| |
| |
| |
Schetsen,door Delang.
Onder vreemden.
De huizen stonden hoog in het wit hunner raamlijstingen, in het opgega hunner stoepen, het binnen-behangene van hun geel-wit-gesteven achter glas, het warm-schemerend hunner verweekt-geziene bloempotten. Ze stonden onbewegelijk in het open-gegaap hunner opgeworpen schuiframen; ze stonden wijs over het gejakte uit-lijven van vrouwen, die zwaar venster-neerlagen, lang, in roerloozen kijk-zin. Ze stonden zwijgend in het ontroering-open-beneden hunner deuren waar samen-groepten de buren op de hooge stoepen-hoogen, en praatten en bespraken het geval. Ze stonden, de huizen, rijend rijend naast elkaar, dof-steen-geolied en wit, door-warmd van vrouwe-gordijnen-netheid. Ze stonden, zooals ze altijd gestaan hadden, op-òp, heen-héén; héén als een muur van levens-scheiding van het koude meedoogenlooze regen-buiten en het samen-levende binnen. Ze stonden, heen-grachtend, heen-gévelend, toppend, dalend en rijzend als huizen-lijnen, hoog tegen de hooge lucht. Ze stonden in grilligen tijd-bouw als oude stijven, gerusten, zwijgzaam-geslotenen, heen en heen en heen; en tegen-hen-òp, de stoepen, en vóór-hen-beneden, over de steenen - de grijze- | |
| |
gekeide - leefde de verre-verloopende, de langzaam-doorschovene-van-karren, de één-ding-pratende stil-staan-en-wachtvolte; de gracht over en de òver-gracht, tot de recht-afsnijdende kanten der wallen. En hevig kijk-levend omdrong de volte één plek; de stoepen vulden om één plek; de overkant-wal vulde één over-plek over de plek, waar koper blonk, hoofd-bewegend helm-koper, rustig-verwegend wacht-koper, flikker-lijn koper; wallekant-plek, leegte-plek - en waar hij stijf lag met stok-beenen in plakkende broekspijpen, uit-lekkend in het groene wiebelende grachtwater, en de néér-neuzende laarzen van òp-gezet dof-leer over den wal.
Hij lag stil onder het hooge, diep neerkijkende òmstaan der gedrongen voorste; de jonge meisjes met jakken, de jongens die waren aangekropen tusschen de beenen-smalten der mannen en de grooten die staan-gebleven waren op hun mooie plaats. Hij lag buiklings, hoofd-beschermd onder het hooge neer-gestaan der twee agenten die wachtten, de bleeke-schrale en de vale donker-gebaarde. Hij lag als straat-platte, glimmend-natte, geheimzinnig-bedekte onder een vloerlap die droog was over zijn doorsiepelde lijf. En zijn arm wrong krom ter-zijde, wilde de hand vrij onder den lichaams-buik, zijn buik, zijn natten waterbuik en zijn groote blauwe zwarte-spikkel-watten-hand. Zijn hand was groen.
Hij lag zóó lang, zoo láng. Hij lekte weenend uit zijn voeten in de gracht die als leeg water was na zijn uitgetrokken lichaam. Hij lag zoo lang, en ze gingen lachen hier en daar; een dikke vrouw die midden-in fabrieksvolk stond, ze lachten om hèm; jesis-kristis wat moesten ze lachen. Want één wilde hem een slager geven en ze dachten aan zijn vieze, witte rot-vleesch. Ze lachten omdat hij zóó lag. Ze lachten omdat hij op zijn buik lag. Ze lachten omdat hij op zijn neus lag. Verdomme wat lag hij dáár. Ze belachten elkaar om hèm. Ze lachten om de groote meid met haar vuile jak, met haar arm-overslagen borst-lijf brutaal tegen de leegte die over zijn lichaam was, en ze vraagden of ze bang was dat ze hem schaken zouden. En ze lachten om
| |
| |
hem in kleine groepjes van wallekant tot wallekant; ze riepen en verstonden elkaar, zóó smal was de gracht die hèm gestikt had.
Toen vlogen duiven hoog in de lucht, in de topgevels-afgesneden lucht, de grauwe dag-lucht; duiven en een sperwer die hun spelletje speelden, kring-spelletje, stijg-spelletje, hooger en hooger, hun angst-spelletje; en allen keken, leefden op; omhoog, omhoog keken ze en het werd luider in de volte. Alleen de vlak-bijen bleven neer-turen op zijn kleed, als in een ziekekamer aan het bed de meewarigen en de anderen die veràf-staan en zaken praten en vergeten. En hij lag en lekte in zijn natten doorweekten staat en moest wachten.
