de donkere straatjes en toen door het lichte buiten was het meêgegaan: hier ben ik, hier ben ik, om je oogen te dwingen naar binnen, naar mij, hier ben ik, en ik groet, kijk hoe ik groet.... hier ben ik en gij zijt mijn broeder, langs ratelende stalen banen kom ik gevangen aan.... hier vrij en zie, over de zee en door de luchten, hier ben ik.
En hij had gewandeld, vreugdevol: zie je wel.... zie je nu wel, op het van-binnen juichen van zijn blijë ziel, het strand langs als een opgetogen kind in slangetjes loopend, tusschen draderige hoopen bruin sponswier, die de vloed op het strand nalaat. Luchtig, als was er in hem een dronken-makend zonnegas; de handen koud; maar gevoeld aldoor het klieven van zijn warm hoofd door het zoel-schuimende licht. Wanneer hij er sterk aan had loopen denken, dan waren zijn oogen gaan wellen en in een weeke verteedering: O ik wou, ik wou’.
En de muur om, en de mierende drukte in, door de volste volte, roekeloos als hoorde de wereld aan hem. Een jonge, donkere kerel was woest gaan schelden en hij was tartend
| |
| |
blijven staan: wel, wat wou je, wat zou je me wel kunnen doen, denk je.... en toen had hij in eens vergeten en aan 't lachen, aan 't lachen, omdat hij plotseling niets anders zag dan dien grappigen mond, zoo dicht bij zijn oogen, die ratelende en klappende en friemelende lippen. Dat deed plezier.... alles deed plezier.... wat een gek-doende mond, dicht als een doos die klemt en waar dan in eens rare dingen uitkomen, of als een tuitgaatje dat je bespuwen wil, of als een elastieke kousenband, die je met je vingers kan rekken.... waar de man het wel over heeft....
En het klare blauw tegen en den buiten-berg-weg op,... hier ben ik, hier ben ik, en ik groet,.... en tusschen het wijd wegvloeren van de heuvelen, groen zaaigroen en roode vorenaarde, gonsde het in hem: hier ben ik, hier ben ik. Zoo in den zomer je wereld kan vol zijn, om je en in je en overal, om het zonnezingen van maar éene cigale, had hij geloopen de vlakke wegen over, met zijn ziel zwervend boven een rust van gelijke gedachten, zoo ruim in den zondagschen dag.
Ja.... de brief had gelijk.... reizen dat was wel een heerlijk ding, vlottend te zijn in de vlottende werelddingen, gaan, maar gaan met je oogen vol droomen.
Telkens had hij er weêr in moeten lezen, lezen nog eens zulke in lang niet gehoorde woorden, vriendelijk en bekend, van ziel schijnend op ziel, bedwelmend als zoete zelf-vleierijen. En dan was hij 't schrift gaan bekijken, nooit genoeg, en de hand, de bekende hand had hij zien komen op het blaadje, en 't hoofd gebukt, donker boven de hand en de stille schouders, de sterkstille schouders. En dan de hand aan 't gaan, de rijen langs, strepend het papier, in de hersenkracht die zet de lange visioenen op 't papier, en de warme bloedklop door de pen neêr op het papier, en dan de pen aan 't ijlen, dun dik, dun dik, op neêr, op neêr, krassend, hakend, opsjouwend tegen de koortsende emotie, in den drang van binnen, blaadjes vol nauw geboren woorden doorhalen hier, vergeten woorden daar, en woorden onleesbaar als raadsels gelaten door de ontroering op 't papier.
O, die brief met zijn eindelijke erkenning; stond hij daar
| |
| |
niet zelve zoo, nu plotseling het leven van die twee geleden zware jaren vattend; de wreveltijd van het stille verzet, en het langzaam groeien van zijn haat tegen al dat hem willen fatsoeneeren, links en rechts.... ik voel me zoo vrij...’
In een wedloop van woorden vertelde de schrijver hoe hij het daarginds niet had kunnen uithouden. 't Had wel een vlucht geleken, zooals hij was weggegaan, het hoofd zwaar van het omme-geredeneer, vies geworden van zich zelve. Naar Parijs was hij gegaan, hopend daar een grooter leven te vinden, dat meer om hem heen stond, waar hij stil en aan zich zelven overgelaten zou kunnen werken. En Parijs, het had zich dadelijk zoo mooi aan hem voorgedaan, nu in den damp van zijn eerste winterdooi, het licht-lila-lillende Parijs met zijn schitterende dorures, het verguldsel als bayonetten-geflikker op hekken en spitsen en het geglans van zijn gouden reclames boven al de willige beweging van de boulevards... o je zult zien.... ik zal... ik zal.... maar och, het is nu zoo'n genot, dat vrije flaneeren hier langs de straat, met mijn oogen maar voor me uit, de handen in mijn jaszak, de armen dicht aan mijn romp.... zoo vrij,... en zeker, zoo plezierig zeker, dat ik niemand kan tegen komen die het noodig vindt je aan je mouw te trekken, om je eens te laten kijken wat hij mooi vindt. En als ik moe word, dan ga ik zitten voor de ramen van een café, suf-oogen naar het spektakel; of van-boven een omnibus het prettig vinden, het leven in den nek te zien, terwijl de wielen onder je zoo knarsig hun bedrijfleven gaan en het van de boomen zoo kalmeerend neêrdrupt in je hals. Als het me dan te binnen komt hoe ik me daar ginds kwellen liet tot in de wanden van mijn atelier, hoe ik er gewichtig moet hebben uitgezien, met een komediantengezicht, verdwaald tusschen al die bij elkaâr gestoken hoofden, dan moet ik lachen, lachen, en dan vindt zoo'n leuke Franschman het noodig te zeggen: ‘que j'ai l'air content.’ Maar ach, je weet ook niet hoe gauw je er in zit in dat drijfleven; blijf maar weg, als je kunt; dat het je nooit gebeure, hoe je op een oogenblik lucide, schrikt van te zien in wat een verwarring je meêliep, hoe ge alles zaagt
| |
| |
zoo, en niet het stinkende gedrang tegen je zelve in. Verbijstering. Maar hoor ze dan ook orakelen, roepend als marktschreeuwers, allen door elkaâr, allemaal en niets anders toch dan: ik, ik, ik.. Bah, wat een drukte, als je maar te gaan hebt met je oogen en rustig werkend verlangend voort..... wat weten wij van anderen, slangen die we zelve zijn met het staarteinde in den bek;... zoeken we dan nog wat anders dan ons eigen einde....
.... En gelezen en herlezen en meêgevoeld tot in het kloppen van zijn polsen, de naslag van dien in eenzaamheid gestilden toorn en het zachte zelfsussen van die onstuimige ziel. Hij was er in meêgegaan tot er hem de slapen van waren gaan gloeien.
