De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Doelleer. Door Dr. D.G. Jelgersma.II.Het eerste deel van Von Hartmann's Philosophie des Unbewussten, volgende op het inleidende hoofdstuk, dat ik in het vorige artikel besproken heb, bestaat uit twee afdeelingen. De eerste heeft tot titel ‘Die Erscheinung des Unbewussten in der Leiblichkeit’, de tweede ‘Das Unbewusste im menschlichen Geiste’. In de eerste wil hij den invloed aanwijzen, dien het Onbewuste volgens zijne meening heeft op de lichamelijke, in de tweede dien, welken het heeft op de geestelijke verschijnselen. Over den aard van dien invloed hebben wij reeds in het vorige artikel gesproken. Zij dient bij de lichamelijke zoowel als bij de geestelijke verschijnselen tot bereiking van het doel, dat door het Onbewuste op onbewuste wijze voorgesteld en begeerd wordt. Deze beide afdeelingen moeten dus de voorbeelden in massa bevatten, welke in staat zijn datgene te doen, waartoe de in mijn vorig artikel behandelde abstracte redeneering niet in staat was n.l. een tegenstander bekeeren tot het aannemen van een natuurdoel en dus voor dien tegenstander, en ook voor Eduard von Hartmann, zooals wij reeds opmerkten, het bewijs leveren van het bestaan van zulk een natuurdoel. | |
[pagina 342]
| |
Laten wij zien of deze voorbeelden in massa lijden aan dezelfde fout, die wij bij de abstracte redeneering met de daarbij behoorende toelichtende voorbeelden hebben opgemerkt, het aannemen n.l. van een natuurdoel overal, waar de middelen van verklaring, waarover wij tot nu toe beschikken, te kort schieten. Om dit aan te toonen is het vrij onverschillig welk van de achttien hoofdstukken, die deze voorbeelden in massa bevatten, wij kiezen. Ik neem dus op den gis af het zesde hoofdstuk der eerste afdeeling met den titel: ‘Das Unbewusste in der Naturheilkraft’. Vooraf echter een algemeene opmerking in den vorm eener vraag. Waarom handelen deze achttien hoofdstukken uitsluitend over verschijnselen (stoffelijke en geestelijke) bij organische wezens? En waarom niet tevens eenige hoofdstukken gewijd aan de stoffelijke verschijnselen in de anorganische natuur? En aan de geestelijke verschijnselen daarin, zoo zij bestaan? Ik waag het daarvoor onderstellenderwijze twee redenen te geven. Misschien is Von Hartmann zich daarvan niet duidelijk bewust geworden, maar misschien hebben zij toch meer tot deze uitsluiting der anorganische natuur bijgedragen dan hij zichzelf herinnert. Ten eerste weten wij van de anorganische natuur iets meer dan van de organische en maken wij dus over den aard der werkingen daarin met meer waarschijnlijkheid onderstellingen dan over den aard der werkingen in de organische natuur. Bij de verklaring van hare verschijnselen wordt dus aan de phantasie minder speelruimte gelaten d.i. bestaat er minder gelegenheid om als toevlucht zijner onkunde doeloorzaken te onderstellen dan bij de verklaring der verschijnselen in de organische natuur. Hierop heb ik in mijn vorig artikel reeds met een enkel woord gewezen. En ten tweede hebben de verschijnselen in de anorganische natuur zooveel minder overeenkomst met de bewuste handelingen van menschen, dat het veel moeielijker is daarvan naar analogie met deze laatste een doel aan te wijzen. | |
[pagina 343]
| |
Bewuste daden van menschen hebben voor een zeer groot gedeelte instandhouding, voortplanting en vermeerdering van leven tot doel, en de onbewuste verrichtingen in den mensch zoowel als in alle andere organische wezens hebben voor een zoo groot gedeelte ditzelfde gevolg, dat het zeer voor de hand ligt naar analogie met bewuste daden dit gevolg doel te noemen. In de anorganische natuur evenwel ontbreekt deze analogie. Hoe dus daarin te doen? Te zeggen, dat haar doel is het organische leven mogelijk te maken, onderstelt dit organische leven als einddoel of een einddoel, dat alleen door organisch leven bereikt kan worden. En dit vereischt toch zeker vooraf een klein betoog. Het is daarom zeer verklaarbaar, dat Eduard von Hartmann en alle teleologen met hem zich voor hun meening bij voorkeur op de organische natuur beroepen en eerst als ze gelooven daarin een doel te hebben aangewezen, een stap verder gaan en ook de anorganische natuur verklaren voor een middel tot bereiking van dit doel. De Naturheilkraft dus, hetzij men dit vertalen moet door natuurlijke geneeskracht, hetzij door geneeskracht der Natuur (het laatste misschien meer in overeenstemming met de bedoeling van von Hartmann) is een middel, dat het Onbewuste gebruikt tot instandhouding van het leven. Haar doel is zoo volledig mogelijke instandhouding van het leven. Dit ligt in het bovenstaande reeds opgesloten. Wij zouden zien of dit uit de gevallen, die von Hartmann vermeldt, kan worden afgeleid. ‘Bij een hydraGa naar voetnoot1) groeit ieder deel van het lichaam weer aan, zoodat uit ieder stuk een nieuw dier ontstaat, hetzij men haar dwars of in de lengte doorsnijdt of ook in meerdere strooken verdeelt. Bij een planaria wordt ieder deel, ook als het slechts 1/10-1/8 van het geheele dier is, tot een nieuw dier. Bij anneliden heeft de regeneratie slechts plaats na dwarsdeelingen; kop of staart groeien altijd weer aan; bij sommige soorten kan men het dier in meerdere stukken | |
[pagina 344]
| |
snijden en wordt ieder daarvan weer een volkomen exemplaar van zijn soort. Als bij oneindig veel mogelijke wijzen van doorsnijden, het afgesneden deel telkens een exemplaar voortbrengt, dat de typische idee der soort uitdrukt, schijnt het duidelijk genoeg, dat niet de doode causaliteit deze werking hebben kan, maar dat deze typische idee in ieder stuk van het dier voorhanden moet zijn. Een idee kan echter slechts voorhanden zijn òf realiter als verwerkelijkte idee of idealiter voor zooverre zij voorgesteld wordt en in en door de voorstellingsdaad; ieder stuk van het dier moet dus de onbewuste voorstelling van de soorttype hebben, volgens welke het de regeneratie onderneemt, even als de bij vóór den bouw harer eerste cel en zonder ooit een cel gezien te hebben, de onbewuste voorstelling van de zeszijdige cel met hoeken, die op een halve minuut na onderling gelijk zijnGa naar voetnoot1), in zich heeft, of zooals iedere vogel zich de bij zijn soortidee behoorende vorm van nest of van zingen onbewust moet voorstellen, nog voor hij die bij anderen of bij zich zelf heeft waargenomen.’ Genoeg om een voorstelling te verkrijgen van von Hartmann's redeneerwijze en van de bewijskracht, die men aan zijne voorbeelden in massa moet toekennen. Hoe het mogelijk is te meenen, dat dergelijke feiten, die wij zeer zeker niet voldoende kunnen verklaren, een argument zijn voor de doelleer, dat zij iets bewijzen voor het bestaan van een doel der Natuur of van Het Onbewuste, als men niet vooraf van het bestaan van zulk een doel overtuigd is, zal velen met mij zeker raadselachtig voorkomen. De geheele redeneering, | |