En hij wachtte onder het spottende leven van die daar stonden op hun moede rust-voeten, de jongens en mannen de leege-lachende; de meiden en vrouwen de leege, de gierende om de mannen; en de vrouwen de nieuwsgierige, de ziek-gevoelige en omslag-gedoekte op de hooge stoepen aan den overkant; en de jongens die voor-aan stonden, waren gekropen, en niet vàn hem wilden naar de spelende jongens die gleden onder stoepleuningen dóór. En hij lag midden-in; midden-in de wachtende- en de wakende-over-hem; hij mocht niet wéér de gracht in. Hij was nu nog ééns tusschen menschen, in wie het genotlooze jammerde en die nu hèm hadden, nog eens làng hadden aan hun voeten. Het grachtwater lach-wiebelde stil, met vuilen mond.
En dóór drongen de enkelen, stille mannen en bange vrouwen-alleen, die het ruwe verdriet van hun binnenkamers nu gingen brengen onder het kijken der menschen, om te zien of hij hèm was. Ze keken, één en één en één, even naar zijn broek of zijn mouw of de punting van zijn laarzen. Ze keken onder òp-lettende overzij-menschen.
Toen kwam een man, een werk-man, en hij ging langs het uiterste randje van den walkant, langs die stonden; gevaarlijk. En hij ging zóó, voetje na voetje, zich vasthoudend aan de buitenste menschen, voorzichtig, vóór-zichtig, tot in de leege plek; en hij over-beende hem die daar lag, zóó staan blijvend
| |
| |
en vragend den bleeken agent, lang en lang. Hij vraagde, onder zijn neerkijkend zien-willen-verlangen door het tapijtbrok heen; hij vraagde en bukte onder het turen van allen of hij herkennen zou.
En òm de dikke vrouw bij al het fabrieksvolk, òm-dat de dikke vrouw midden-in stond, was een groote lust-lach van zieke verbeelding, toen zijn handen een even hieven het kleed van onder-op, als een rok die hoog òp-gaat en het lange rug-lichaam, bil-lichaam, zwart-gekleed bloot ging. En het tapijt viel weer in meelij-toe-dekking.
En stil stonden de huizen, de hooge wit-nette omhooggangen der heen-zijdende zwijg-huizen, over het hevige ongeduld van de velen die eigenlijk weg moesten, maar bleven, en die zoolang reeds stonden dichtbij, koud, arm-schuivend in-een, de dunne-gejakte; en die nu hèm verlangden-verbeeldden in zijn opgetild-worden met stijf-vooruitstekend zwart-hoofd tusschen aangegrepen hoog-schouders van zijn kiel en néér-neuzende schoenen uit hand-ingehaakte broekspijpen, en die den bons àl hoorden in de diepe mand - en donker-aangevreten scheerden schoeiend òp de rechte kanten der wallen.
En plat, zonder zich te verroeren, lag hij onder zijn kleed als bang voor een trap van de over hem dringende menschen; lag hij, zijn mand wachtend, met knie-looze beenen en zijn eene bloote watten-hand, handschoen-hand; beschroomd onder de gemeene pret en het zich vervelen der nog-levenden, zoovéle, zoovéle - de gepuiste, de vuil-gehande-getande, de smerige en genotloos-gevoellooze; en de uit-ramende boven-huizende vronwen.
En allen keken nu veel met de kou-lijdende, stil-mompelende agenten naar die ééne zijde die de mand brengen zou.
Nov. '90.
| |
| |
| |
Serenade.
Na de pauze.
En in de licht-doorwarmde zaal-volte binnen het hooge opgaan der witte muren de stilte, het wonder-stille van zoovéél menschen bijeen, het gespannene wachten.
En in het helle daglicht; in het overstoeld-gevuld plat-neerliggende van den blanken vloer, loop-rij doorsneden; in een vol, devoot-neergezeten laag, plafon-overhemeld en de zaal lang en de zaal breed, leegte omtrokken; en beneden de zaal-breede altaar-heerschend-gebouwde orkest-hooging, tredend naar de wijnroode pracht-schermen die verheven àfstaan in den hooge - zitten in den middag allen, smetloos rijk-gekleed, in rijen van stemmig lakensche schouders en schouders van modische stoffen; kort-geknipt de jonge hoofden en de zwarte schouders dragend de glans-kale kruinen, goudlichten de brillen op de rood-vleezen neuzen. En, de rijen véél-kleurend, zijn de flauw-geneigde lijven der dames als kostbare busten waarheen de eigen handen gaan omhoog, soms en soms, met kleine zacht-geganteerde bewegingen; en allen zijn ze in een één-hoogte van heeren- en veel-dames-hoofden, mak onder één enkele rustige wijze-van-doen.