Want in een opflakker van binnenbrand was het schrijven ten einde gegaan.... O, nu ik hier ben, los van dat zwatelende koor, alleen met een nieuwe wereld die tegen mijn oogen aanvaart en ze wijd open doet gaan, nu voel ik het nog meer, dat ik toch niets anders lief heb dan mij zelve, en al wat anderen doen en wat anderen praten me nooit gescheeld heeft. We babbelen daar maar wat over een wereld die vlottend en broos is als van geblazen zeepwater en voelen niet, dat ons hongerend ik daar vloekt met zijn veel, veel, en er wel sterven zal.... Welk ander wijst mij mijn wondervol zelf, mijn zelf, waar ik in rondleef als in een roes van raadsels, dat ik lief heb en alleen begeer; och, ook nog in de dagen toen ik me zelve martelde en kwelde, adoreerde het toch zijn hoongod in 't carnavalspak zoozeer. O die weters, wij weters, onze monden zijn maar dingen die spreken, waarmeê we wachtertje spelen voor de poort van onze zwijgende begeerte.
Zoo weêr geschreven; en klaar als iets te zien, zag hij het gezet tusschen hun beiden.. en voor hem was het een antwoord geweest op zijn eigen vage gedachten. Want in zijn van natuur buiten zichzelve levende ziel wou het groeien in gezichten en in gedachten niet. Denken; wanneer was hij begonnen te denken, was het van 't jaar, verleden jaar of nog vroeger. Denken, peinzen, 't lief hebben van wat er
| |
| |
zoo om kan gaan in je hoofd, het troetelen van je eigen overweging, het uitelkaâr-rafelen van gedachtenweefsels en het weêr weven van nieuwe. Wat was er gebleven van al de wijsheid die hij toch aangehoord had uit beminde monden? Gezegden veel, die beelden opriepen.. maar wat al woorden waren niet voorbijgegaan. Doch, men had goed praten, ze waren gekomen, maar door, ongevraagd, de woorden met hun naweeën van gepeins.... Wij zeggen dat, denkt er eens over, in brief op brief, van vriend op vriend... En zoo gewichtig zagen ze er uit, de geschreven woorden, waar elke aarzeling in scheen verstijfd, heerscherig en overredend, al voelde hij wel dikwijls; 't was als een reuk op den afstand, dat ze kwamen van iemand, die zich zelve bedwelmde met woorden, woorden, woorden.... of van een overvolle, die van zijn kracht in den wind smeet, verzot geworden op het rondom martelen van zijn woordjes. Soms was het dan als een schreeuw in hem: ‘Ze willen je kwaad doen, ieder wil je kwaad doen’,... maar de redeneering ten langen leste had weêr gevraagd: Waarom?’ Zoo waren ze telkens blijven trekken aan vezels daarbinnen, die hij niet wist dat er waren, en getrokken hadden ze aan al die draden, van zijn binnenste naar buiten uit, ondanks hem zelve, en met pijn, met pijn, spinsels van weêrwoorden, in brief op brief, aan vriend op vriend... Ik heb een gevoel, placht hij vroeger van zich af te roepen, wanneer gevraag hem in het nauw joeg, of je mijn darmen af haspelt; en het was eigenlijk nog niet veel beter.
Later ook, vandaag de opleving, had hij zich zelve opgedrongen dat het goed was en verstandig veel over alles te denken... Maar ach het verveelde zoo gauw, en eer hij het wist stond hij voor een spiegel te spotten... kijk het baat niets, je hoofd blijft even groot..... wel, was lachen niet een wijs ding.
En op een nacht was in zijn slaap een droom gekomen... het was weêr na een brief... N. heeft zijn baard laten groeien en ziet er nu uit als een profeet.... was verteld.... Toen was een groot hoofd met een schedel als een koepel, een droog-vellige gevelkop met plooien als van leêr, met
| |
| |
tusschen de geloken oogledenspleet een lichtvaag, koel om van te ijzen, over zijn borst gebogen geweest. En het hoofd verlengde zich nog door een baard, een lange profetenbaard, eerst wit en toen rood als oude wijnmoer. En dat stroomde over het laken en dat knapte in 't slepen als gloeiende metaaldraden die koud willen worden. En het hoofd boven op, dampte en borrelde gelijk water dat aan den kook is. En hij was, de ontzetting, in zijn droom gaan liggen tellen, bij de hoeveelste zal de bol bersten... En toen zat er zoo in eens een stoffig-zwarte stille spinnekop met zijn kromme voorpoot op het voorhoofd te tikken, oogenloos zat hij te tikken, en achter uit zijn zwaar lijf spon hij draden... een ruim vol draden... almaar draden.... Het wakker worden... de nachtmerrie....
Dat alles was wel koud nu en om te lachen, maar zoodra toen hij las: ‘blijf maar weg,’ had hij dadelijk gevoeld hoe er bij hem uit al die doorleefde dagen een weerzin gegroeid was, daar weêr te zullen moeten terugkeeren.... Ik zal het rekken, ik blijf zoolang, als ik kan, weg.... had hij voor kort nog in een brief gezegd.
.... Toen hij, al vèr in den namiddag, naar zijn plekje was gedwaald, was hij, willend weten hoeveel hij nog aan geld bezat, zijn gordel gaan losmaken, en zijn bezitting gaan tellen, stillekens het rammelen vermijdend.... Ja, dat geld, al was het zuinig geweest... het was die twee jaar door, toch maar altijd zoo gekomen, als iets dat van zelf sprak... maar nu was 't uit... En hij was aan het cijferen gegaan, goed, achter de ondoorkijkbare heggen die hoog als olifantstanden over hem heen stekelden, en aan 't uitrekenen en aan het cijferen in zijn jaszak-schetsboekje, als een oude duitendief over zijn schat gebogen.
.... Laat eens zien, als ik morgen vertrek.... maar dan moet ik met de proviandschuit van het Engelsche garnizoen oversteken naar Gibraltar... die gaat met het kanonschot hier van daan. Vervolgens van Gibraltar, den volgenden dag, met ezels en een arriero over Algeciras naar Cadiz.... Geen kijken naar, een veel te dure historie.... dan blijf
| |
| |
ik liever... over een week komt de Transatlantic in de baai.... zoo ben ik wel genoodzaakt hier wat te blijven nog... prettig. Je kunt nu toch eenmaal niet alles zien... al was het ook wel waar, dat je in die sporen het karakteristiekste altijd langs vloog. Flap.... weêr een mooi ding voorbij, en zoo ging het altijd.... dan in het hotel.... zooveel.... fooi, zooveel.... als ik eens wegging zonder fooi, dat doen de Engelschen ook.... dan de overtocht naar Cadiz... eerst nog het aan boord brengen... die vervelende kleine dingen kosten het meeste geld.... je rekent er nooit op,... zooveel.
