De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Over humaniteit, door Frederik van Eeden.In den interessanten strijd over kunst en socialisme tusschen de heeren Van der Goes en Van Deyssel, heeft een der beide partijen zijnen tegenstander uitgenoodigd ook een vroegeren aanval van mijn kant af te slaan. De ander, hieraan gehoor gevend, zal dit nu wel als een alliance beschouwen, en zijn projectielen richten naar den heer Van Deyssel en mij, als zijn verbondene vijanden. Dit noodzaakt mij, in allerijl, eer ik onder den voet geloopen en door strijders en toeschouwers geheel onrechtvaardig beoordeeld word, de vlag mijner neutraliteit te hijschen en de grenzen van mijn ideeën-gebied nauwkeurig te verlichten en zorgvuldig te verdedigen. Geenszins en nimmer heb ik de socialistische neigingen van den heer Van der Goes bestreden of afgekeurd. Alleen heb ik, om mij zeer gewichtig schijnende redenen, hem afgevraagd of hij zich wel ten volle rekenschap had gegeven van den aard en den oorsprong dier neigingen. Ik heb hem nooit gezegd: ‘gij moet uw medemenschen zoo niet met uw liefde achternazitten, gij moet zoo niet ijveren voor hun best, gij moet niet probeeren hen gelukkiger en beter te maken dan zij zijn.’ Dit heb ik nooit gezegd. Ook heb ik nooit gezegd: ‘uwe bedoelingen zijn verkeerd, uw wenschen zijn onmogelijk, uw handelen is onvruchtbaar, | |
[pagina 316]
| |
uw inzichten zijn onjuist, hetgeen gij poogt te bereiken is onbereikbaar of niet wenschelijk.’ Dit alles evenmin. Want ik ben, en dit zeg ik nu niet voor 't eerst, zoo mogelijk nog socialistischer gezind dan den heer Van der Goes. En wel om een gemoeds- en een verstandsreden. Ellende en onrecht zijn dingen waartegen ik mij, naar mijnen aard, verzetten moet. Deze neiging tot verzet is sterker, naarmate de ellende en het onrecht geleden wordt door mij nader verwandte wezens. Om mij heen zie ik ellende lijden door dieren en menschen, door mij na verwandte wezens. Dus voel ik neiging tot verzet daartegen. Dit is een gemoedsmotief, waarvan ik een dieperen grond niet aan anderen kan beduiden. Zoo nu mijn verstand hiertegen inbracht, dat het geleden leed en onrecht onvermijdelijk was, dan zou ik mijn emotie bedwingen en onderdrukken. Maar eenig nadenken en de meest elementaire kennis leiden tot de volgende onweerlegbare stelling: Wanneer arbeid en rijkdom op deze aarde naar behooren verdeeld waren, behoefde niemand gebrek te lijden. Dat deze verdeeling thans niet aldus geschiedt, ontstaat door het gebrekkig vernuft, de gebrekkige samenwerking en de onrechtvaardigheid der menschen zelve. Hieruit volgt dat mijn emotioneele neiging een aangrijpingspunt vindt en actief mag worden. Mijne begeerte zal evenals dit voor elke begeerte behoorlijk is, door rede geleid, in een bepaalde richting mogen werken. En in dit geval zal zij dus, naar de mate en den aard mijner vermogens, zich vooral uiten in het algemeen doen beseffen der gepleegde onrechtvaardigheid, in het prikkelen van het bij de meesten nog latente rechtsgevoel. Dit is het eerste. Want rechtvaardiger wetten zullen niet baten zoolang de menigte onrechtvaardig en zelfzuchtig denkt, zoomin als het beste koren zal gedijen op een onbebouwd land. Hierbij ga ik uit van de onderstelling dat ik met mijn rechtsgevoel niet alleen sta, maar dat dit gevoel leeft in alle mij na verwandte menschen. | |
[pagina 317]
| |