[pagina 345]
| |
als men het zoo noemen mag, over de idee, die realiter of idealiter bestaat, is dan ook in werkelijkheid niets anders dan het vooraf aannemen eener doeloorzaak. Er komt in dit geval nog iets bij. Wanneer een enkele niet gedifferentieerde voortplantingscel de eigenschap heeft een geheel organisme voort te brengen, kan het ons niet verwonderen, dat groepen cellen van een organisme, welks cellen weinig gedifferentieerd zijn, die zelfde eigenschap bezitten. Daarom kan men al deze feiten terugbrengen tot het groote wonder der voortplanting en zeggen, dat alle bewijskracht voor het bestaan van een natuurdoel, die men in deze feiten meent te vinden, reeds in het enkele feit der voortplanting gevonden wordt. Waaruit zou volgen, dat de bewijskracht niet gezocht moet worden in de massa der voorbeelden. En dat we ook hier met niets anders te doen hebben dan met een beroep op onze onwetendheid, blijkt reeds eenige regels verder. Daar lezen wij nl.: ‘Wanneer men echter ziet, hoe van twee gelijke doorsneden uit (er wordt gesproken over anneliden), waartusschen verscheidene andere ringen liggen, aan de eene zijde de kop gevormd wordt met zijn bijzondere organen, aan de andere zijde de staart met de hare en wel met organen, die in het stuk der romp, van waar de vorming uitgaat, geen analogon hebben, dan wordt het aannemen van een doode causaliteit, van een stoffelijk mechanisme zonder ideëel bestanddeel zu einer baaren Unmöglichkeit’ d.i. ik, von Hartmann, zie de mogelijkheid daarvan niet in en daarom heb ik te doen met een opzettelijke werkzaamheid der natuur, die daarmede een bepaald doel wil bereiken. En dat het bestaan van zulk een natuurdoel vooraf bij hem vaststaat; ook dit blijkt bovendien nog uit zijn geheele wijze van redeneeren. Een enkel voorbeeld slechts: Hij maakt de opmerking, dat de natuurlijke geneeskracht bij de hoogere dieren meer en meer afneemt en haar laagsten trap bereikt bij de menschen. | |
[pagina 346]
| |
‘De redenen’, zoo zegt hijGa naar voetnoot1), ‘van de beperking der geneeskracht bij de hoogere dierklassen zijn deels inwendige deels uitwendige. De innerlijkste en diepste grond is deze, dat de organiseerende kracht zich meer en meer afwendt van de buitenwerkenGa naar voetnoot2) en hare geheele energie richt op het laatste doel van alle organisatie, het orgaan van het bewustzijn, om dit tot steeds hoogere volmaaktheid te doen stijgen.’ Men ziet, dat von Hartmann zeker van zijn zaak is. ‘De uitwendige gronden zijn deze, dat de organen der hoogere dierklassen steviger gebouwd zijn en ook door de levenswijze van deze wezens veel minder gevaar loopen af te breken en verminkt te worden, maar gewoonlijk hoog stens bloot staan aan wonden en kwetsuren, voor wier meerderheid de geneeskracht voldoende is.’ En zoo gaat de heer von Hartmann voort met overal, waar een verklaring verlangd wordt, zonder eenigen schijn van bewijs doeleinden van de Natuur of van Het Onbewuste te poneeren, alsof hij er alles van wist. Genoeg, hoop ik om duidelijk te maken, dat von Hartmann bij zijn voorbeelden in massa getrouw blijft aan het systeem der in mijn vorig artikel besproken zoogenaamde abstracte redeneering om overal, waar wij de oorzaken van een feit niet kennen, deze onkunde te beschouwen als een bewijs voor het bestaan eener doeloorzaak, en zelfs waar een begin van verklaring gegeven is, deze ter wille zijner vooraf aangenomene doeloorzaak te verwaarloozen. Het is dan ook inderdaad onnoodig nog meer van deze voorbeelden uit de Philosophie des Unbewussten aan te halen. Om echter te laten zien, hoe groote vrijheid von Hartmann bij het onderstellen van doeloorzaken aan zijne phantasie laat, zoodat de door hem onderstelde doeleinden van Het Onbewuste zelfs niet bestand zijn tegen de meest oppervlakkige | |
[pagina 347]
| |
controle door de werkelijkheid, wil ik nog één voorbeeld vermelden. Het wordt gevonden in het tweede hoofdstuk der tweede afdeeling van deel I der Philosophie des UnbewusstenGa naar voetnoot1), dat tot titel heeft: het onbewuste in de liefde tusschen de geslachten. Het doel dezer liefde is volgens von Hartmann de voortbrenging van een individu, dat de idee der soort zoo volkomen mogelijk vertegenwoordigt, van een zoo normaal mogelijk individu. Nu weet men b.v. dat phtisische individuen dikwijls zeer groote aantrekkelijkheid voor het andere geslacht bezitten en dat uit een huwelijk met zulk een individu dikwijls een groot aantal kinderen geboren wordt, die allen of bijna allen een groote voorbeschiktheid voor tering hebben, als men ten minste niet mag aannemen, dat phtisis als zoodanig erfelijk is. Het schijnt mij daarom zeer gewaagd te beweren, dat een gezond individu in zulk een huwelijk meer normale d.i. gezonder kinderen zou voortbrengen, dan wanneer het een huwelijk had aangegaan met een ander gezond persoon, waarvoor het geen of minder liefde gevoelde. Men zal mij misschien na al het gezegde willen toegeven, dat de argumenten van von Hartmann onvoldoende zijn; dat noch zijn abstracte redeneering, noch zijn voorbeelden in massa, in staat zijn een tegenstander der doelleer tot het geloof aan doeloorzaken te bekeeren en dus ook niet in staat behoorden te zijn von Hartmann zelf daarvan te overtuigen. Ja zelfs zal men mij misschien toestemmen, dat het niet waarschijnlijk is, dat deze op de door hem zelf beschreven wijze tot die overtuiging gekomen is. Maar men zal tevens de opmerking maken, dat het niet bestaan van doeloorzaken daardoor geenszins bewezen wordt. Deze opmerking is volkomen juist. Trouwens in dergelijke zaken is er nooit sprake van bewijzen, maar altijd van meer of minder waarschijnlijk maken. | |
[pagina 348]
| |