Van Cadiz recht door naar Sevilla.... de koffer lossen in de Zwaan.... O jé.... daar ook een rekeningetje te betalen.... vijf dagen.... neen zes.... zooveel....
Vervolgens naar Madrid, een lang zitje, gelukkig was 't nu niet warm.... derde klas.... zooveel.
Dan, in Madrid allicht een paar dagen overblijven. Museum... de Velasquezzen nog eens goed zien, en de Goya's... de zaal met zijn ouden oppasser.... Vier maanden copiëeren, vier maanden... et la bonne reste’....
Dat was aanraken geweest van een oude wonde, want al had hij zich zelve gezegd er niet meer aan te willen denken, de wrok was er ingeroest en wou maar niet uitslijten.
Wat had dan ook niet al meêgewerkt om hem dat gedoe ongenietbaar te helpen maken, was het niet alles?... En zoo het eens ongestoord had kunnen gebeuren, hoe zou het dan geweest zijn?....
‘Waarom, was herhaaldelijk in brieven gevraagd, maak je eigentlijk zoo'n ding... voor je zelf... voor je bestwil?’ Dat nu geloofde hij ook niet meer, want 't was toch wezenlijk een beetje onnoozel, zoo aan alle wanden te zien, hoe je het niet het mooiste werk, van een almaar groot en heerlijk doorgegroeid kunstenaar vinden kon, wat je als voorbeeld werd voorgehouden... Wel dan doe je het om het geld of om een banale eer.... Een andere vriend had weêr geschreven, ‘je zult eenmaal blij zijn dingen van die importantie te hebben gemaakt’... Was dat niet nog akliger om te
| |
| |
hooren.... En een ander weer zei: ‘als je zelf vind dat het onzin is, waarom laat je je dan nog langer exploiteeren. Kom terug... je hoort hier... wat hebben wij te maken met die vreemde landen.’
Dat was wel zeker; hoe ook die eene schreef, ‘trek je toch alles niet zoo aan, je doet genoeg’.... zij moesten maar eens als hij hier zoo alleen zitten, dag in, dag uit met je wrokkende zelf, al die anderen, die altijd wel een rug vonden om tegen aan te staan... dat was wel zeker, dat hij ellendiger dagen nog niet gehad had;... pijn hebben is erg, maar als je lichaam lijdt en schreeuwt... dan is er geen mensch die dat geluid niet verstaat. In die zaal van het museum was het balkon een uitkomst geweest, daar kon je de spijttranen laten opdrogen in de harde zon en daar kreeg hij van dat oude ventje stilletjes permissie, sigaretten te gaan rooken; als 't werk je doodverveelde, kon je daar als een bedelaar met je rug tegen de muur gaan staan niets doen. Daar bewaarde dat kereltje ook zijn kruik met water onder een oude sombrero voor de koelte... Dat oppassertje met zijn leuk rimpelgezicht en zijn vriendschappelijke op-de-schouder-klop-maniertjes, van ‘kom, 't zal wel gaan, houdt je maar goed, 't wordt mooi’ en dan dat baasjes lachen... Krom stond hij er bij met zijn handen op zijn knieën wanneer hij van al dat Hollandsche gevloek van zijn beschermeling geen jota begreep.
Dan was weêr gezegd: het rijk krijgt die dingen meteen op een koopje zoo. Nu ja, geld was geld.... maar 't was toch wel waar ook.
Het rijk, het land, de regeering,.... dat waren nu ook weêr dingen, daar hij nooit een begrip van had kunnen krijgen uit officieel geschrijf,.... was 't éen ding, waren het er honderd.... iets zonder houvast, dat niet aan te spreken was en dat hij toch al maar zoo door boven zijn hoofd gevoeld had,.... het rijk, dat kon wel eens waar zijn, haalde er die schrale subsidiegelden wel weêr netjes uit zoo... nog niet zoo dom, dat rijk, en als ze nu eens een kat in den zak kochten.... dat kon.... erg ook.... en wat zou het eigen- | |
| |
lijk dat honderdkoppige ding kunnen schelen een copie naar een beroemd schilderij te bezitten. Maar waarom gaven ze dan de toelage niet zoo maar.... waren ze bang dat je het in weelde verteren zou... neen, er moest wat voor gedaan worden, je kreeg het op een papiertje meê. Houden ze dan de jongens, die ze uitzenden voor futloos.... wat stond er niet al overbodigs op.... groote meesters... natuur.... of je daar niet van zelve naar kijken ging.... als je toch schilder worden wilt en dan.... officiëel mensch als je bent, de gezanten complimenteeren, en die ontvingen je als lastposten en deden of ze voor de eerste maal van kunst hoorden in hun leven, niets, niets voor je weten te doen, misschien niet willen... een schande als je toch van de regeering komt. En dan serie's studie's laten zien.... waar leveren voor je geldje....
‘Zeg het maar, zeg het maar!’ was in brieven herhaaldelijk gezegd.... is het niet goed voor jou, dan is het voor die na je zullen komen.... en dan...
Neen, dat begreep die Russische pensionnaire in Rome anders. Wat een man, was dat geworden in z'n herinnering met zijn rustig praten: ‘Vous m'embêtez avec votre Hollande’, wees wijzer, ge zijt hier niet om goeie zaakjes te maken, ge zijt hier om je wat uit te zetten, pour vous élargir,’... en dan weêr: als je een wond in je hart hebt dan brand je er hem uit. Soyez tranquille, regardez... En de Grieksche en de Oostenrijkers, en... Rome was vol van die jongens, dat waren toch ook geen Fransche seigneurs, en die liepen hun mooie dagen zoo onbezorgd door, zoo benijdenswaard, dacht hij dan, met hun neus in de lucht.
Schacheren.... als ze het là-bas nu eenmaal deden, omdat het zoo hoort en er niet veel onkosten voor over hadden, waartoe dan al die schijn of 't heel wat was... wist daar dan geen mensch wat reizen een duur en moeielijk leven is. Nu was het alleen een baantje voor rijke jongens.... je waagde er alles aan, je gezondheid... had hij niet in Venetie een maand lang op zijn achterstallig kwartaal moeten wachten en geleefd als een heiden, had hij niet zijn gouden Prix
| |
| |
de Rome, er nog aan hechtend, in de lommert beleend om geld te krijgen,... was 't niet ridicuul....
Halfheid... meêdoen... kunstglorie van een land,... zoo'n beetje à l'instar de France. Nu ja, dan moest ik den Paus zelf niet van dichtbij gezien hebben.... Dinges had wel gelijk, 't leek veel meer op een exploitatie...