Aldus ben ik socialist, maar mij zeer wel bewust dat ik dit slechts ben op willekeurige, cathegorische gronden. Ik begin voorop te stellen dat alle menschen mijn sentiment van menschenliefde en recht moeten deelen. Zoo iemand dit weigert, ben ik uitgepraat. Noch rede, noch wetenschap, noch argumenten van hoe groote spitsvondigheid ook, kunnen mij verder brengen. Eerst wanneer iemand in deze gelijkelijk toont te voelen als ik, dan kan ik hem met redenen mat zetten en bewijzen dat hij of socialist of inconsequent moet willen zijn. Den heer Van der Goes, die tot nog toe al zijn argumenten voor zuiver rationeel en wetenschappelijk schijnt te houden, die de geheele cultuurbeweging van onzen tijd voor een gevolg van vermeerdering der kennis verklaart, heb ik de vraag voorgelegd hoe hij zijn medemenschen wetenschappelijk zal beduiden dat zij hunnen naasten lief moeten hebben, of rationeel bewijzen dat zij geen onrecht moeten dulden. Op deze vraag heb ik inderdaad geen antwoord gekregen en ik verwacht er ook geen. Wanneer men de argumenten der rationalistische betoogers, zooals de heer Van der Goes, goed nagaat, dan bespeurt men dat zij allen stilzwijgend eenige neigingen en begeerten der menschen als bekend en universeel veronderstellen. Deze zijn de basis van hun betoog, maar zonder dat zij 't zeggen. Mijn bedoeling was den heer Van der Goes te dwingen tot het uitspreken dezer onderstelling, om hem aldus te doen bemerken dat het niet meer en niet anders is dan een hypothese. ‘Ik onderstel dat ieder tot wie ik spreek voelt zooals ik voel. Dat hij neiging heeft tot zelfbehoud, tot het verminderen van ellende zijner naasten, tot het wegnemen van wat hem onrecht schijnt. Ook onderstel ik, dat ieder, tot wie ik spreek, onrecht noemt wat ik onrecht noem’. Het is volkomen zoo 't behoort, dat een betoog begint met een dergelijke onbewijsbare hypothese. In geen wetenschappelijk betoog ontbreekt ze. Daarom heb ik durven zeggen dat ons weten niet anders is dan een geördend gelooven, ons verstand niet anders dan de maat en de orde van ons geloof. Maar men moet dit dan ook erkennen en | |
[pagina 318]
| |
niet de menschen te lijf gaan alsof het anders ware. Wie met zijne woorden iets wil uitwerken heeft twee wegen ten keuze. Of hij zegt: ‘ziehier ben ik, zoo voel ik, dit is waarachtig in mij.’ Dan moet hij zich laten zien, mooi en treffend, zoodat de menschen zeggen: ‘zoo ben ik ook, zoo wil ik ook zijn, dit voel ik ook.’ Dit is de weg der poëten, van hen die hun sentimenten neerschrijven zoo sterk, zoo zuiver, zoo oprecht mogelijk. Of hij moet zeggen: ‘vrienden, ik ken u. Ik weet: gij zijt zoo en zoo. Dit staat bij ons beiden vast. Als gij consequent wilt zijn moet gij dus zoo en zoo handelen.’ Dit is de weg der betoogers, der artikelen-schrijvers, der voet-bij-stuk houders. Deze beiden moeten elkanders rol goed begrijpen. Het gebeurt dat in een persoon zoowel een poëet als een betooger zit. Maar dan vooral moet ieder zich houden bij zijn werk. Nooit mag de betooger de prioriteit van den poëet vergeten, nooit mag de poëet meenen dat zijn uitingen voor anderen noodzakelijk de kracht hebben van een betoog. De poëet spreekt autoritair, cathegorisch, hij zegt: ‘ik heb de menschen lief; dit is onrecht!’ Hij behoeft niet te bewijzen, als hij maar sterk en waarachtig spreekt. De betooger moet echter aldus beginnen: ‘Ik geloof dat gij de menschen liefhebt, in onderstel dat gij dit onrecht voelt’. En de begeerten en gevoelens, die hij als grondslag zijner redeneering gebruikt, moeten worden gezegd door den poëet. Nooit kan de betooger dus rechter worden over den poëet. Maar wanneer daarentegen de poëet gaat betoogen, moet hij wederom afstand doen van zijn autoriteit, en hij wordt slechts geschat naar het klemmende zijner redenen, niet naar de schoonheid zijner persoonlijke gevoelens. De heer Van der Goes nu houdt zich voor een kompleten betooger zonder te bespeuren welken rol de poëet bij hem speelt. Dat hij een goed man is, dat hij geen onrecht kan dulden al treft het hem zelven niet, dit houdt hij voor een gevolg van zijn logica, van zijn gezond verstand. Hij meent iedereen op een zwart bord te kunnen voorrekenen dat menschenmin en rechtvaardigheid wenschelijke dingen zijn. Hij | |