Laten wij daarom de zaak nog eenigszins nader beschouwen. In het vorig artikel hebben wij gezien, dat het doelbegrip al zijn recht van bestaan ontleent aan de juistheid der onderstelde analogie tusschen bewuste menschelijke daden en gebeurtenissen buiten de menschen. Nu is het zeker mogelijk, dat men bij die gebeurtenissen geen bewustheid kan constateeren, maar dat overigens de analogie zoo treffend is, dat men wel moet aannemen, dat de gebeurtenissen evenzeer als de daden bedoeld zijn. Dan echter is het, zooals wij reeds met een enkel woord opmerkten, niet geoorloofd, die analogie op een willekeurig punt te doen ophouden. Men moet ze dan uitstrekken tot alle belangrijke kenmerken, tot het bewust zijn dus even goed of nog eerder dan tot het bedoeld zijn. Het eerste van deze twee wordt dan even als het laatste een conclusie en geen waarneming. Welke zijn nu de eischen, die men aan zulk een waarschijnlijkheidsbetoog naar analogie mag stellen? In de eerste plaats deze, dat de overeenkomst tusschen bewuste menschelijke daden met een doel en gebeurtenissen buiten den mensch of onbewuste verrichtingen in den mensch en in andere organische wezens onwederlegbaar wordt aangetoond ten opzichte der allerbelangrijkste kenmerken. Als wij nu van het bewust en bedoeld zijn afzien, dan is zeker het belangrijkste, zoo niet het eenige nog overblijvende kenmerk van bewuste doelbeoogende daden van menschen dit, dat ze overdacht zijn en zich daardoor regelen naar de omstandigheden en bij iedere verandering daarvan onmiddellijk of spoedig mede veranderen om de bereiking van het beoogde doel te verzekeren. Dit kenmerk dus zal de aanhanger der doelleer in ieder geval moeten aantoonen èn bij gebeurtenissen buiten den mensch èn bij onbewuste organische verrichtingen in den mensch en in andere organische wezens. Laten wij hier op het voorbeeld van Von Hartmann alleen spreken van die onbewuste organische verrichtingen. Om echter daarbij dit kenmerk aan te toonen verkeert de teleoloog in een zeer ongunstige positie, omdat op hem de | |
[pagina 349]
| |
taak rust een positief bewijs te leveren. Ik wil niet zeggen, dat hij daartoe al die verrichtingen één voor één zal moeten nagaan. Maar dat hij zich overwonnen zal moeten verklaren wanneer het zijn tegenstander gelukt één geval aan te wijzen, waarin een organische verrichting in weerwil van alle verandering der omstandigheden dezelfde blijft, zoodat daardoor het doel der bewuste en het onderstelde doel der onbewuste daden van een organisme n.l. het zoo volkomen mogelijk bewaren van het leven, niet wordt bereikt; of nog erger: wanneer het dien tegenstander gelukt één geval aan te wijzen waarin dit onveranderd blijven een gevolg heeft, dat het tegengestelde is van dit doel. En deze gevallen behoeft men niet één voor één met moeite te zoeken; ze zijn in tegendeel zeer talrijk; bijna zou men zeggen meer regel dan uitzondering. Laat ik er enkele opnoemen. Als een vliegje of een ander diertje zich bevindt op de een of andere plaats mijner huid, zal ik op den daardoor ondervonden prikkel reflectorisch reageeren door mijn hand naar die plaats te brengen en het diertje te verjagen of te vangen. Als er een stofje in mijn oog is gekomen zal ik even reflectorisch met mijn vinger in dat oog wrijven tot het stofje er uit is. Als doel der natuur of van het Onbewuste aangenomen een zoo groot mogelijke hoeveelheid leven, zijn beide handelingen doelmatig. Immers, zij verwijderen oorzaken van last of pijn, d.i. van vermindering van leven. En de analogie met bewuste doelbeoogende daden van menschen is volkomen. Maar nu veranderen de omstandigheden. De prikkel op de huid wordt niet veroorzaakt door een of ander diertje, maar een dergelijke prikkel is het gevolg eener huidziekte. Even reflectorisch zal ik mijn hand naar de zieke plaats brengen en door wrijven de ziekte erger maken. Het zal mij vrij groote bewuste inspanning kosten om mij daarvan te onthouden. En de prikkel in mijn oog is geen gevolg van een stofje, maar van granuleuze oogontsteking. Ook nu blijft de reactie van mijn organisme op dezen soortgelijken prikkel dezelfde en zal ik reflectorisch met den vinger in mijn oog wrijvende, | |
[pagina 350]
| |
de ziekte verergeren, indien ik niet door bewuste inspanning dat wrijven verhinder. Men ziet, dat alle analogie met bewuste doelbeoogende daden verdwijnt. Terwijl deze zich schikken naar de omstandigheden en daardoor bij veranderde omstandigheden doelmatig blijven, blijven de doelmatigeGa naar voetnoot1) reflexen, die ik noemde, onveranderd bij veranderde omstandigheden en houden daardoor op doelmatig te zijn, ja worden zelfs zeer ondoelmatig. Hoe men dan nog naar analogie van bewuste daden aan deze reflexen een doel kan toeschrijven, terwijl zij niet alleen het allervoornaamste kenmerk van deze nl. het bewust zijn missen, maar ook het in belangrijkheid daarop volgende kenmerk het overdacht zijn, het zich schikken naar veranderde omstandigheden, is mij volkomen onverklaarbaar. Het is niet moeielijk deze voorbeelden met vele te vermeerderen. Juist het hoofdstuk over de natuurlijke geneeskracht, waaruit ik boven iets heb aangehaald, gaf von Hartmann gelegenheid er een aantal op te noemen. Ik wil er enkele vermelden. Bij iedere ontwrichting contraheeren zich de spieren, die met het gewricht in verbinding staan. Daardoor wordt de bewuste werkzaamheid van den chirurg, die arm of been weer in het lid wil brengen, zeer verzwaard, tenzij de bewuste verrichtingen van den patient voldoende ontwikkeld zijn om deze spiercontractie op te heffen. Bij een beenbreuk trekken de spieren insgelijks samen. Dikwijls zal daarvan het gevolg zijn, dat een der scherpe uiteinden van het gebroken been de spieren wondt. Hierdoor ontstaat grootere contractie, meerdere verwonding der spieren en grootere moeielijkheid voor den chirurg om het gebroken been weder in de goede positie te brengen. Iedere gewonde of doorgesneden spier trekt zich samen en | |
[pagina 351]
| |