Maar was 't niet bepaald gek, kijk... het rijk stuurt je uit.... nu ja, dat is een wassen neus, goed dan, je wordt uitgezonden namens het rijk door een Commissie.... kunstvrienden uit de eerste ingezetenen der hoofdstad.... rijke burgers.... de beschermers, de heeren waar ten allen tijde de kunstenaars de troubadours van zijn geweest,... uitstekend; die komen overeen, geven je op, kopieen te maken,... of je het mooi vind of niet, daar wordt niet naar gevraagd, jonge wildzangen als de pensionnaires zijn, voor je welzijn dus en voor hun zelfs plezier dus, naar oude schilderijen, die ze,... neen dat was wel zeker,... ga maar na wat je te doen gehad hebt,... als 't origineel werk was, niet in hun huizen zouden willen hebben. Om de drommel geen dessertkost. Hoe zat dat nu,... dat kwam dus niet van hen, niet van die eerste lui... dat kwam bepaald dus van het land, van dat ding in de lucht.... Hoe zat dat nu... Men moet redeneeren... Die schilderijen zijn beroemd als groote kunst,... men wil dus de kunst grooter maken. Groote God, wat een tegenspraak... want hoe meer de pensionnaires de kracht van die groote kunstenaars inzogen,... en dat was toch de bedoeling, ga maar na.... hoe meer ze thuis de kans hadden hun heele leven lang hongerlijders te zullen moeten blijven, dat kwam er nu wel zoo erg niet op aan.... maar zij zouden dan van armoê ook wel niet veel uit kunnen voeren en waar bleef dan de groote kunst.... En de pittigheid van die oude heerooms, kon je wel eens als ouden wijn in je bol gaan zitten. Wat moest je daar nu meê doen, als het nu je wil werd ook graag zoo krachtig te zijn.
Et la bonne reste... het tweede deel van het programma.... de serie studies.. de natuur in gestuurd...
Met de handen in mekaar onder het hoofd gevouwen, had
| |
| |
hij gelegen, herdenkend boven het zachte zwellen van zijn hart, gezien als door den nevel die een roes in de oogen nalaat, hoe het blauw boven wegkromp in een hooghangende melancolie.
Dat was al begonnen in het Museum. En toen, zonder thuis, wonend in herbergen, plots verloren gezet met je groeiende oogen in de wreede zonnatuur van het stoffige Zuijen, midden in het alles vernielende licht, middenin daar, met je arm hoofd en je onmogelijke handen, zwart, zwart van al die binnenkamersche, oud-eeuwsche schilderijen.
Dat begon al vroeg, drie uur in den morgen; daar was hij al weêr, de harde dag, je opbrandend met onrust uit je slaap in een damp van zweet. En je wou nog niet zien, maar het verschrikkelijke licht sloeg je in je hersens, door je oogen in, als witte brand met rook van blauw, zengend op alles neêr, spattend van alles op... En dan maar aan het werk en om tien uur al doodmoe, en weêr als gisteren het werk vernietigd. Dagen dikwijls had hij gevoeld krankzinnig te zullen worden als dat niet ophield, en zich opgesloten met de stores dicht van zijn slaaphokje, en op bed gevallen met het gezicht in de kussens. Maar het licht vloekte in je hoofd, en dan verdooving gezocht in den goeden landwijn... hij van van nature geen drinker, om dat ellendige huilgevoel in je te smoren, hoe je niets zijt, niets in dat lichtoordeel Vaak midden op den dag aan den dwaal, onder den rechtstand der zon, om wel een zonnesteek te krijgen, wankelend tegen den brand in en dan met weêrhakerig plezier achter in je ooren hoorend, hoe het vadzende volk je uit de schaduwen nariep, en jongens die naakt in deurinkijken lagen te zwijnen, achter je aan joolden:... ‘Dronkaard. Tonto.... tonto!’
Met klein pijnlijk leedvermaak had hij na-geproefd, hoe juist in die dagen, hij ergens, poste restante, een brief van een vriend had gevonden, hoe woedend hij zich toen gemaakt had om de ongeloofelijke liefelijkheid van dat schrijven.... als gekluts-kluts van water dat onder boomen voorbij zappelt,... en dat hier in deze verzengde wereld toen....
Een poosje was hij zoo blijven denken... Toen weêr overeind, de rekening gedaan maken....
| |
| |
‘Van Madrid vervolgens naar Burgos, zooveel... Burgos lag aan de lijn, was ook op de roûte voorgeschreven geweest te bezoeken om zijn kathedraal. Daar had je het nu weêr....
Was het niet zonderling, had hij honderdmaal wel op reis gedacht, dat in al die voorschriften de architektuur-studie zoo gebiedend was aangewezen. Voor Spanje:... Toledo, 't Escurial, Cordoba,... in Granada was bevolen ernstig het Alhambra te bestudeeren. Pompeji vooral in Italië... Ja, er was bijna geen stad, als 't niet was om de museums, dan ging je er met je boeltje naar toe, uren sporens, om de architektuur. En dat had veel geld gekost van je traktementje en moeielijke zuinigheidsdagen had het gegeven, vooral in Italië, dat achterna moeten zitten van de architektuur... Nu ja, dat was voor het breede zien.... ‘l'architecture est la mère de tous les arts,’ leerde de school.. Byzantium in Italië nagaan... Egyptische invloeden over Griekenland, terechtgekomen in Italië,... net zaadpluisjes, hier groeien ze en honderd uren verder komen ze eerst op. Italië had soms wel geleken van oude overschotten te zijn gebouwd. En in Spanje, de moorsche architektuur; de moorsche geheimvolle zon-schaduwkunst met zijn zinnige spinsels van nachtwichelarij, gehavend en in 't hart getroffen door den ascetenijver van de dweepende Gothiek:... de moskee van Cordoba... Maar 't Alhambra,... daar had hij het geen twee uur in kunnen uithouden, gerestaureerd, beknoeid, stond het daar als de kolossale liefhebberij van een heel volk, dood, leêg, als een opgezet beest dat naar kamfer stinkt... En dan de Renaissance die overal wel als een storm van menschenhartstocht scheen rondgegaan, waai-ademend dat in elk mensch God woont, blazend de stelsels door elkaâr, brokken naast brokken, maar zettend eindelijk de hoogmoedige persoonsdaad in 't gezicht van de verstervende leeren.
‘Van Burgos recht door naar Parijs... zooveel... te lang.... Bordeaux eerst.... het oude plan is beter.... Burgos Irun... Bordeaux.... Daar ook een museum... en dan tot Parijs, zooveel..... en eenmaal daar... och wat... als de hemel invalt, dragen we allen een blauwe slaapmuts.
| |
| |
Toen alles zoo gewikt was en nagecijferd, had hij zijn gordel om het lijf gegespt, klaar, en was wat achterover nog gaan liggen, lekker lui-uit op den grond als op een tapijt.... Parijs, Parijs, was het begonnen te gonzen in zijn hoofd.