[pagina 319]
| |
zou artikelen aan Satan schrijven om hem te beduiden dat God toch eigenlijk gelijk heeft als men een beetje nadenkt. Ik meen dat hij zoo doet onder invloed van de populaire wijsbegeerte onzer dagen die men, als ik wel heb, utilistisch-positivistisch noemen moet. Volgens deze wijsbegeerte zijn goed en kwaad slechts relatieve begrippen en kan in de ontwikkeling der menschheid evenals in alle andere biologische verschijnselen alles teruggebracht worden tot de zucht tot zelfbehoud. De kring van het mystieke wordt hier zoo eng mogelijk genomen. Iets mystieks, deze levensneiging, het leven zelf, moet niettemin blijven. Zoo wij hierdoor niet alles kunnen verklaren, ligt dit aan ons. Ik ken de uitvoerigheid en scherpzinnigheid waarmede dit door de groote woordvoerders dezer school wordt verdedigd. Maar ik heb reeds vroeger gezegd dat ik noch de naastenliefde, noch het rechtsgevoel, noch de zorg voor onze nakomelingsn op deze wijze verklaarbaar acht. En dat ik een diepe minachting voel voor de platheid van het eenige door deze denkers gegeven ideaal: materieele welvaart voor alle menschen. Dat naar mijne meening een logisch utilist niet beter kan doen dan zichzelve en zijne kinderen zoo spoedig mogelijk te vermoorden. Zoo hij hiertoe niet komt, is dit mij een stellig bewijs dat in hem een onbewust poëet, een niet utilistisch idealist leeft, die sterker is dan zijn bewuste theorieën. Dat hij dus zichzelven niet kent. Er zijn in de laatste eeuwen zooveel mysteries onthuld, dat de menschen in hunnen triomf veel te ver gaan. Wij meenen nu aarde en hemel, ziel en God en Duivel te kunnen doorgronden of ontmaskeren. In de exacte wetenschappen heeft men den mystieken aard der krachten vergeten, in de sociologische en ethische den mystieken aard van het leven en van onze ziel. Men heeft gezegd: ‘er zijn geen mystieke dingen, er zijn slechts onbekende dingen’. Er zijn echter niet alleen onbekende, maar ook onkenbare dingen. Er zijn dingen die wij niet weten, maar ook niet kunnen weten, omdat wij ze, zooals wij thans zijn, niet | |
[pagina 320]
| |
kunnen begrijpen, al zijn wij ons van hunne aanwezigheid en werking duidelijk bewust. Niemand kan zeggen hoeveel er is, dat buiten onze bevatting ligt. Niemand kan zeggen dat onze bevatting de eenige, de hoogste is. Niemand kan dus ter wereld grooter dwaasheid zeggen dan deze: ‘ik ben niet mystiek.’ Men wandelt deze theorieën door dezelfde deur uit waardoor men ingestapt is, en staat eer men 't merkt weer buiten. Zoodra men uit de betrekkelijkheid aller verschijnselen tot de betrekkelijkheid van ons kenvermogen heeft geconcludeerd, volgt dat ons kenvermogen niet het eenige is, dat dus ons onbegrijpelijke dingen niet absoluut onbegrijpelijk zijn, maar wellicht te kennen door hoogere intelligentien dan de onze. Ziedaar het bestaan van het mystieke reeds aangenomen. Want iets anders dan het onkenbare, het door menschenverstand niet verstaanbare, kan men met het mystieke toch niet bedoelen. Nu vooronderstellen de socialisten, zooals ik zeide, drie sentimenten in elken mensch tot wie zij spreken: 1, De zucht tot zelfbehoud, 2, de naastenliefde, 3, het gevoel van recht en onrecht. Dit weet de heer Van der Goes zoo goed als ik. De fout waarop