verzwaart daardoor de genezing. Dikwijls ontstaan daardoor duurzame misvormingen, als niet bewuste werkzaamheid van den chirurg deze spiercontractie door mechanische middelen wegneemt. Toch is ongetwijfeld in de groote meerderheid der gevallen de eigenschap van spierweefsel om zich op iederen prikkel te contraheeren nuttig voor het organisme. Wanneer bij typhus ten gevolge van darmzweren de darm geperforeerd is, ontstaat er om de doorbraakopening een beperkte peritonitis. Genezing hiervan zou niet onmogelijk zijn, indien de peritonitis den darm niet prikkelde tot sterke bewegingen. Daardoor wordt de infectie over het geheele peritoneum verspreid, er ontstaat algemeene peritonitis en de dood is het onvermijdelijke gevolg. Hierom tracht een geneesheer in een dergelijk geval door het toedienen van opium de darmbewegingen te verhinderen en zoo de genezing mogelijk te maken. Toch zal niemand ontkennen, dat de eigenschap der darmen om op een prikkel te antwoorden met contractie en beweging in het algemeen nuttig is voor het organisme. Mij dunkt, dat dergelijke voorbeelden, die men met een Baconisch woord instantiae crucis zou kunnen noemen, ieder moesten terughouden van de bewering, dat de Natuur of Het Onbewuste met de onbewuste organische verrichtingen een doel beoogt; terughouden zelfs wanneer er nooit een geheel of gedeeltelijk geslaagde poging gedaan was om de ontwijfelbare gedeeltelijke doelmatigheid van vele dezer verrichtingen te verklaren. Nu echter Darwin en zijne volgelingen deze poging inderdaad gedaan hebben en daarin ten minste voor een gedeelte werkelijk zijn geslaagd, wordt de positie van den teleoloog volkomen onhoudbaar, te meer nog omdat juist het Darwinisme in staat is van gevallen als de boven vermelde, die zoo sterk tegen de teleologie pleiten, een zeer bevredigende verklaring te geven. Immers wanneer de voor het organisme nuttige eigenschappen, op toevallige wijze d.i. door onbekende oorzaken | |
[pagina 352]
| |
ontstaan, bevestigd en langzamerhand algemeen geworden zijn door erfelijkheid, omdat de individuen, die deze eigenschappen misten, in den strijd om het bestaan omkwamen of geen gelegenheid hadden nakomelingen voort te brengen, dan is het zeer begrijpelijk, dat ieder orgaan en ieder weefsel eigenschappen bezit, die het geschikt maken voor gewone, maar ongeschikt voor buitengewone omstandigheden, dat het m.a.w. doelmatig reageert op de prikkels, die het gewoon is te ondervinden, maar ondoelmatig op de prikkels, die het niet gewoon is. Hoe dikwijls een voldoend belangrijke prikkel moet ondervonden zijn om gewoon te heeten en dus een doelmatige reactie te voorschijn te roepen blijft daarbij een onbesliste vraag. Het is daarom niet te verwonderen, dat de teleologen zich ter verdediging hunner leer in de eerste plaats richten tegen het Darwinisme. Vergetende dat op hem, die iets positiefs beweert, ook den last rust een positief bewijs, ten minste een positief bewijs van de waarschijnlijkheid zijner bewering, te leveren, geven zij zich over aan de illusie, dat zij hun eigen leer waarschijnlijk maken door weerlegging van of door aantooning van onjuistheden en onvolledigheden in het Darwinisme. Dat zij door het laatste niets winnen, wanneer de hoofdgedachte van het Darwinisme, de transformatieleer, onaangetast blijft, begrijpt men gemakkelijk. Vele overtuigde aanhangers dezer leer zullen die onjuistheden en groote onvolledigheden gaarne toegeven, al zullen zij misschien met mij van oordeel zijn, dat de poging tot wijziging van Darwin's hypothese, die tegenwoordig in Duitschland door Weismann c.s. gedaan wordt, den verkeerden kant uitgaat, En dat ook het eerste n.l. een volkomen weerlegging van het Darwinisme hun niet kan baten, zagen wij reeds boven. Hun leer houdt daardoor niet op onwaarschijnlijk te zijn. Wel kan men toegeven, dat zij iets minder onwaarschijnlijk wordt, in zoo verre als de onmogelijkheid eener verklaring van het in vele gevallen doelmatige der onbewuste organische verrichtingen m.a.w. onze volslagen onkunde omtrent de | |
[pagina 353]
| |
oorzaken daarvan, al toont zij niet, zooals Von Hartmann meent, de waarschijnlijkheid van een doeloorzaak aan, toch de mogelijkheid daarvan laat bestaan. Het is daarom niet zonder eenig belang na te gaan met welke argumenten de teleologen het Darwinisme bestrijden en bij Von Hartmann van des te meer belang, omdat de boeken, waarin hij het doet zich gunstig onderscheiden van de Philosophie des Unbewussten. Ik heb het oog op ‘Wahrheit und Irrthum im Darwinismus’ en op ‘Das Unbewusste vom Standpunkt der Physiologie und Descendenztheorie’ of liever op de aanteekeningen, die aan de tweede uitgave van laatstgenoemd werk zijn toegevoegd. Want dit werk zelf verscheen oorspronkelijk als een natuurwetenschappelijke kritiek op de Philosophie des Unbewussten. Het schijnt, dat men er bij die gelegenheid in Duitschland vrij algemeen is ingeloopen, hoewel dit mij, toen ik de ware toedracht der zaak kennende het werk las, nogal onbegrijpelijk voorkwam. Misschien echter moet men dit bij mij aan het bezit dier kennis toeschrijven, misschien echter ook aan nationale eigenaardigheden der Duitsche natuuronderzoekers van denzelfden aard als die, welke in de Duitsche wijsbegeerte hun uitdrukking vinden. Hoe dit ook zijn moge, het komt mij voor, dat de schrijver in zijn concessies aan den philosoof van het Onbewuste veel verder gaat dan eenig natuuronderzoeker ooit gedaan zou hebben en dat men dus wel kon vermoeden niet met een bestrijder, maar met een verdediger der Philosophie des Unbewussten te doen te hebben. De tweede uitgave van genoemde kritiek verscheen onder den naam van Eduard von Hartmann en was voorzien van aanteekeningen, waarin deze zijn eigen argumenten tegen de Philosophie des Unbewusten weerlegde. Hiermede winnen wij in ieder geval dit, dat wij nu weten, hoe Von Hartmann zich de natuurwetenschappelijke beschouwingswijze, welke hij bestrijdt, voorstelt en dat wij in de aanteekeningen zijne argumenten daartegen in korteren vorm vinden dan die, waarin hij gewoon is ze te geven. In weerwil van dien korteren vorm echter zal ik mij tot | |
[pagina 354]
| |
enkele dier argumenten moeten bepalen, omdat het onmogelijk is in een gedeelte van een tijdschrift-artikel den inhoud van een boek van vierhonderd groote bladzijden volledig te bespreken. Ik hoop echter in staat te zijn de belangrijkste uit te kiezen. Het meest eigenaardige van von Hartmann's bestrijding van het Darwinisme is, dat hij de meeste resultaten daarvan aanvaardt, den grooten invloed van natuurkeus en sexueele keus erkent en de erfelijkheid als behoudend beginsel laat gelden. Maar, zegt hij, het Darwinisme is niet in staat noch om het ontstaan van levende wezens uit levenlooze stof te verklaren, noch om een verklaring te geven van het ontstaan van de anatomische verschillen, waardoor de eene soort zich van de andere onderscheidt; van het ontstaan dus der eene soort uit de andere en van de doelmatigheid harer organisatie voor het leven. Voor beide is een onmiddelijk ingrijpen van Het Onbewuste noodig, dat zich het ontstaan en de ontwikkeling van het organische leven ten doel stelt. Dit zijn, zoo ik mij niet bedrieg, zijn hoofdargumenten. Boven zagen wij reeds, dat zij juist zijnde niet voldoende zouden wezen om ons de doelleer te doen aannemen. Toch wil ik ze zoo kort mogelijk bespreken, omdat ze naar mijne meening niet juist zijn. Tegen het eerste argumenteert hij in bovengenoemde kritiek op de volgende wijze:Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 355]