Vier jaar wel al geleden, in de maand Mei.... voor de eerste maal op reis, was hij er geweest. Vrienden die er waren, zouden hem af komen halen van de Gare du Nord... herkenningsteeken: het wuiven met een witte zakdoek.....
....Veel muren met plakkaten langs, geel, papier-geel; en met de schuddende omnibus, andere schuddende omnibussen voorbij, volgeladen reiswagens, zwart; waarvan achterop de conducteurs onverstaanbaar riepen naar elkaâr, schuinzeilend stonden met de hand aan de trapleuning naar boven... Dan leigrijs, van buiten een huis zoo stil, met een breed-uitvarende steentrap onder een tempelend portiek... de Madeleine... Drie bekende ezichten... Frits ook, met hem op de trap. Maar van binnen een mist van wierook en bloemengeur in de dreunende bedwelming van koraal en bazuinen. Het ruim boven donker als een nachtlucht weg; en de muren vaag met sidderende nissen weg. Beneden een volk van dames, neêrgeknield op den kerkvloer: een stil-ruischende en plooi-schuifelende schaar voor de bidstoelen. En bij de zacht toevallende, tochtdeur een veranderzieke bijeendringing van in- en uitgangers, straatgezichten veel, werkmannen in blouses, met petten in handen; wijven met hooge wangen en rulle haren, zich bekruisend of niet; heeren met kale hoofden en snorren, zich bekruisend. Maar het ruim zwart, de dames neêrgezegen in lekkerruikende bedwelming. En van achter, diep uit, boven het rood-rooklichtende altaar, uit den schemertuin van bloementuilen, het gehosiannah van een vrouwenzang, de hemelstem wel van een onzichtbaar vliegenden engel door het ruim, blauwend in dank... Alzoo leeft een mensch van herinnering.
De dienst uit... en een verwonderlijk hoog opstekende Engelschman in een geruite reisjas, met een oogglas in zijn kop van rood kippenvel gekneld, óp, en dringend vooruit met onwijkbare schouders, brutaal... naar de bloemen toe. En de dames voorbij in een wasem van violetten en tusschen
| |
| |
de rijen geschemer van witte kinderen, meisjes, serafijntjes in wolkjes van gaas, mistig omsluierd, met kroontjes, wit, om de hoofdjes. En een gezeur van stemmetjes; want bij de deuren ook de communiantjes, blozend met neusjes nieuwsgierig onder pimpeloogjes en bedelend al erliefst ‘la charité s'il vous plait’. En klankspringend lieten ze de aalmoezen in taschjes van roode pluche, en de handjes wit geganteerd: ‘la charité, als 't u blieft voor de maand van Marie’.
......................
‘Hè!.. en toen een bons... Hè! grauwde het nog eens terug.
Vooraan, waar de Zoccostraat gaat in de kleine markt, was Johan een man die klom in de borst geloopen, en geschrikt blijven staan, met de handen bang voor zich uit.
‘Hè! uitte hij ook op zijn beurt, helder hoorend hoe zijn stem lager was dan gewoonlijk.
‘Ah, der Herr Maler, ginnegapte hoog-uit Vogels bekende stem, wat een buitenkansje.’ Hij stak zijn pijp bijna in 't gezicht van den ander en raffelde in een adem van rhum en smook: ‘Hoe is het, zijt ge bang, mon chèr, dérangeer u niet.... 't Is waar, het is een weinig donker, mais que voulezvous... men is hier niet in Amsterdam, par exemple.’ En goed gehumeurd als hij scheen: ‘Zal ik u naar Antonio brengen, ik kom er van daan... Sûr.. ging wat eten.. daar heb ik den jongen Jachjemed gezien, Antonio geeft wel een lantaarntje’...
Maar Johan onwillig.... Merci.. hij wist nu wel den weg, 't was altijd hetzelfde paadje.
‘Nun ja, smakte Vogel en hij deed zulk een zware haal dat het gelurk wel uit een kelder scheen op te reutelen, Nun ja, het is niet ausserordentlich groot hier, dat vindt zich van zelve; maar kom, ik heb de tijd. Zoo goed als gij tegen mij oploopt, kunt gij ook tegen een ander oploopen; waarom zou ik u niet liever brengen.’
‘Ik had u gisteren avond nog verwacht, praatte hij naast Johan.... men ziet u zoo weinig.’
Het kleine marktruim, nachtvol, zwanger van zwart, zwol op onder de te raden wanden. En Johan zoekend grenzen en tastbaarheid, speurde het moskeetorentje, zoo 't hoog uit
| |
| |
den ommechaos reikte, want de hemel bewaarde nog licht. En een geflipflap van stemmen vleermuisvlerkte de donkers laag uit... late mannen... schooiers misschien, zonder thuis, die den avond door verpraten bleven onder de bogen der bazar.... stak daar niet iemand het plein over.... een geschimmer gleed er.... toen hij zei:
... ‘Gisteren avond... toen... heb ik gewerkt.’
De woorden nog niet gezegd, of het onbegrijpelijke beroerde hem, hoe hij zoo in eens kwam aan dit prompte leugentje... waarom? was het niet even eenvoudig geweest te vertellen hoe hij met zich zelve geen raad geweten had en toen maar naar bed was gegaan...
Waarschijnlijk liepen ze nu tot voor het klimmende straatje. En in Johans staroogend nog-willen-zien, begon het duister te blauwen. Dat ondoorgrondelijke daar, dat tastdonker.. de steeg naar Sivory... maar ook de laatste lucht ging weg achter de huishoekblokken en de voeten meer aan het aarzelen. Vogels smakstem, naast hem, ging rad en spoelend uit het vocht van zijn onzichtbaren mond.
.... Wij waren met zijn vijven... monsieur le Redacteur du Reveil; monsieur le kolonel, mon ami Badaud; monsieur le ministre, anders gezegd, knecht van den Zweedschen Consul wissen Sie, mon camerade le fotografe suisse; et moi.... voilà cinq.... n' oublions pas Anto... Qu' est-ce!’ hield hij met een hik op.
Een duistere knel om zijn arm had Johan tot stilstaan gedwongen. De dokter rommelde voor zijn voeten en zijn stem zwom laag en slibbig, terwijl hij prevelde: ‘encore un petite aigle.’
Maar dadelijk huiverde zijn hoofd weêr op, blootshoofds steeg het met zijn hoog frontaal, schimmerig of het met fosfoor was bestreken.