ik hem opmerkzaam maakte was alleen deze, dat híj hiervan sprak als van wetenschappelijke gronden, en dat hij het machtiger worden dezer gevoelens in onzen tijd alleen een gevolg noemde onzer vermeerderde kennis. Ik heb hem betoogd dat de natuurwetenschap tot nog toe met deze dingen zeer weinig heeft uit te staan. Dat de zucht tot zelfbehoud wel een algemeen waargenomen, maar niettemin mystiek en ondoorgrond feit was. En dat in de geheele natuurhistorie noch van naastenliefde, noch van recht, dierenrecht of menschenrecht sprake was. Die zaken als wetenschap, daar zijn wij nog niet aan, en daaraan zullen wij wel niet komen eer wij in een hoogere klasse zitten. Want deze hoogste psychische functies beginnen eerst bij den mensch. De analogiën uit het dieren- en plantenrijk | |
[pagina 321]
| |
moeten daarop slechts zeer voorzichtiglijk worden toegepast. Zelfs maakt men te veel misbruik van de term ‘de geschiedenis der menschheid leert, dat onvermijdelijk enz.’ Want men zou vergeten dat die geschiedenis een evolutie is, dat er thans dingen gebeuren en toestanden bestaan die nooit zijn gebeurd of bestaan hebben. De essens mag blijven, maar alle vormen wisselen. Is het niet een moedwillige drogreden te zeggen dat er niets nieuws onder de zon is en dat de menschen niet veranderen? Dit is de verzuchting van een moedeloos poëet, een stemmings-uiting, geen verstandelijke bewering. Zijn wij menschen dan nog troglodyten of ptero-dactylen? Het sentiment dat het niet goed is wanneer een ander wezen lijdt, - dat het niet recht is zoo wij gelukkig zijn ten koste van anderen, is nieuw. Als algemeen gevoelen, als heerschende moraal is het nieuw, zonder voorbeeld, zonder analogie, zonder logischen grond. In de geheele organische wereld ontbreekt het, in de oudere beschavingen bestond het slechts als een hoog mysterie, als een ver voorgevoelen in de hoofden der edelsten. Hoe zal de allerslimste kop, die dit sentiment niet in zich voelt, - uit louter zucht tot zelfbehoud er toe komen anderen te sparen, menschen of dieren, waar hij toch zien kan dat leven ten koste van anderen, het recht van den sterkste, de overalheerschende natuurwet is? Is het niet een bespottelijk verdraaien der allerduidelijkste zaken, de leer der renunciatie te willen afleiden uit zucht tot zelfbehoud? En wat is socialisme anders dan renunciatie, eigen geluk verminderen tot leedbesparing voor anderen, afstand doen van onrechtmatig verkregen goed? Rechtsgevoel is, evenals naastenliefde, een uiting van het onbewuste gemeenschapsgevoel. Het besef van eenheid met de andere individuën van hetzelfde ras. Primitieve volken kennen geen recht tegenover vreemdelingen, wij hebben het niet gekend tegenover lagerstaande menschenrassen, nog kennen wij het niet tegenover dieren. En de ontwikkelingsfasen van het geheele ras, herhalen zich, zooals dit meer | |
[pagina 322]
| |
voorkomt, in elk individu. Zooals 't embryo sommige eigenschappen van onze dierlijke voorouders bezit, zoo heeft het kind ze van den primitieven mensch. Het kind toont alleen verwantschapsgevoel tegenover menschen, niet tegenover dieren. Niet-egoïst-zijn, niet-wreed-zijn leert het eerst later - wanneer door sympathie en imitatie, niet door overleg of redeneering, de latente gevoelens van humaniteit worden gewekt. Waar de aanleg daartoe ontbreekt, kunnen zij niet worden ingepraat, waar die sterk is, ontwikkelen zij zich ondanks een slechte omgeving. Leering en voorbeeld helpt mee, maar is niet genoeg. Het is dus duidelijk dat het groeit en zich uitbreidt, dit gevoel van gemeenschap, deze solidariteit van het individu met andere wezens. Maar wie durft beweren dat hij weet wat er de tendens van is? of wat er de oorzaak en de beteekenis van is? van waar het komt en waar het zal heengaan? Zoo iemand het ons zeggen zal, is het niet de geleerde maar de poëet. Want het is een geheim van onze ziel, niet van de objectieve verschijnselen. De denker is de arbeider, die zal het goud bewerken, de poëet is de vinder die het zoeken moet. Het zijn dan ook wel degelijk poëten geweest die het eerst hebben gezegd: ‘dit is onrecht!’ Niet door betoogen maar door sterke gevoelsuitingen, door artistieke, dat wil zeggen sterke, zuivere, oprechte expressie van zielsaandoening is het socialisme in de wereld gekomen. Hier kom ik vrijwel in strijd met den heer Van Deyssel die zegt dat er behalve de heer Van der Goes geen artistieke-socialisten bestaan hebben. Misschien bedoelen wij iets anders met het woord artiest of socialist. Ik noem echter Heine, Victor Hugo, Shelley, wel artiesten Ik noem ze ieder in hun land, in hun tijd de grootste of bijna de grootste poëet. En allen waren zij strijders voor menschenrecht en naastenliefde. Onder de goden van lageren rang, schilders, musici, dichters, zou men deze bij dozijnen kunnen vinden. Ook Rousseau vind ik een poëet. Hij is sterk als poëet, niet als betooger. Ook Jezus was poëet. En na Jezus weet ik geen heerlijker figuur in de menschelijke historie | |
[pagina 323]
| |
dan Shelley, die den Zeus-tiran heeft gevloekt en het Godsrijk heeft verkondigd uit enkele kracht van zijn groot dichterhart.
De vreemdklinkende bewering van den heer Van Deyssel verklaar ik mij zóó: Bij het woord artiest denkt hij vooral aan schrijvers van den laatsten tijd, b.v. aan de Goncourt, aan Gorter.Ga naar voetnoot1) Bij dezen ontbreekt de uiting van gemeenschapsgevoel. Zij concentreeren hun energie op de uiting van het fijnste mooi der individueele gewaarwording, zij trachten hoog te blijven boven de algemeene sentimenten der menigte. Dit is een reactie. Ook deze doen wat poëten altijd gedaan hebben. Zij reageeren heftig en terstond tegen de slechte neigingen in hun medemenschen. In elken artiest van onzen tijd, elk diepvoelend, nobel gemoedsmensch moet één sentiment overwegend zijn: ‘afschuw van banaliteit.’ Erger dan tirannie, dan onrecht, bloedstorting, oorlog, slavernij hun voorgangers griefde, grieft den poeet, den fijn georganiseerde van onze dagen de afschuwelijke banaliteit, de walgelijke burgerlijkheid der groote menigte. Dit is zoo sterk dat hij het goede niet anders kan voelen dan in hoogheid en trots, het mooie niet dan in verfijning, in distinctie, in zelfzuchtig, koel, rein individualisme. Over de groote aandoeningen der vorige poëten kan hij niet eens spreken - het stinkt alles al van de vuile aanrakingen der groote massa. Het woord ideaal is een straatui, het woord humaniteit is onbruikbaar, het woord menschenliefde is absurd van banaliteit. Ik-zelf, terwijl ik dit betoogje schrijf, voel iets als een neiging om even mijn neus toe te houden wanneer ik van menschenliefde spreek. Het moet toch, want het ding is er en heel mooi. Maar hoe kan een artiest nog veneratie voelen voor een sentiment, tot misvorming toe afgezoend door de monden van zooveel plebs. | |
[pagina 324]
| |