| |
bestaan, dan moet men werkelijk de gevolgtrekking maken, dat in den loop der tijden en onder de wisseling der omstandigheden deze organische stoffen tallooze verbindingen met elkander aangingen. Verreweg het grootste deel dezer verbindingen moest anorganisch van vorm blijven, omdat het niet de scheikundige samenstelling en de natuurkundige eigenschappen kreeg, die voor een organischen vorm noodig zijn. Een veel kleiner gedeelte dezer verbindingen van organische stof kon misschien tijdelijk den organischen vorm naderen of ook werkelijk dezen krijgen zonder de noodige eigenschappen te bezitten om hem langeren tijd te behouden. Een derde nog kleiner gedeelte was misschien in staat bij de wisseling der stof dezen vorm voor zich zelf te behouden gedurende ongeveer zoo langen tijd als nog tegenwoordig de levensduur der eenvoudigste protisten is, maar miste die eigenschappen, welke ook na den natuurlijken dood van het individu de soort in stand houden door deeling en voort-planting. Een vierde gedeelte bezat misschien de noodige eigenschappen tot instandhouding van individu en soort, maar miste de eigenaardige neiging om te veranderen of in die richting te veranderen, die alleen kon leiden tot het ontstaan van hoogere vormen. Een vijfde gedeelte eindelijk bezat bij de overige ook deze laatste eigenschap’. Dit of ook werkelijk kon krijgen, zegt hij in een aanteekeningGa naar voetnoot1) op deze plaats, is een petitio principii, want het onderscheid tusschen een dood klompje eiwit en een levende monere is een onderscheid in soort, dat nooit kan ontstaan zijn door een optelling van minimale verschillen. Het is zeer de vraag, wie hier een petitio principii begaat; de Darwinist, die het ontstaan van levende moneren uit niet-levende organische stof waarschijnlijk tracht te maken door er op te wijzen, dat daartusschen nog tallooze overgangen mogelijk en onder gunstige omstandigheden waarschijnlijk zijn, of von Hartmann, die de mogelijkheid van dit ontstaan zonder meer eenvoudig ontkent en zoo ver gaat van uit deze be- | |
[pagina 356]
| |
weerde onmogelijkheid af te leiden, dat dus Het Onbewuste bij het ontstaan van levende moneren onmiddelijk in den loop der gebeurtenissen heeft moeten ingrijpen. Het Darwinisme tracht aan te toonen, dat er tusschen beslist verschillende vormen van organisch leven een groot aantal overgangsvormen bestaan en dat er een nog oneindig veel grooter aantal overgangsvormen zijn te gronde gegaan, zoodat men de werkelijk bestaande groote verschillen tusschen onderscheidene vormen kan terugbrengen tot een som van verschillen ieder op zich zelf niet grooter dan die, welke mij nog dagelijks spontaan d.i. onder den invloed der uitwendige omstandigheden en der omstandigheden in het organisme, zien ontstaan. Tevens ziet het, afdalende tot de vormen, die wij de laagste noemen, het leven voortdurend minder worden, en erkennende, dat wij van deze laagste vormen van leven nog zeer weinig weten, zoodat wij er zelfs nog niet eens een doelmatige verdeeling van kunnen maken, meent het toch daaruit met eenige waarschijnlijkheid te mogen concludeeren, dat de levenlooze organische stof en de eenvoudigste levende wezens, die wij kennen, door evenveel overgangsvormen aan elkander verbonden zijn of geweest zijn, als twee soorten van levende wezens, waartusschen een groot verschil bestaat. Het meent dit met des te meer reden te doen, naarmate het grooter waarschijnlijkheid toekent aan de ook door von Hartmann aangenomen hypothese, dat onze aarde vroeger in een toestand heeft verkeerd, waarin zelfs het bestaan van levenlooze organische stof onmogelijk was. Wanneer er nu iemand komt en zegt, dat dit een petitio principii is, omdat de overgang van het levenlooze tot het levende een μετάβασις εἰς ἄλλο γένος (een overgang tot een andere soort) is, dan antwoordt het, dat dit een petitio principii is van dezelfde soort als de overgang van warmte in electriciteit of in mechanisch arbeidsvermogen voor onze voorvaderen zou geweest zijn. Dat de geheele transformatieleer berust op het aantoonen en bij gevolg aannemen van het onmerkbaar overgaan der eene soort in de andere en dat dus niet hij een petitio principii begaat, die ook in dit | |
[pagina 357]
| |
geval dezen overgang aanneemt, welke door vele omstandigheden waarschijnlijk wordt gemaakt, maar hij, die haar a priori voor onmogelijk verklaart en die bij zijn verklaring tot verberging zijner onwetendheid zijn toevlucht neemt tot een oorzaak, waarvan hij niets weet en wier werking hij nergens heeft kunnen constateeren. Wij komen zoo van zelf tot het tweede argument van von Hartmann; tot zijn bewering nl. dat het Darwinisme buiten staat is het ontstaan der eene soort uit de andere en de betrekkelijke doelmatigheid der bestaande soorten d.i. hun eigenschap om te blijven bestaan te verklaren. Het meent dit te kunnen doen, zegt hij, door den strijd om het bestaan, door de natuurkeus. Wat deze echter leert, is niet meer dan een tautologie en daardoor de ontwikkeling te willen verklaren is niets anders dan het verwisselen van negatieve voorwaarde met werkende oorzaak. Hij komt in bovengenoemd boek telkens op dit argument terug en hecht er dus blijkbaar groot gewicht aan. In de aanmerkingen bij de tweede uitgaveGa naar voetnoot1) formuleert hij het aldus: ‘De theorie der natuurkeus leert slechts: ‘Slechts als men de voorwaarde: indien het eenmaal ontstaan is, en daarmede de positieve oorzaken van dit ontstaan buiten beschouwing laat, kan men de verwarring begaan om de negatieve voorwaarde van het kunnen blijven bestaan voor de werkende oorzaak van het ontstaan uit te geven.’ Toen hij de eerste uitgave dezer kritiek van zijn eigen werk schreef, scheen hij beter op de hoogte te zijn van de bedoelingen van het Darwinisme, want daarinGa naar voetnoot2) lezen wij: | |
[pagina 358]
| |