‘Ik wist het wel, hinnikte hij, ik heb het door mijn schoenzolen heen gevoeld... weêr een buitenkansje... de tweede vandaag al... voel hij is nog warm, nog geen half uur kapot. Zijn stem zakte, Johan bleef staan. Vogel zocht zijn hoed, in het bukken gevallen.
| |
| |
‘N'en dites rien, à monsieur Crépieux!.. rien, entendezvous!’ drifte het vraag-bevelend.. toen alsof Johan wat gezegd had: ‘nun, wat zou het, ik vertel hem morgen dat ik ze met anderen van Mustapha gekocht heb... Hij streek het doode beestje de veêren glad, zijn hand aaide. ‘Ça vaut bien deux autres bons grog. Que voulez-vous? heeft hij niet het geld, moi n'ai je-pas une bonne flair.... Maar gaat u even meê terug, hij mag 't niet zien, deze bêtise in mijn hok deponeeren. C' est tout près... tout près.’
En over het plein, door het al blauwender nachtalomme, sjokten weêr hun paren voeten, zwaar gezet, klankten ze hol, wanneer geen rulligheid knerpte, stappen gelijk die bauwen in een kerk. Vogel bromde dikwijls wat, als spon hij raadselwoorden in zijn knevel, ging vooruit maar, den weg wel wetend. Johan achter hem aan, waadde door den nacht, soms geloovend te zien het zwakke lichtbeweeg, de schommelende hand van Vogel, maar ruikend waar hij liep, de prikkeling, de aanwaaijing van den smook. En 't was binnen in hem ook duister en leêg, die sombere voeten klopten zoo ellendig alleen, hij had wel willen gaan wegloopen. Diagonaal overstaken ze de markt.... Dat was ook de weg naar zijn logement... daar was gauw licht en ordelijke gezichten, wat moest hij nu hier doen naar het hok van dien man. Boven de algeheele verzinking van de dingen begon de hemel te gaan in desolate pracht, enkele sterren, koel en eenzelvig, pinkten er als knipoogen hun wit licht-gevonk.
Maar een dijk van opgestopt duister kwam verbijsteren zijn spalkstaren. Hij wankelde terug, zoekend op nieuw met handen en het stapbeen te hoog in de knie gekrompen, zocht, zocht. Tegen zijn geloop in begon de weg als een berg te staan.
‘Pas op, mon petit monsieur, riep Vogel vooruit.... we gaan de ruelle in... attendez! je vous donnerai un peu de lumière!’
Er gloeide als een vuurvlieg een lichtstip. Witte rookkringeltjes festonneerden, siswolkjes, en dan niet meer, want zuchtend zogen Vogels lippen het pijpkratertje in brand.
| |
| |
Johan hoorde hem zacht tegen den muur de asch uitslaan en toen aan 't blazen, tot er vonken vlogen, tot bloedend voor het steeggat het schema van zijn hoofd verscheen met tintels in zijn natte saffiere nachtoogen. Hij spoog, de mond bitter en kortademig van inspanning, ging hij op nieuw zijn klots-klots, verzwolgen in het slobzwart.
Ha, ha!’ lachte hij vroolijk daarna en stootte zijn keelstem de steeg in.. je me dis, hoe gemakkelijk het zijn zou, zich zoo een beetje te kunnen bijlichten, als we in den kuil zullen liggen... Des clowns que nous sommes... van avond is hier reunion in de Engelsche club... un presdigitateur italien die de kust afreist... alzoo hebt ge gisteren avond gearbeid... Ja?’
‘Zeker’ antwoordde Johan kortaf, al met zijn verzinsel verlegen... maar het kon toch even goed zoo geweest zijn, niet waar? waarom, wat behoefde hij dien man te vertellen hier in deze akelige steeg, waar je telkens met je neus tegen wat geloofde op te loopen, waarom?.... de vier of vijfmaal dat hij hem ontmoet had op straat of bij Antonio, was het toch immers altijd zijn eerste opwelling geweest... alweêr die man. Maar hij mocht het zich bekennen of niet, Vogel trok hem aan door zijn: ja, door wat niet al, door zijn oogen, die blauwe raadsels, en door zijn hoogen toon, soms zoo heel voornaam; 't was prachtig dikwijls hoe hij het geklets in de kroeg uitmaakte... precies een stop op een flesch.... dicht, het schenken is gedaan.. drinken jullie liever een grog van rhum;... kittelig was het om er naar te zitten luisteren... het begon dan in je van zelve te jeuken, er groeide weêrspraak. Zeker, herhaalde hij stelliger als geloofde hij het zelve... en daarna heb ik nog een brief geschreven.’
‘Zoo, dat 's braaf!’ spotte Vogel, ook nog een brief geschreven... nun, nun, dass versteh ich, war doch auch einmal jung, leidenschaftlich jung... zijn stem stond... und sie war schön?’
‘Wat?... o, erg mooi, wissen Sie.’
‘Nun ja, dat zeggen wij mannen allen.’
| |
| |
Door de onbestrate slob smakten en zogen de schoenzolen weêr voort in hun benauwden gang. Sloffend van uit het lage, telkens wanneer het brokkelige gepraat, het hoogkelende geklank maar even stil was. Johan door al dat stikkedonker verbijsterd, voor het almaar aandringende zwart, schuw als voor gevaar, aarzelde opnieuw tastend naar de kilkou der muren, zoo dichtbij, en strompelde dan, al trachtend met de voeten den weg te begrijpen tegen vuilnis op, er onder tegen aan geheuveld.
Dat vervloekte donker, mopperde hij, aan zich zelve overgelaten, Vogel al vergeten.
‘Houdt uw oogen naar boven, dan ziet ge van zelve het pad in de lucht, waarschuwde de stem een eind hem vooruit in den vunzen nacht. Hij bleef stil.... en toen.. wat hebt ge gisteren gedaan, darf ich fragen.’
- ‘Ach... pas grand' chose, loog Johan door, nu zekerder gaande en den spot in de stem van Vogel niet hoorend. Ik was een teekening begonnen..... en toen als geillumineerd door zijn eigen verzinsel. Imaginez-vous.’
Maar Vogel viel in.
‘Attention, we gaan rechts om, de weg klimt wat, pas op... geef me uw hand... pardon!’
Wendend en toen blind voorover weêr tegen het duister op, klommen ze langzaam, stap in stap. Vogel rookte niet meer, scheen wel, zeker was zijn pijp leêg. En Johan kijkend naar de geul lucht boven zijn hoofd, in het nacht-ongewisblauw, begon met een radde tong:
- ‘'t Is een heel mooi geval, wissen Sie, er zijn er hier honderden, het zou prachtig kunnen zijn, zoo ik het zie.. magnifique....
‘Pas si bête, mon cher: toch nooit zoo mooi als uw leugen wel zijn kon. Hebt ge dat gisteren avond allemaal in bed bedacht.... als onze compagnie u niet bevalt.. mij ook niet.. pourquoi mentir... hij lachte wat uit... gelooft ge inderdaad.... ah.. impossible.’
‘Die vent wist het dus, hoe hij maar wat bedacht had... Hoor, hoe hij liep te grinneken in zijn snor, zijn eigen plezier
| |
| |
te eten, blij natuurlijk dat die ander daar achter hem aan moest gaan als een bestrafte jongen.