Maar mooi vinden moet hij, daar is hij artiest voor. En zoo vindt hij zichzelven mooi, en al het niet-banale, het excessieve, het verfijnde tot het uiterste. Zoo hij de menschen bekijkt doet hij het met een koelen blik van haat, ongevoelig voor hun slechtheid en leelijkheid, gevoelens van mooi makend uit al het sterke, het geweldige, ook het geweldig leelijke of het geweldig walgelijke. Hij vermaakt zich nu met de wereld, zoo infaam als zij is, en als iemand nog neiging vertoont haar te verbeteren, vindt hij dit uitermate onnoodig en hoogelijk ridicuul. Aldus, te rade gaand met mijn eigen gemoed, verklaar ik mij Van Deyssels meening dat een artiest geen socialist kan zijn. De geschiedenis der ideëengang in de hoofden der dichters van onze eeuw, is een liefdesgeschiedenis. Zij hebben de menschheid lief en zij vinden haar die liefde niet waard. Zij hebben gedweept als romantici en hun liefste mooier gemaakt door illusiën, door onwaarheid. Ze zijn gekwetst en teleurgesteld, en hebben gevloekt en gesmaad in hun verbittering, hun wereldsmart. Toen hebben ze alle onwaarheid en romantiek weggeworpen en niet sterk genoeg in hun liefde om bestand te zijn tegen de teleurstelling, hebben zij zich vrij gemaakt van een onwaardige hartstocht en zich hoog en eenzaam gesteld boven de door hen zelven onthulde jammeren en gemeenheid. Nu willen zij slechts een abstractie liefhebben, het mooie, of hun eigene ziel. Voor mij is dit alles zoo verklaarbaar, zoo psychologisch van-zelf-sprekend. Zoo gaat het in zoovele hartstochten. En de menschheid is waarachtig geen dankbaar voorwerp voor onze hartstocht. Maar al is het duidelijk en vergefelijk, het is daarom nog niet goed. Niet goed, meen ik, in den allerhoogsten zin, niet eeuwig goed, niet eeuwig waar en recht. Wel mooi en goed als noodwendige uiting van hunne ziel in deze dagen, in dezen zondvloed van vulgariteit. Ik bedoel het zoo, dat zij zijn als de profeten van Israël | |
[pagina 325]
| |
die hun volk vervloekten en het verheerlijkten tegelijk. Zij meenden het een, en zij meenden het ander - want zij waren poëten, geen betoogers, zij zeiden hun ziel en schreven geen artikelen. Maar natuurlijk! al is humaniteit nu een gemeenplaats en al zijn onze dichters nu pessimisten en egoïsten geworden, zoo is naastenliefde daarom nog geen dwaasheid en egoïsme geen deugd. Al is Zola de geweldigste artiest van zijn land en zijn tijd, daarom is Zola's koud pessimisme niet beter dan de brandende hartstocht voor vrijheid en menschenrecht der oudere poëten. Sinds la Terre geschreven werd, is Prometheus unbound niet tot onzin en ijdelheid geworden. Zij kunnen niet liefhebben, onze artiesten, omdat zij de menschen leerden mooi vinden in hun bespottelijkheid en hun leelijkheid en hun ellende - en niet in de dingen die liefde verdienen. Zij hebben geen illusie willen minnen, geen fantasie - hun oogen zijn opengegaan en zij hebben iets heel anders gezien dan het beminnelijke, het liefde-waardige. Nu laten zij de tempels, die ze eens zelf hebben gebouwd, met minachting over aan het blinde, onwetende plebs. Zelf zich terugtrekkend in de hooge, reine eenzaamheid hunner eigen ziel. Wie thans nog de menschheid beminnen wil, moet wel weten dat zijn liefste vuile handen heeft en naar jenever, kunstboter en petroleum riekt. Dit is voor ons poeten allen een zwaar en moeielijk conflict. Heine heeft het reeds gevoeld, zeggende dat hij alleen volksvriend wou zijn als hij handschoenen mocht dragen. Hoe moet het zich met elkander vinden de elken artiest eigen hooghartige en hardnekkige aristocratie, en de menschenliefde? Maar er is geen ontkomen, het moet zich met elkander vinden. Wanneer een poëet zegt: ‘laat hen vergaan, het plebs, in hun laagheid, hun klamme vuilheid, hun lauwe, duffe onbeduidenheid. Zou ik hen iets geven uit mijn diepste, reinste binnenste? Heb ik niet mijn artistiek genoegen in hun | |
[pagina 326]
| |