En midden in de groote stilte door de luisterende leegte het geluidend beginnen, doorkwijnend de zaal als een één-klankend wèl-luiden van teere hoogte, lief door alleen-heid, en als het smelten van een uit-ademend trillen dat, zondagsch-warm en geboren-geworden in rein wit van tempel-grooten òm-bouw, gaat leven en zich gehoord weet, warm-gehoord, zin-weekend àan-gehoord en uit een verbeelde laagte van nacht-eenzaamheid zich voelt een verliefd-kwijnend vragen in klanken die heenglijden naar de stil-sluimerende liefste omhoog; als van een minnaar het ongekunsteld snaren vol heet verlangen, en de hooge-hooge balkonneerende huizen en de nauwe straat in nacht - maar dan zich vullend tot
| |
| |
veel violen, maar zich makend tot kunst, maar uit den eenvoud van het beginnen zich windend in levende klankreeksen van veel koper en trilling van hout en, tonend-nog heel binnen-in de uitzettende volte, aangevend den jubel: de klanken, de groote, de heftig-om-zich-grijpende, de razend-op-en-neer-jagende wordend de uitgestortene van een wijduit vleugelend orkest, heel een mannen-arbeid van velen, klinkend uit hun longen door koper en hout, slaande de vliezen, snij-strijkend de snaren in één groote maat van beweging en wil, en samen kunst-krachtig omvattend het schuchter nog-levende thema, en dat het vraag-zuchtend lieven was van zuidelijk, romance-herinnerend getokkel òp naar een vleesch-volle, boezem-blanke, tand-schitterend donkere schoone, luister-lievend in den nacht.
En, zwijgend onder het geweldige feest-tonen van die - hooger en hooger en kleiner - musiceeren in zwart en zacht klein-vleezen uitzien boven stijf neer-puntend wit, is het hoerende Leven het geruischloos even-bewogen-gezien der hoofden in de volle muziek-overgieting en het zachtjes zich wenden binnen de keurige rijen; en is het in de groote lucht-ruimte het rauw-schrille van een mensche-kuchje en het warm-getinte reuk-geprikkel door zoo-véél gebadene, zorgzaam-behandelde menschen bijeen: de even-muskus-geuren der ingeregene busten kittelend de maag naar rijkdom en weelde
Sept. '90.
| |
Gereden.
Nà het dek-staande kijken voor-òp in een voltetje van wachtende menschen die zoo-met-een òver, en van de dwarsweg heen-glijdende ka de huizen-rijing vol-rakend en bloot-komend de hoeken naar beide zijden; en het overkant-geziene als een klein-duidelijk, àf-loopend veer en een voltetje van menschjes die wachtten. - En nà het vorderende bootje, stampend dwars-tegen-in de snelstroomende rivier met de
| |
| |
stoere, eigenzinnige vaartkracht van zijn kleine lichaam, klein en laag doorsnijdend het breede, grauwe water, dat zonschitterde en goud-klaterde en voortkabbelend klets-tongde tegen de stalene zijden - en nà het alleen van Willem geweten geziene rijtuig: laag-open, lekker-al in de verte, stil schuivende-áan, zwart geteekend en mooi daglicht-hel tegen de bruine bestrating; klein-nog in een laatste ver-afzijn met zijn twee paardjes en den bijstaanden koetsier. - En na het bijdraaien om aan te leggen en over de neerge-smakte plank de leegende volte, en het overdribbelend voorzichtige van Anne en Fem - de treuzelende wil van heur loopen-gaan.
Maar tegelijk de verrast-gedwongen òmstand aan het opene portier; in-eens het begrip en het geweldig-blije iets-moeten-zeggen en onverstaan-gevoeld door-een, naast-bij de portier-houdende voerman. En het nog-niet-willen instappen, maar het moeten; het verschrikkelijk voornaam-hooge tree-stappen, zacht dik-mattig het geschoeide voelen, en in een verdwazing het zien: het klein-gewatteerde, nestje-lief-lieve - het òver-wiegende rijtuig-binnen. Dan de staande bedeesdheid, onvast in den hooge de wankelende lichamen; het dóórschuiven en het zóó willen rijden of zóó, achteruit of vooruit, en het warm-penseëe, kussen-zachte zitten-gaan; het weenend-blije en lach-pratende, het makkelijk nog-zit-schuivende zoeken. En van het portier de klap, het aangetrek der paarden en het keeren - en het voort-gerij, voet-doortrillend, de lijven in de lendenen wiegelend.