optelling van toevallige individueele afwijkingen, tot wier bevestiging in de meeste gevallen de natuurkeus voldoende is.’ Dit echter daargelaten. Het zou wezenlijk allerzonderlingst zijn, als het Darwinisme den strijd om het bestaan voor een oorzaak van ontstaan wilde laten doorgaan. Maar zelfs het minst ruime Darwinisme, dat van Weismann c.s., beschouwt als oorzaak van het ontstaan van veranderingen spontane variatie der kiem en het ruimere bovendien oefening en den directen invloed der uitwendige omstandigheden. De strijd om het bestaan is slechts de oorzaak van het te gronde gaan van het minder doelmatige en dus in het Darwinisme even negatief als bij von Hartmann. Zóó echter negatief, dat het de betrekkelijke doelmatigheid van alle bestaande organismen d.i. het feit, dat zij bij voortduring kunnen blijven bestaan, voldoende verklaart, veel beter in ieder geval dan de doelleer, die ons een absolute doelmatigheid zou doen verwachten. Het Darwinisme rust dus op twee onderstellingen nl. op het voorkomen van veranderingen der kiem, hetzij dat dit zoogenaamde spontane veranderingen zijn, zooals Weismann wil, het zij dat dit veranderingen zijn, die men moet beschouwen als een weerslag op veranderingen in het organisme; en op de erfelijkheid als conservatief beginsel. Het moet zich ongetwijfeld tot taak stellen en het heeft zich tot taak gesteld deze onderstellingen nader te verklaren d.i. ze tot meer eenvoudige onderstellingen terug te brengen. Dat het die taak reeds naar wensch vervuld heeft, zou ik niet gaarne beweren. Maar dat een Darwinist, zooals von Hartmann in de aanmerkingen op de tweede uitgave van bovengenoemd boek zegtGa naar voetnoot1), de positieve oorzaak van verandering en overerving bij organische wezens, ‘slechts dan voor een mechanische kan houden, als hij geheel wil afzien van de kennis van oorzaken en in plaats van oorzakelijkheid het begrip toeval wil zetten, hetgeen hetzelfde beteekent | |
[pagina 359]
| |
als het opgeven van een natuurwetenschappelijke verklaring, philosophisch niet verdedigd kan worden en strijdt met de feiten’; dit meen ik zeer beslist te kunnen tegenspreken. Wat de erfelijkheid betreft; wanneer men aan de tautologie van Weismann, dat het kiemplasma onsterfelijk is, ik zeg niet evenveel, maar slechts gedeeltelijk zooveel waarde moet toekennen als aan Darwin's tautologie van den strijd om het bestaan; wanneer wij dus moeten aannemen, dat het kiemplasma, waaruit de kinderen kinderen zullen voortbrengen in rechte lijn (d.i. door celdeeling alleen) afstamt van het kiemplasma, waaruit zij zelf zijn voortgekomen, dit in rechte lijn van dat, waaruit hun ouders zijn ontstaan enz.; dan is de erfelijkheid teruggebracht tot de eigenschap der levende cel om voedsel te assimileeren en zich in twee of meer gelijksoortige cellen te verdeelen, terwijl het raadsel, hoe uit een bevruchte eicel een volledig organisme kan voortkomen een even groot raadsel blijft als het vroeger was en als het is volgens het systeem van von Hartmann. Dit is geen volledige verklaring, ik geef het gaarne toe, maar het is een begin van een verklaring, terwijl het aannemen van een direct ingrijpen van het doelbeoogende Onbewuste ons niet alleen volkomen laat, waar wij waren, maar ook in plaats van het eene raadsel een nog veel grooter raadsel stelt. Wat verder het voorkomen van veranderingen der kiem betreft; het Darwinisme meent, zooals ik boven reeds zeide, alle verschillen tusschen de onderscheidene soorten door het aanwijzen en naar analogie onderstellen van een bijna oneindig aantal overgangsvormen te kunnen terugbrengen tot verschillen niet grooter dan die, welke wij dagelijks zien, dat tusschen individuen van dezelfde soort bestaan en ontstaan. En nu moge het dit doel nog lang niet hebben bereikt, het is in ieder geval daarheen op weg; en het moge waar zijn, dat ook na de bereiking van dit doel een verklaring van deze dagelijks voorkomende en ons daarom zoo natuurlijk toeschijnende verschillen en veranderingen noodig blijft, die bereiking is toch ongetwijfeld een stap in de goede | |
[pagina 360]
| |
richting. En het bezwaar, dat men zoodoende toeval stelt in de plaats van oorzaak geldt alleen tegen de theorie van Weismann en zijne aanhangers, die aan werkelijk spontane d.i. door niets veroorzaakte verandering der kiem schijnen te denken en daarom ook de erfelijkheid van gedurende het leven verkregen eigenschappen bestrijden. Het geldt niet tegen hen, die deze erfelijkheid verdedigen en die daarom de verandering der kiemen, waaruit de verschillende individuen als reeds van hun geboorte af verschillend voortkomen, willen beschouwen als een weerslag op de veranderingen, die het ouderlijk organisme gedurende zijn leven ondergaat. En tot deze laatsten behoort Darwin zelf, wanneer men wil afgaan niet op zijn dikwijls aarzelende uitspraken, maar op de strekking zijner veel bestredene en vrij phantastische theorie der pangenesis. Wij kunnen dus aan Von Hartmann's ontkenning der mogelijkheid, dat levende wezens ontstaan uit levenlooze organische stof, niet het minste gewicht hechten. Evenmin kunnen wij toestemmen, dat het Darwinisme geen verklaring, geen begin van verklaring ten minste, geeft van het ontstaan der eene soort uit de andere. Daarentegen moeten wij volhouden, dat de strijd om het bestaan, het overleven der meest geschikten of der minst ongeschikten, zooals ik liever zou zeggen, een zeer voldoende verklaring geeft van de bestaande doelmatigheden en vooral van de bestaande ondoelmatigheden van organisatie; een veel beter verklaring in ieder geval dan eenige doelleer kan geven, omdat deze altijd verlegen zit met de ondoelmatigheden. Al erkennen wij dus gaarne enkele onjuistheden en vele en groote onvolledigheden in het Darwinisme, toch kunnen wij niet inzien, dat Von Hartmann's bestrijding, die daarenboven het hoofddenkbeeld de transformatie onaangetast laat, de doelleer ook maar een weinig minder onwaarschijnlijk maakt. Vestigen wij nu een oogenblik onze aandacht op de positieve in plaats van op de negatieve zijde van zijn betoog. Laten wij zien, wat hij voor de Darwinistische verklaring in de plaats wil stellen. Wij weten het reeds: een direct in- | |
[pagina 361]
| |