leelijkheid en jammer, zoo ik hoog boven hen blijf staan?’ Wanneer hij dit zegt, toont hij de zwakte zijner liefde. Het sentiment der gemeenschap, der broederlijkheid, het sentiment liefde is noodwendig in elken artiest. Het is het essentieel poëtische en artistieke sentiment. Zoo een dit ontkent, is hij 't zich slechts niet bewust omdat hij niet nagedacht heeft. Want de daad van het uiten, het poetische, artistieke werk is een daad van liefde. Het zich uiten beteekent: anderen laten voelen wat men zelf voelt. En al denkt men nu bij het uiten volstrekt niet aan iemand anders, al meent men voor een enkel mensch of alleen voor zich zelve te spreken - zoo blijft toch de intrinsieke beteekenis van de uitingsdaad onveranderd. Het is een onzin, een absurditeit te willen spreken zonder iemand die hoort, te willen schilderen zonder iemand die ziet Nu kan het evenwel gebeuren dat een dichter verzen schrijft, niet voor iemand die reëel bestaat, maar voor zijne fantasie van een volmaakten mede-mensch, voor zijne allerhoogste mensch-idee. Dat bewijst niet dat hij niet liefheeft, maar dat zijne liefde zich slechts openbaart tot het idee, de ziel van zijn geslacht, de hoogste wil die in het ras waarvan hij elk individu minacht en ondragelijk vind, nog ongeboren leeft. En dit vind ik toch ook menschenliefde, de zuiverste menschenliefde, de cultus van het volmaakt reine mensch-idee, dat zich op worstelt in ons jammervol geslacht, in elk individu levend en weer mislukkend, in lange reeksen van vruchtelooze pogingen, in een wanhopigen strijd tegen nog oppermachtige ellende. Zoo een poëet dit sentiment aldus begrepen heeft, zal hij het niet willen dooden. Want welk groot hart ontkent de meerderheid en de uitnemendheid eener liefde die niet terugschrikt voor de gebreken van haar voorwerp. En wie zal beweren werkelijk lief te hebben die niet over afkeer en walging kan triomfeeren zoo het zijn geliefde geldt. Hoe werd niet het hart van dien puren kunstenaar, dien | |
[pagina 327]
| |
kunst-aristocraat, dien verfijnden modernen mensch, de Goncourt, nog bewogen toen hij een liefdezuster, eene jonge gedistingeerde vrouw het vuile, wonde, afschuwelijke lijf eener knorrige, ondankbare zieke zag verzorgen en teederlijk verplegen: ‘C'est vraiment un triomphe pour une religion d'avoir amené une femme, cette faiblesse, ce delicat appareil nerveux, à la victoire de dégouts de cette nature, d'avoir amené l'affectuosité d'une créature distinguée à appartenir tout entière à d'abjects et sordides miserables que souffrent.’Ga naar voetnoot1) ‘La victoire de dégouts’. De korte stralende woorden hebben mij lang voor oogen gestaan. ‘La victoire de dégouts’. Zie, Goncourt wist het zoo te zeggen, dat het mooi is in zijn klanken. Het is mooi, het is mooi, het is onvermijdelijk. Het is niet anders, daaraan zijn wij nu eenmaal toe. Dit is de uitweg - en het is voor ons, armen! waarlijk erger dan de taak eener liefdezuster. Zou men niet liever als de heilige Julianus de booze zweeren van een melaatsche kussen, dan het vooze, kranke lijf der menschheid met zijn gruwelijke wonden? Als onze liefste nog maar naar petroleum en jenever rook, - maar goede God! ze stinkt naar vieze kranten en rotte novellen, ze muft van benauwde ploertigheid en bekrompenheid, ze zit vol klein, geniepig ongedierte, vol brave, burgerlijke luizen, ze ademt onoprechtheid en ze zweet gemeenplaatsen. En ze is zoo grof, zoo log, zoo akelig onbehouwen. O soms zouden wij wel de melaatschen onder de menschen willen zoeken en uitverkiezen, - die worden gemeden, en wij zouden ze rein en gelukkig noemen in hun afzondering. Zij zijn eigenlijk onze naasten, want deze tijd is een rampzalige tijd, waarin de dichters moeten leven als melaatschen naar den geest.