Ze reden door een straterig buurtje van gewoon-leelijke dorpshuizen. Aan de deuren stonden kijkende menschen en glans-oogig, blij-trotsig zaten de meisjes hoog, voelden het warme kussen-zitten en wiebelden, jong-uitgelaten feest-pratend, in het open rijtuig voort. Maar Willem werd stil, lach-knikte de meisjes-blijdschap toe, liet het hevig-uitbundige pret-hebben om de menschen; dacht aan de mooie dingen met-een.
Het was een belommerde rivierdijk; een grintweg, on-dijkig midden door het land hoog-gaande - weiland naar ééne
| |
| |
zijde, breed-uit en zon-groen tot de òmtrekkende zwart-groening van een verren, beboomden weg; en aan de andere zij het land dat ging naar het riet en de wilgen en de vermoede rivier: de tril-klank van een stoomfluit en een paar boven-masten van schepen. Glooiend ging de dijk af; als een fijn-grazige, langzame daling ging hij naar het breed-veldend klein wilgen-beschaduwd beneden ter weerzij en heerlijk groen-groen waren de hellingen onder de breede overlommering der oude, grintweg-boordende boomen. Aangenaam stem-verflauwd door het ge-maat-kners van het voortgetrokken rijtuig en de koetsier rug-gezien hoog, hoog-bokzittend bediendend - praatten Fem en Anne tegen Willem; vonden het mooi en prachtig hier, vraagden elkaar of ze ooit gedacht hadden dat 't zóó mooi was vlak bij de stad, om Willem die altijd gezeid had van-wèl. En Willem raakte door het gelijk-krijgen prettig en los, ging zeggen wáárom de lui 't niet wisten: dat-'t-'m zeker zat in 't vroeger te-dure overvaren en dat ze uit sleur-nog achter de stad bleven gaan naar de theetuinen, waar 't stoffig-benauwd was. Maar hier - ruik 'ns hoe frisch, zei Willem - waren oûe, prachtige, hooge boomen; was 't verheven, kalm en doodstil. Hier was je heelemaal buiten, was je heelemaal uit de stad. En nou begon 't pas; straks zouen ze langs korenvelden gaan en aan den weg schapen en een herder. Maar eerst 't dorp met 't kasteel. Ja, de lui met hun zondagsch uitgaan naar tuinen waren uilen, die even-goed in de stad konden blijven koekstoven Ze kunnen zoo heerlijk genieten en doen 't niet.
En Willem praatte door, sprekend boven het klok-klok der paarden en het één-tonend aangezet van den koetsier - praatte hoofd-verhit in jonge pratheid; kreeg beide meisjes even-lief om heur eens zijnd hem toeknikken en hun meepraten tusschendoor. Hij wilde hen goed doen, zei van-dat ze lekker achterover zouen gaan liggen; dee-'t-ook. Hij, makkelijk in wordende manne-volwassenheid - zijn plaatszoekende beenen aan-voelend de rokken-warmte en de voeten der meisjes - en in het voortwiegende, frisch-tochtende rijtuig Fem, bedeesd voornaam inruggend naar achter; maar de
| |
| |
jongere Anne onbewust-lui glij-liggend, flauw-pleizierig oogenopen, even-glimlachend aldoor; haar gezond-groeiend lichaam, rustend.
En onder loom-heenkijkend zwijg-genieten gingen telkens-gedachtejes-gevende dingen de hoofden flauwtjes bezighouden; te-ziene afleidinkjes: weggetjes, òpgaand naar den dijk en onder het rijden net of ze opstegen, maar die stom heengerekt nà-bleven; leeg en zonder menschen - en torentjes, ver en blauw, komend en wèg-schuivend achter boomen. In de rijk-ruime heenglooiing van het schaduw-stemmige rust-groen der dijk-helling wierp de stil-dalende gloed-zon hel-geel-groene vakken hitte, die opkropen naar den rijweg en warm over de lijven schoven - van de heete zon de blind-slaande stralen rood-brandend dóórschietend tusschen het laag uitwelvend, ijl-puntende gebladert der boomen. En het werd een tijd zóó stil op den weg, zóó geluidloos zon-gekoesterd groen, zóó warm-goud-groen tegen lommer-koel; dat Fem als een stadmensch aan de natuur ging denken, als was het een begrepen-geworden klank in haar gemoedsleven. Ze voelde zich ver van haar straat waar de zon stoffig-heet scheen op grijze keien en neerbrandde op het scherm van haar etens-benauwde kamertje. Ze kreeg een begeeren naar het mensch-looze leven-buiten en dacht het als een loom-luie lust-genieting in een lauw zich-roeren van haar dommelend genots-leven. Ze voelde het rijtuig-binnen fluweelig-gestoofd en zij wiegelend bevangen in de warmte van Annes lichaamsvolte en Willems zacht ònder-geschoven voeten. En ze had in den feestdag willen blijven en zondagsch-aangekleed voort willen soezen; warm nestje-dichtbij met de andere twee, lui liefde-omgaan; onder het klok-klok der paarden hoofd heen-en-weer gedoezeld - hoogtijdend inzwelgend de slaapmakende genieting-rust.