En de lust begon Johan op de tong te branden, te zeggen, te roepen dat het wel waar was, en dat het hem niets schelen kon dat die ander hem liep uit te lachen hier in dat smerige donker... maar toen, plots zonder wil... rammelde de bekentenis zijn mond uit.
- ‘Och ja, ik was een weinig verdrietig en ben maar naar bed gegaan; en van die brief is ook niet waar, wissen Sie, 't is allemaal niet waar.’
‘Mais c'est une confession, o mon petit monsieur, dat wordt hoe langer hoe grappiger, o mon bon, ce bon petit monsieur!’
En het was of daar waar hij ging het zwart schudde van het lachen... Zeker, hij liep met zijn mond open van vroolijkheid, de tanden bloot in den nacht;... maar nu hield hij zijn slof-stap stil en zijn stem kwam kappen zijn eigen genot af.
‘A droite encore.. en dan zijn we er!’
Maar bengelend als een klokkeslinger was daar, dieper in los van den grond, uit de hoeksche steeg, een vlam aan het aanwandelen. En meteen, spookhoog en ook los van den grond, stillig gloeibelicht in een damp van ontbonden duister, het lichtbeeld van een oosterling, stillig-stil.
Een schok die hem in de beenen sloeg had Johan doen staan. Een dof klop-klop van paarden-hoefgeslag, was als vijzels in zijn ooren aan het stampen, stil waren zijn tanden in zijn mond aan het rikketikken begonnen.
De naderende Arabier bleef aanvaren, winnend in grootte en lichtkracht, gewiegd door zijn paard, hoog heerlijk hij gezeten in het reine mousseline. Gelijk een ster voor Drie-Koningen, bakende over hem heen de aan een stok gedragen lantaren, het pad zoo blootleggend voor zijns paards pooten. En de lantaren wiebelde aan tusschen de wanden van de wijdere steeg, het duister ontraadselend waar hij ging, blankstraf en ondoorgrondelijk, kijkend naar niets uit de koepelende omkapping van zijn nachtwit-begloeide burnou. Koolzwart
| |
| |
roezemoesde uit het kappe-open zijn knevel en baard, waar achter hem blauwde de nachtdiepe luchtstrook; waar de knechtskop van een neger schonkglimmerig uit aankwam met een roodende fez; toen zijn roode lijfjas.
‘Voilà een licht dat tenminste op zijn tijd komt’ zwetste Vogel nog, toch ook wat lager. Voor een nis op een opstoepje zag Johan hem staan schemeren, los van den nacht, gebukt-schevig, bezig met rommelig te zoeken naar een sleutel in zijn broekzak; hanghebbend hij, in zijn lage hand, de gevonden arend aan de krampende pooten.
Dan een muurlengte rechts van hem, wendde het paard al schuiftrappelend om, gestuurd door de onteziene handen van zijn heer. Dwars stond het in de steeg. De lantaren, zacht schommelend, brandde neêr op de ritselooren van den witten hengst en op zijn omkruivende manen, zijig; merkte de gleuven van zijn krommen spierhals; en de uitsnuivende wrongen van zijn neus waar stil hijging uit dampte. En op stangen en trenzen vonkte het rood en goud, want het paard knikte de pooten in stap, toen kwam het schabrak ontbloeien in een mysterie van arabesken, en in den bak des stijgbeugels de gele voet van den hoogen musulman.
En als in een tooverhuis droeg het paard den Moor onder het stille gloeilicht voorbij, wiegend hem statig weg, ijskalm en onbegrepen hoogheerelijk in het open donker.
Zwart glanzig stuurde de knecht zijn paard vast aan. Hij hield in zijn knookvuist den lantarenstok als een lans in rust gedragen, nu ook het achterlijf van den hengst heenhobbelde, rozig besneeuwd, bebaldakijnd onder den nasleep van den mantel.
En de lantaren binnen, rood omramend het portiek; schuw blauwde het in de steeg. En de roode knecht met zijn glimmende eunuchenfacie binnen; toen viel de nacht als een bui. Met doffen smak had Vogel op het gevoel af, het doode beestje neêrgesmeten in het andere open donker.
Hij peuterde zijn werkplaats dicht: ‘Cette pauvre Seigneurie, hij heeft meer dan vijf vrouwen, on dit sept, on dit huit’.
En door den nacht, als teruggeslagen in een dubbel donker,
| |
| |
daalde Johan met hem terug... twee duistere menschen die elkaâr niet zien. Vogel was stil geworden, het broeide om hem als liep hij in een stom dreigement, niets was er dan het leven van de voeten. En den hoek om, het straatje af, de zakkende weg maakte nu het gaan gemakkelijk. Uit de hemelstraat, boven de steeg, prikten de sterren hun blinklicht neêr in Johans oogen, en kasteelige donkers schoven voorbij... de uitbouwsels die als loofhutten zijn, als groote kooien op schraagsels in den muur gestut.
En hij zoo gaande was blij dat Vogel niet sprak:... Was het niet als een droom nu al veertien dagen, een wonderlijk leven, onverzadelijk om er naar te kijken, nooit genoeg, telkens wat anders om het vorige te verdringen tot het wel herinnering geleek; zoo kwam er van werken maar niets, alle dagen dezelfde beloften aan zich zelve,.. vandaag zal ik dit doen, studies maken van dat en van dat, en er was nog altijd niets gebeurd, maar nu morgen, bepaald morgen.
- ‘En dan te denken dat ik ook eens mijn eigen paard reed, mein gutes Pferd... ma pauvre Mirsa,... mopperde de docter vlak voor hem, uit zijn eigen gedachten.
Grottig vloeide voorin weifeling van lucht. Haastiger onder het gaan slonk de al dalender steeg. Toen klankten weêr de eenzelvige stappen op het kleine Zocco, En de opstapelingen duister als waren zij gegroeid, stuwden zich op naar het hooge open boven, naar het rouw-blauw van den hemel, magistraal met zijn benageling van sterren. Maar ìnsidderend lag er het zwarte van onder, er doolden spinraggen en raadselen van geschijn en draderig geflinster schoot er het wanden-duister langs, als lijnen van telegrafen. Vogel kwam aangedrongen, Johan rakend en toen los en toeschietelijk met het goeielijke in zijn gepraat dat hij hebben kon, liep hij weêr te vragen:
- ‘Alzoo gelooft ge wezenlijk, dat een vreemdeling die hier veertien dagen is, als gij; die komt waar wij komen, als gij, op een avond naar bed zou kunnen gaan, dadelijk na zijn dinee en zijn twaalf, neen zeggen we elf uurtjes, zou kunnen doorslapen, zonder dat wij het zouden weten?.... mais comment donc ...pscht, slikte hij tot fluisteren zijn
| |
| |
stem in, loopt u een beetje hier, daar komt monsieur Crépieux aan,.... je connais sa lanterne’.....