grijpen van Het Onbewuste. Dit moet èn het ontstaan van levende wezens uit organische stof èn de ontwikkeling der eene soort uit de andere èn de bestaande doelmatigheid van organisatie verklaren. Laten wij ons hier tot het tweede der drie genoemde zaken bepalen. Hoe stelt Von Hartmann zich dit ingrijpen van Het Onbewuste voor? Wil hij dit onmiddellijk van een reptiel een vogel en een zoogdier doen maken? Integendeel; hij tracht de mechanische arbeid van het Onbewuste tot een minimum te beperken; hij neemt alle overgangsvormen van het Darwinisme aan en doet deze op volkomen natuurlijke wijze uit hun kiemen ontstaan. Maar in die kiemen heeft de arbeid van het Onbewuste plaats. Daarin bewerkt het de veranderingen, waardoor er uit die kiemen veranderde en wel doelmatig veranderde organismen voortkomen. De mechanische arbeid van het Onbewuste wordt dus beperkt tot een verschuiving van enkele moleculen of misschien wel atomen in de kiem. Dit is dan ook ongetwijfeld het minimum van mechanische arbeid, die Het Onbewuste moet verrichten om eenigen invloed te kunnen uitoefenen op de verandering der soorten. Hij zelf kritiseert deze voorstelling in de meer genoemde kritiek van zijn eigen werkGa naar voetnoot1), naar aanleiding van een in de Philosophie des Unbewussten aangenomen soortgelijk ingrijpen van het Onbewuste in de menschelijke willingen, door de opmerking, dat ‘indien Het Onbewuste door meta-physisch bewerkte en physisch niet veroorzaakte draaiingen van hersenmoleculen een kracht, hoe klein ook, kon toevoegen aan de in het organisme opgestapelde kracht, daardoor de wet van het behoud van arbeidsvermogen niet langer zou gelden voor de organische wereld.’ En wat antwoordt Von Hartmann daarop in de tweede uitgave in de aanmerking op deze plaats?Ga naar voetnoot2) ‘Toen ik het vermoeden uitsprak, dat het’ (n.l. het uitoefenen van invloed door Het Onbewuste op menschelijke | |
[pagina 362]
| |
willingen) ‘plaats had door draaiingen van moleculen op centrale plaatsen, had ik daarbij de voorstelling, dat bij de buitengewone kleinheid der moleculen de kracht, noodig ze te draaien, slechts een differentiaal was van de hoeveelheden arbeidsvermogen, waarmede men rekening moest houden, en dus bij optelling der krachten = o was, zoodat er geen inbreuk werd gemaakt op de wet van het behoud van arbeidsvermogen. Wanneer echter deze impulsen’ (bedoeld worden de genoemde draaiingen van moleculen) ‘niet van een andere mathematische orde kunnen zijn (dan de handelingen) vervalt deze hypothese, omdat zij strijdt met de wet van het behoud van arbeidsvermogen’. Met andere woorden: ik had mij voorgesteld dat verschillende hoeveelheden arbeidsvermogen tot elkaar konden staan als een mathematische lijn tot een mathematische vlakteuitgebreidheid, of als zulk een vlakteuitgebreidheid tot een lichamelijke uitgebreidheid, maar als dat niet kan; welnu dan moet men naar een ander middel zoeken, waardoor Het Onbewuste onmiddellijk kan ingrijpen. Het zou inderdaad hoogst belangrijk zijn te vernemen, waardoor anders dan door arbeidsvermogen Het Onbewuste veranderingen d.i. verschuivingen van moleculen in de kiem kan bewerken. Het schijnt dat von Hartmann werkelijk niet begrijpt, welk een vernietigende kritiek van zijn eigen beweringen, welk een onwederlegbaar bewijs van het inconsequete van zijn denken, hij op deze plaats heeft gegeven. Men vraagt zich af, waartoe al deze betoogen dienen, die niet tegen de minste kritiek bestand zijn m.a.w. men wil weten, wat volgens de meening van von Hartmann het einddoel der wereld is. Mijn bespreking van de doelleer in haar jongsten vorm, van haar revival in de laatste tientallen jaren, hoe onvolledig zij ook is en volgens mijne meening mag zijn, zou al te onvolledig wezen, wanneer ik van dit einddoel niet met een enkel woord melding maakte. Het einddoel der organische ontwikkeling is volgens von | |
[pagina 363]
| |
Hartmann het ontstaan van den geest, opdat deze de ellende van het bestaan leere inzien en daardoor den wil, die volgens hem de onlogische grond van alle bestaan is, van dit bestaan afkeerig make. Zoodra nu de meerderheid van den wil (men schijnt zich dezen als een vaststaande hoeveelheid te moeten denken) het bestaan niet langer wil, wordt het bestaande van zelf vernietigd en breekt eindelijk de groote dag aan der verlossing van de ellende van het bestaan, die het absolute einddoel is der wereld. Men kan dus zeggen, dat het einddoel der organische ontwikkeling de mensch is of een geestelijk nog meer ontwikkeld wezen dan de mensch en het absolute einddoel der wereld de vernietiging van het bestaan. Het is vrij overbodig en vrij nutteloos bovendien tegen dergelijke beweringen te argumenteeren. Men neemt ze aan uit neiging en is dan, omdat ze niet direct weerlegd kunnen worden, onvatbaar voor alle argumenten, die het ongemotiveerde en willekeurige van dat aannemen aantoonen of wijzen op tegenstrijdigheden, waarin men daardoor noodzakelijk vervalt. Of men verwerpt ze, omdat men meent, dat aan zulke gemoedsbehoeften, zooals deze neigingen met een mooi woord genoemd worden, geen invloed toekomt op onze overtuigingen en van oordeel is, dat men zich bij deze geheel door zijn verstand moet laten leiden; m.a.w. men verwerpt ze, omdat de gemoedsbehoefte aan waarheid sterker is dan eenige andere. Het is echter uiterst merkwaardig von Hartmann zelf tegen deze beweringen te zien argumenteeren. Wij komen daardoor te weten, welke bezwaren tegen zijne denkwijze hij zelf ziet en hoe hij ze wil weerleggen en dringen daardoor licht iets dieper door tot den grond zijner gedachten, dan wanneer hij zich bepaalde tot een eenvoudige ontwikkeling en verdediging van zijn gedachtengang. Wanneer het doel der organische ontwikkeling op de Aarde het ontstaan van den geest d.i. van menschen of geestelijk nog meer ontwikkelde wezens is, dan is de mensch het middelpunt der aarde; en wanneer het doel van het | |
[pagina 364]
| |
ontstaan van den geest dit is, dat deze de ellende van het bestaan leert inzien, opdat daardoor de wil om te leven en te bestaan en daarmede het bestaan zelf wordt vernietigd, dan moet om dit te bereiken de meerderheid van den bestaanden wil op de Aarde geconcentreerd wezen of geconcentreerd worden. De Aarde en bij gevolg de menschheid is dus het middelpunt van het Heelal. Nu zijn dit ongetwijfeld geen argumenten tegen de meeningen van von Hartmann. Als de menschheid werkelijk het middelpunt van het Heelal was en men op eenige wijze tot het inzicht in die waarheid kon komen, zou men in weerwil van alle bescheidenheid daarin moeten berusten. Toch is de zaak niet zonder eenig gewicht. Het is nl. een kenmerk van de ontwikkeling der denkbeelden gedurende de laatste eeuwen (en het is m.i. ongetwijfeld een vooruitgang), dat men de menschheid hoe langer hoe minder als het middelpunt der Aarde en van het Heelal is gaan beschouwen. Men kan zeggen, dat naarmate de macht der menschheid op de Aarde is vermeerderd, haar bescheidenheid (haar theoretische bescheidenheid ten minste) is toegenomen en haar theoretische aanmatiging is afgenomen. En ofschoon het nu voor velen nog altijd een gemoedsbehoefte is zich de menschheid te denken als middelpunt van Aarde en Heelal, staat toch ook voor zeer velen de duidelijke stempel der reactie afgedrukt op iedere meening, die het noodzakelijk maakt de menschheid als middelpunt der Aarde en de Aarde op hare beurt als middelpunt van het Heelal te beschouwen. Dit nu heeft von Hartmann zeer goed gevoeld. Daarom argumenteert hij zelf in meergenoemde kritiek van zijn eigen werk tegen het anthropocentrische en geocentrische standpunt der Philosophie des Unbewussten en hoewel deze argumenten voor hem geen reden zijn, zijn denkwijze te veranderen, maar hij hen in tegendeel tracht te weerleggen, doet hij toch wel pogingen haar te verzachten en meer aannemelijk te maken, haar als het ware te verontschuldigen. Wanneer zoo hoog mogelijke organisatie en eindelijk het | |