Maar hier vooral moet ik mij wel doen verstaan. Het overwinnen der afkeer mag niet zijn een dooden, een vernietigen der afkeer. Want zoo een fijngevoelig mensch ter wille | |
[pagina 328]
| |
van een ander zijn edele gevoeligheid verstompt, zoo is er alleen verloren en niets gewonnen. Het werk van een anatoom, van een geneesheer is niet altijd veredelend. Neen, het is meestal, het is bijna altijd verlagend. Er zijn nagenoeg geen menschen die den gestadigen omgang met physieke ellende en vuil kunnen dragen met onverminderde gevoeligheid. Geen student volbrengt den tocht door hospitalen en snijkamers zonder iets van zijn beste eigenschappen te verliezen. Hij ondergaat een proces van verstomping, van verdierlijking - dat hem noodzakelijk is om zijn werk voort te zetten, maar hem moreel verontreinigt. Hij zou anders niet kunnen, maar hij is ook niet berekent voor zijn taak. Want de taak om met ongekrenkte hoogheid te gaan door de hel van menschelijke misère, om met reine handen te stijgen uit den afgrond van materieel vuil, om dagelijks in lijken te snijden zonder de vroolijke onverschilligheid van een slachter, of dagelijks menschen te zien lijden zonder de kalme zaken-stemming van een beul, die taak eischt de ziel van een poeet en de wijding van een heilige. En onze doctoren zijn maar menschen als anderen die opgeruimheid noodig hebben voor hun leven en een bestaan zoeken voor vrouw en kinderen. Hun doen heeft den schijn van iets bij uitstek verhevens, maar het is het niet, het is een betrekking als zoovele anderen, slechts wat harder en moeielijker. En hoe zou dit ook anders kunnen, daar onze maatschappij zooveel uitverkorenen immers niet bezit, daar doctoren gewone menschen zijn, die ook wel handelaars of magistraten hadden kunnen worden. Daarom is dit vak een verschrikkelijk vak, want het sacrifieert voor het lijden van anderen niet het lichaam maar de ziel.
Dit nu zal de artiest nooit dulden. Zijn ziel en hare fijn genuanceerde gevoeligheden is zijn hoogste goed, zijn schat, die hij gehouden is ongeschonden te dragen door de woelingen en bekommeringen van zijn wereld-leven. Ter wille eener hartstocht zal hij alles opofferen wat anderen begeerlijk | |
[pagina 329]
| |
lijkt, maar dat niet. Zijne zelfverloochening zal nooit tot zelfverlaging worden. Hier is de grens der renunciatie. Zoo renunciatie zin zal zal hebben mag zij niet absoluut zijn, zij kan niet goed zijn om zichzelve, maar slechts ter wille van iets beters. Voor de menigte die slechts verlangens kent naar dingen van voordeel en gewoon lijfsgenot hoeft men den grens niet te noemen. Daar is nog alle renunciatie goed. Maar in een dichterziel bestaan begeerten naar datgene, ter welks wille renunciatie de allerhoogste deugd is. In zijn ikheid zoekt hij het goddelijke waaraan al het overige moet geofferd worden. Zoo hij niet egoïst ware in dezen zin, zou hij dan niet God aan Godzelven ten offer brengen? Uit deze overwegingen volgt voor mij onverbiddelijk dat ik gestadig goed moet doen aan wat ik gestadig execreer. Dat ik nimmer mag verzwakken in mijn actieve liefde, en nimmer in mijnen afschuw.
In dit stukje heb ik trachten te toonen sommige der eerste vormselen, die ontstaan zijn uit het innerlijk proces mijner tot gedachten wordende gevoelens. Zij behooren tot de onuitgesproken steunsels en motieven van hetgeen ik vroeger over verstand en gevoel, over socialisme, over de toekomst heb gezegd. Niet altijd heb ik toen doen merken wat mij bewoog en wat mij de besproken vragen zoo gewichtig deed vinden. Zoo zal de vraag: wat eerder kwam, het sentiment of de overweging, sommigen onbelangrijk geschenen hebben. Zij was alleen niet goed gesteld, want er komt niet eerst het een en dan het ander. Het proces is gecompliceerd en sprekende over de toekomst heb ik getracht het iets juister te beschrijven. Maar wat ik bij 't stellen dier vraag wilde weten, raakt het allerbelangrijkste wat naar mijne overtuiging in een menschenhoofd kan omgaan: den mystieken oorsprong zijner humaniteit, en de tegelijk intuitieve en logische noodzakelijkheid zijner menschenliefde. |
|