Maar in het gauwe gaan was het lichtje achter Johans rug flap uit als een uitgewaaide vlam; nagezeten menschen die op de teenen vluchten, zoo draafde hij schichtig, recht achter den schichtigen Vogel. Ze waren de groote Zoccostraat voorbij gesneld. En nu langs den opstand waaronder overdag de koopvrouwen met de brooden zaten, bedaarde het geloop. Achter hen bauwde uit den donker de stevig aanstappende mannenpas, in de zakkende gang, met val van klank.
‘Hij gaat eten... hij woont bij den muur, mon patron.... ce Crépieux.’
Maar voor hen,... waar kwam het zoo snel vandaan?... schommelde alweêr een ander rood gekooid lichtje. En het ging, schijnende dwaalvlam, op, neêr, soms als in een tocht aanvarend.
‘Loop wat aan! stookte Vogel weêr op. Ce bon brute daar kan ons wel een beetje bijlichten.. viens donc.’....
... ‘Ik zeg: 't is niet de eerste maal dat ik zoo mijn geluk zoek.’
Tot op twee manslengten achter het bakentje liep Johan meê, willoos meê, in het rilligere donker. De Arabier keek niet om of op, gewend. Hij sjokte als een nachtdief, vallend het duister tegen, met zijn bekapten kop in den loop voorover. Hoog en laag bobbelde de steeggrond En de voorlooper met het klepgeluid van zijn tippende muilen onder het opgeschop van zijn nachtjas, geleek soms meer een vrouw. Maar het vlammetje oproepend zijn knuist uit de nacht der mouw, brandde roetlicht neêr in een cirkelkring van stervend rood: een heraldiek teeken, de lichtschim van een kruisvaardersschild, zoo schoof het naast den duister-wit gangenden man. Spraakloos gingen ze in het gelawaai van de voeten; de blinde muren schroeiden op, schijn vlottend aan schijn, uit een gerikketik van vuil en onkruid. De eerste steeg week wijd-zwart in den wand, en duisterde achter hem dicht; een deurpost paalde met zijn hooge drempel er onder en voorbij; toen zwenkte Vogel, en Johan met hem, latend den
| |
| |
kleppenden lantarendrager, op de lichtschraai af, die midden in de steeg Sivory's kroeg uitwalmde.
‘N'est-ce-pas, een glaasje op onze gelukkige ontmoeting?’ zei Vogel.
Maar Johan bedankte, neen, wezentlijk, hij had geen lust, erge honger.. het was al zoo laat, de dokter moest Jachjemed maar naar buiten sturen.... neen wezenlijk niet?
‘Des bêtises.’
In den schamperenden kroeggloed kwam weêr het ellendige geween van zijn lichte oogen aan. Zeker, ze waren groot geweest en gespannen in het duister, maar al gordijnde de vouw er over, brekend het even kralende gekijk. En zijn neus vlak pakkend het deurlicht, snavelde er tusschen uit neêr, hard en onverschillig in een stijlen rug, maar verdrietelijk toch met zijn hangende punt. Een zenuwachtig rilletje trok op onder uit den bluf der knevel en zijn mond, zijn spotmond, hoe zou die er wel onder uitzien. En nu ging zijn linksch oog daar nog meer knijpen in een geraad van rimpeltjes; maar boven het andere kromp de brauw, stijgend, als in hoon, hooger.... Och, olijk was het bijna om er om te lachen, maar ook om er beroerd van te worden. Hij stond vaal in zijn verwaarloosde jas; tegen zijn nek op frommelde een boord te hoog, welig warde zijn haar er over. Laag hingen zijn handen langs neêr, missend de pijp.
‘Moi, ik zal nog een glaasje nemen, wissen Sie,... waarom zou ik niet, le rum d' Antonio est bon.. Ça me donne du sommeil... ich wollte nur schlafen, voila tout... alors bonsoir..... vous savez, n'en dites rien â monsieur Crépieux.’
Hij ging al. Johan alleen, wachtte in het straatje... Zoo nu die jongen maar dadelijk kwam,... 't was eigenlijk zoo noodig niet, eergisteren was hij ook wel alleen naar huis gescharreld... Maar hij had zich nu plots verloren, zoo moe gevoeld, tegen den muur was hij aan gaan leunen, met niets geen kracht meer. En hij wachtte. Uit het kroegebinnen rommelde het mannengezwatel, onverstaanbaar door-elkaâr-gewar van spraak; hoog op steigerde lachen, aanvarend op de lichtschraai naar buiten,... Antonio's plezier... Voor zijn
| |
| |
oogen was het werkplaatsje van den kleermaker verschijnend, slaperig met zijn hangende deur, een dicht huis,... dat zijn geheimen bewaart... In het duister stond hij, machteloos, zoo òp, zoo leêg, zijn maag was een leêg ding ook, o hij had honger en dorst. En de table d' hôte kwam in zijn hoofd blinken, linnen-blank met veel licht, met rinkelende karaffen, met rookend eten, volop, veel zou hij eten. Zwart, stopzwart, ging de steeg in 't niet; in de wijdte was het stil, suisstil, en de kroeg naast hem, een gat rood walmend leven hier in het nacht-overal. Hoor, daar ging een hond aan 't blaffen, van vèraf hortte het de huizen over, viel het in donkeren huilval, druischend in zijn ooren neêr. Zeker, de nacht wou van hem, hij had de nacht gedronken, te veel, met zijn oogen, met zijn ooren, met zijn adem en met zijn handen ingetast. Hoog over de steeggeul en over de dompende blokken, daar achter en daar rechts en daar links, daar schoof de nacht-ruimte van grondeloosheid, verijsd, gemat, vliedend in ijle atmosferen in het blauw al hooger, en bewicheld met sterren, radeloos al meer. En met de behoefte, plotseling, iets van zich zelve heelemaal te zien, stak hij zijn hand langzaam van zich af in den rossen deurgloed.
Hoor, daar was Vogel's verweerstem fel van zich afbekkend... Een onbekend geluid raffelde er tegen in. En het gromde wat van uit de diepte: zoetsappig gekeuvel, gekwispel en gekal van mannen die door den neus praten. Vast zaten er Arabieren te drinken... Eergisteren avond ook... Maar dat kwam van den opgeruimden kolonel met zijn joviale vertelsels, en dadelijk toen Antonio's jongensachtig lachen, duidelijk over het voorplaatsje aangedragen door het roetachtige geroezemoes:
‘Oh monsieur Badaud, schei toch uit, ik stik.’...
‘Pak aan, Muchacho... licht.’
Dat was Antonio's vrouw, die riep,... nu zou Jachjemed wel dadelijk hier zijn...
En Johan ging los van den muur.
Wordt vervolgd.
|
|