De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar aanleiding van de belasting-voorstellen der regeering, door Hugo Muller.Elk bestaande belasting heeft het voordeel dat zij er is; elke nieuwe het nadeel dat zij moet worden ingevoerd. Het is deze overweging die eene grondige belasting-hervorming, anders dan stuksgewijze en in termijnen tot stand gebracht, zoo goed als onmogelijk maakt. Gedeeltelijke herzieningen hebben op hare beurt het nadeel, dat zij óf van zeer luttele beteekenis zijn, óf, wanneer ze op meer aanspraak maken, buiten de grenzen van haar beperkt gebied nawerken en een wellicht zeer gebrekkig, maar toch onmisbaar verband verstoren. Deze dreigende klippen te vermijden is weinigen gegeven; en niet zonder reden behelst de geschiedenis onzer belastingen het leerzaam relaas van tallooze strandingen, die menigmaal ook der bemanning het staatkundig leven kostten. Op eenige stappen, in de goede richting gedaan, volgde dan ook langdurige stilstand. De ééne politieke partij werpt de schuld daarvan op de andere; toch rust die op alle gezamenlijk, wijl zij een kiesstelsel bestendigden dat de minvermogende klassen uitsluit, en de vertegenwoordiging onttrekt aan den invloed der éénige kracht die tot vruchtbare hervormingen den stoot geven kan. Intusschen wijzigden zich in den loop der jaren de maatschappelijke behoeften; de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klove tusschen de bestaande instellingen, ook op 't stuk van belastingen, en de eischen der volkshuishouding werd steeds grooter; en in dezelfde mate als de noodzakelijkheid van belasting-hervorming zich steeds sterker deed gevoelen, namen de moeielijkheden toe die bij eene herziening zijn te overwinnen. Wil men de schade inhalen, door jarenlangen stilstand berokkend, dan dient rekening gehouden met bezwaren, die bij geleidelijke hervorming zich niet, of niet in die mate, zouden hebben voorgedaan. Van die moeielijkheden dragen de door de regeering ingediende wetsontwerpen tot vaststelling van het bedrag der grondbelasting, en tot wijziging van de bepalingen der gemeentewet ten aanzien van plaatselijke belastingen, duidelijke sporen. Reeds lang zijn de gemeenten aan de financieele bepalingen der gemeentewet ontgroeid; de noodzakelijkheid van wijzigingen behoefde niet meer te worden aangetoond; en dat eerst thans zulk eene wijziging wordt voorgesteld, bewijst hoe moeielijk de keus is, waar men het herzieningswerk zal aanvatten. Naar de geijkte uitdrukking luidt, moet het belastinggebied der gemeenten verruimd worden; zij moeten met name in de gelegenheid worden gesteld, uitwonende grondeigenaren, kooplieden en neringdoenden een billijk aandeel in de kosten der gemeentelijke huishouding te doen bijdragen. Nu de herziening van de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen is voltooid, is de gelegenheid te gunstig dan dat men voor de noodkreten van vele gemeenten nog langer doof zoude kunnen blijven. Doch de ingediende wetsontwerpen hebben eene verdere strekking dan de omstandigheden wel vereischen. Aan de gemeenten wordt de bevoegdheid tot het heffen van meerdere opcenten op de hoofdsom der grondbelasting verleend; doch tevens worden haar de opcenten op het patentrecht, met eene geringe verhooging, toegekend; worden haar de rijksopcenten op de personeele belasting overgelaten, terwijl aan de andere zijde de vaste uitkeering van 4/5 van de gefixeerde opbrengst dier belasting veranderd wordt in 3/5 en in vele gevallen nog verlaagd; eindelijk wordt de gelegenheid tot het heffen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van nieuwe gemeentelijke belastingen gegeven, die in verschillende opzichten de handen van den wetgever ten opzichte der rijksbelastingen voor het vervolg binden. Indien men aan het oude huis eenmaal begint te vertimmeren, weet men wel waar men begint maar niet waar men eindigt. Niet dat deze ontwerpen een hervormend karakter dragen. Van den heer Godin de Beaufort, conservatief tot zelfs in de rust die hij zich gunt, was dat niet te verwachten. Men heeft de ontwerpen dus enkel te beoordeelen naar de beperkte eischen waaraan zij hebben te voldoen. Maar daarbij dient er op gelet, dat geen stap in de verkeerde richting wordt gedaan. Kan men al geen ingrijpende hervorming verwachten en mag men om die reden het goede niet afwijzen dat op bescheidener schaal geboden wordt, er dient voor gewaakt dat niet tevens maatregelen worden genomen die voor langen tijd andere noodzakelijke verbeteringen onmogelijk maken. Kleven aan de ingediende ontwerpen zulke gebreken, men zal moeten pogen ze er van te zuiveren en, hoe ongaarne ook, het goede moeten afwijzen, wanneer het door nadeelige maatregelen, die er niet van te scheiden zijn, in den schaduw wordt gesteld.