[pagina 365]
| |
ontstaan en de ontwikkeling van den geest, zoo zegt hijGa naar voetnoot1), het doel is van Het Onbewuste, dan begrijpt men niet het bestaan van verwording (teruggang van meer samengestelde tot eenvoudiger organisatie). ‘En evenals al zulke verwordingen wegvallen uit de ontwikkelingsrij, die naar den mensch voert, evenzoo vallen daaruit weg alle zijtakken van den stamboom, die noch tot de directe voorvaderen van den mensch behooren, noch onmisbaar zijn voor het doen ontstaan en in stand houden van den toestand der aardoppervlakte, die voor het bestaan van menschen noodig is. Zoo zijn de beenige visschen volgens de afstammingsleer, een hoogere ontwikkeling der kraakbeenige visschen, omdat zij hun meerderheid in den strijd om het bestaan bewijzen door het toenemen van hun betrekkelijk aantal met iedere geologische periode. Van het standpunt der teleologische metaphysica begrijpt men echter niet, waarom Het Onbewuste het niet bij de kraakbeenige visschen heeft laten blijven, daar uit deze de amphibien’ (die als voorvaderen van den mensch beschouwd worden) ‘zijn ontstaan en de beenige visschen geheel staan buiten de ontwikkelingsrij, die naar den mensch voert.’ Von Hartmann zelf antwoord op dit argument, waaraan hij blijkbaar groot gewicht hecht, in de aanmerkingen op de tweede uitgaafGa naar voetnoot2) ‘dat wij niet weten of de kraakbeenige visschen alleen, bij den tegenwoordigen toestand van het zeewater, nog in staat zouden zijn om het evenwicht in de huishouding der zee te handhaven en of voor dat doel het ontstaan der beenige visschen niet noodzakelijk was,’ d.i. hij antwoordt met een argument van het geloof en wel met een zeer zwak argument van het geloof, dat bestreden werd. Maar nu verder. De moderne astronomie heeft het hoe langer hoe waarschijnlijker gemaakt, dat ons wereldstelsel bestaat uit een aantal zonnestelsels en het Heelal uit een aantal wereldstelsels, die alle in een verschillend stadium van ontwikkeling zijn. | |
[pagina 366]
| |
En daar men nu meent door spectraalanalyse te kunnen aantoonen, dat door het geheele Heelal ongeveer dezelfde stoffen verspreid zijn, concludeert zij, dat men geen reden heeft om te ontkennen, dat ook op andere planeten van ons zonnestelsel, op andere planeten in andere zonnestelsels en op andere planeten in andere wereldstelsels de voorwaarden voor organisch en geestelijk leven aanwezig zijn, geweest zijn en in de toekomst aanwezig zullen zijn; geen reden dus om te ontkennen, dat organisch en geestelijk leven daarop bestaat, bestaan heeft of zal bestaan. Het wordt dan vrij wel ondenkbaar, (om nu alle andere bezwaren voor een oogenblik eens buiten rekening te laten) dat een misschien vrij geringe geestelijke ontwikkeling in een bepaalden tijd op een stipje van het groote Heelal de vernietiging van dit Heelal ten gevolge zou hebben. Von Hartmann gevoelt dit bezwaar, want hij spreekt het in de meer vermelde kritiek uit. En wat antwoordt hij er op in de aanmerkingen op de tweede uitgave?Ga naar voetnoot1) Dit: dat wij het bestaan van organisch en geestelijk leven op andere plaatsen dan onze aarde niet kunnen bewijzen evenmin als het tegendeel daarvan, maar dat, ook als het wel bewezen kon worden, toch nog de mogelijkheid zoo blijven bestaan, dat op eene door ons nog niet vermoede wijze al deze gedeeltelijke geestelijke ontwikkelingen samenkomen in één grooten stroom; dat dus de ontwikkeling op aarde uitmondt in een ontwikkelingsstroom van hoogeren graad van individualiteit en daarin ‘aufgehobenes Moment’ wordt. Men zal mij toegeven, dat men aan de verdediging eener positieve bewering door zulke argumenten, welke bovendien niet door overmatige duidelijkheid uitmunten, niet veel gewicht kan hechten. Het verdient echter waardeering, dat hij niet zijn toevlucht neemt tot het modeargument van de subjectiviteit van ruimte en tijd, tot de bewering, dat die verschillende plaatsen in | |
[pagina 367]
| |
het Heelal en die verschillende tijden in de Eeuwigheid maar verbeelding zijn. Dan is natuurlijk alles mogelijk, maar dan doet men ook het best verder geen woord te spreken of te schrijven, omdat zelfs de taal zijn diensten weigert als middel om de gedachten of de afwezigheid van gedachten uit te drukken. Maar, zooals ik boven opmerkte, om de argumenten zelf was het mij niet in de eerste plaats te doen bij deze aanhalingen uit kritiek en anti-kritiek. Ik wilde omtrent de denkwijze van Von Hartmann en daarmede omtrent den geheelen revival der doelleer, die van hem uitgaat, slechts enkele dingen constateeren n.l.: Wanneer wij dus de herleving der doelleer in haar geheel als een verschijnsel van reactie mogen beschouwen, waarvan het anthropocentrisch en geocentrisch karakter, dat zij onvermijdelijk heeft, een der belangrijkste kenmerken is, dan mogen wij aan den anderen kant toch ook constateeren, dat hare aanhangers èn een minder vaste èn een minder consequente overtuiging omtrent haar bezitten; het eerste blijkende uit de zelfgevoelde en zeer flauw weerlegde bezwaren, het tweede uit de wijziging en verzachting der leer op gronden, die men nauwelijks als ernstig gemeend kan beschouwen. Wij kunnen dus niet zonder eenigen grond hopen, dat de tegenwoordige herleving der teleologie met veel minder moeite overwonnen zal worden dan de oude, consequente doelleer, waartoe zij een terugkeer is. Wat von Hartmann zelf betreft is deze hoop reeds voor een gedeelte vervuld. In het eerste deel nl. der tweede goedkoope uitgave zijner opera selecta | |
[pagina 368]
| |
biedt hij zijne verontschuldigingen aan voor het misbruik, dat er van Het Onbewuste in de wijsbegeerte is gemaakt en waaraan hij erkent zelf schuldig te zijn. Men zou ongetwijfeld verkeerd doen hieraan te veel gewicht te hechten, maar toch: het verschijnsel is zeer opmerkelijk en geeft hoop voor de toekomst. |
|