Van den weg een wending, na de liggen-gelaten dijk - en als een langsche huizenrij het dorp, in den voort-boomenden schaduw een getreuzel van boeren: zwart-zondagsch in den lekkeren namiddag. En, òver de huizen, het kasteel - hoog en stemmig wit-gewit, zwart-groen zwijg-gesloten, lei-stil
| |
| |
àfgedakt, lijstloos-eenvoudig. Deftig was het groote huis in zijn geslotenheid; steen-stevig in den breed-veldenden, boom-doorzetten, wit kinder-overspeelden ommegang die werd uit den linkschen graszoom van den weg. En in Willems zien was het kasteel mooi, was het geslotene er-van als uit het verleê het geheimvolle, zooals gister van de uitspanning een-eind-verder het zand-bestrooide, dorperig-roodhouten door-tafelde voorhuis wapen-behangen belangrijk gevoeld, en dikbalkig eerwaardig-oud de tijd-bruine zoldering.
Maar nu met een schrik het te-gauwe rijden-gedaan vóór de open-geraamde, zomersch doorgang-poortende uitspanning naar den bloem-kleurend-zonnig gezienen achtertuin, wild doorspeeld van zweetende heeren en meisjes die vrouwen waren, jubelend de stemmen, en rokken geweldig slaande de lucht wèg, in strakke waaiingen om de gauwe voeten - in-eens het opene huis, de stoep vol van kijken en van den koetsier de àf-sprong. En onder het opgestaan in het stil-gehoudene rijtuig bij Fem het voelen als moest ze het éérst uitstappen van den heftig wat-willenden Willem. Hoofd-warm onder het kijken der menschen haar diepe neerglijden naar den helpenden jongen-omlaag; en met het lage, gelijkvloersche stilstands-besef in-haar van het opene huis, in de rokken het even-neerkomende treden van de gauwere Anna - dan de luid-vlugge, kiezel-knarsende sprong van Willem.
Aug. '90.
| |
Zomer.
Van de over-en-weersche huize-hoogen naar de lagende straat-verte, de straat-engende verte, de snel-dalende toppenrijing stekend de lucht af; de heet-wiebelend gevoelde boven de pijn-trillende oogleden - en, onder het stil-vale pannenrood van tusschen-gévelende daken, de lange-gerekte, de één-woning-wordende, de één-straat-makende steil-opstaande twee: de hevig-uitbarstend naar-buiten levende huizen-vóór- | |
| |
gezichten; de langs-geziene òpstrepend ongeverfd-kozijnende, de klein-bloem bezette-overal, de waschgoed-veel behangene, wuivend in rood en veel wit en vaal; de van mensch-hoofden hier-en-daar raam-uitlijvend-levende - en lager leeft er een voller leven, dat puilt naar buiten en àf-zakt van de trappen en wezen-vult met van-daag negocie-gedane mannen de stoepen en neersmijt tegen de muren de knapen; de vuile zich koesterende, de kaartend lui-neergesmakte knapen - en dat òpbukt uit de kelders, de rook-omzwalkt verf-loos deurpostende, naar de vóór-stoepende koopkarren en tafelende manden van de klanken-doorslagene, erge-vischlucht-doorzweefde, in de uitbroeiende hitte eeuwig vaal-kleurig zonnig-geziene straat. Uit de vol-geladene huizen open-lucht levend, de koop-koop roepende straat-langs overlévend, de karren omtreuzelende vrouwen; de eeuwig-gejakte, de leelijk-ongedane waarvan-de-mannen-drinken, de overal kinder-omsjouwde; de gore-gejakte, de donkere rokken - steeg-hoekend de zittende vrouwen met visch, de zittende zoogende moeders; de vanvoren heel-opene: de zwaar-geborste en bleek-blauw bedroefde; de slappe leege geborste.
En dwars òverstekend een meid die haar stout kind òpgrist aan een arm en het dan neerpatsen laat, de grond-zoekende strakke voetjes slaande de keien.
Aug. '90.
|
|