De vaststelling van het bedrag der grondbelasting, die door het eerste regeeringsontwerp wordt geregeld, is noodzakelijk wat de ongebouwde eigendommen betreft, daar de herziening der belastbare opbrengst is voltooid. Van deze gelegenheid wordt gebruik gemaakt om ook het bedrag der belasting op de gebouwde eigendommen op nieuw vast te stellen. Het totaal der grondbelasting was in 1834 bepaald op ƒ7.983.256.84 (behalve voor Limburg); en in 1843 werd het totaal bij herniewing op dit bedrag vastgesteld, doch tevens voorgeschreven dat de belasting zoude vermeerderen met 0.1213 van elken gulden, waarmede de belastbare opbrengst toenam. Dit verhoudingscijfer was gelijk aan de gemiddelde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhouding van de in 1834 vastgestelde belasting tot de hoofdsom der toenmalige belastbare opbrengst volgens het kadaster. Tengevolge dezer bepaling klom de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen van ƒ44,518,000,- in 1844 (gerekend inclusief Limburg) tot ƒ46,505,795,- in 1890; de belasting zelve in dat tijdvak van ƒ5,292,000,- tot ƒ5,545,000,-. Volgens de thans afgeloopen herziening in de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen vastgesteld op ƒ96,147,000,-. De belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen bedroeg in 1844 ƒ25,432,000,-; in 1875 ƒ31,201,000,-; in 1876 ƒ74,502,000,-; in 1890 ƒ104,756,000,- terwijl de de belasting zelve klom van ƒ3,141,000,- in 1844 tot ƒ5,451,000,- in 1890. Krachtens de wet van 25 April 1879 moet, nu de herziening van de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen is afgeloopen, het bedrag der grondbelasting vóór het einde van 1890 op nieuw werden vastgesteld en over het gezamenlijk bedrag der nieuwe belastbare opbrengt worden omgeslagen. Zooals reeds gezegd, wordt door de regeering voorgesteld tevens de belasting op de gebouwde eigendommen te wijzigen. De tegenwoordige opbrengst der belasting op de ongebouwde eigendommen is ƒ5,545,000,-; slaat men dit over de nieuw getaxeerde belastbare opbrengst, ad ƒ96,147,000,-, dan geeft dit 5,7673 pCt.; voor de gebouwde eigendommen is die verhouding 5,2039 pCt. Bij het vaststellen der percentage, die door het Rijk in het vervolg als grondbelasting zal worden geheven, was evenwel rekening te houden met de noodzakelijkheid, om aan de gemeenten de bevoegdheid te geven méér dan thans door opcenten op de grondbelasting te innen van de eigenaren wier gronden in het gemeentelijk gebied liggen. Die eigendommen toch, zij het gebouwde of ongebouwde, genieten de voordeelen van menige uitgave, die de gemeente zich getroosten moet, terwijl de eigenaar zich dikwijls, door elders te wonen, onttrekt aan elke heffing waardoor hij een eeniger- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mate evenredig aandeel in de gemeente-lasten zouden bijdragen. De bevoegdheid die de gemeenten thans bezitten, n.l. om 10 opcenten op de ongebouwde en 40 op de gebouwde eigendommen te heffen, is met name wat de eerste betreft, veel te beperkt. Hoe noodzakelijk het is, hierin te voorzien, blijkt o.a. uit het feit, dat in Friesland van de geheele belastbare oppervlakte der provincie ad 310.270 H.A., in 1885 stonden tenname van personen woonachtig: Het is dus dringend noodzakelijk de gemeenten in de gelegenheid te stellen méér van den grond te heffen dan thans; afgescheiden van de vraag of met name de Friesche gemeenten, die hierbij in de eerste plaats ter sprake komen, daardoor afdoende worden geholpen. Ik kom daarop nader terug, doch wijs er nu alleen op, dat, wilde men aan de gemeenten een grooter aandeel in de grondbelasting toekennen, zonder de belasting zelve aanzienlijk te verhoogen, daarmede natuurlijk eene vermindering der opbrengst voor het aandeel van het rijk gepaard moest gaan. Thans ontvangt het rijk uit de grondbelasting volgens de bestaande wet ongeveer ƒ12,188,000,-Ga naar voetnoot(2). De regeering stelt nu voor, zoowel voor de gebouwde als ongebouwde eigendommen, de belasting vast te stellen op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 pCt. van de belastbare opbrengst, en de rijksopcenten op het gebouwd (thans 21½) te doen vervallen. Dientengevolge zal het rijk uit de grondbelasting ontvangen ƒ10,045,000,-. Daarentegen wordt aan de gemeenten de bevoegdheid toegekend, zestig opcenten te heffen op de hoofdsom der belasting, zoowel van de gebouwde als ongebouwde eigendommen. Wordt van die bevoegdheid ten volle gebruik gemaakt - en een der nieuw voorgestelde bepalingen in de gemeentewet is daartoe eene drijfveer - dan zullen de gemeenten gezamenlijk in den vervolge uit de grondbelasting ontvangen ƒ5,906,563.-. Thans heffen zij aan opcenten op de grondbelasting ƒ2,587,886,-; zij winnen dus te zamen uit dezen hoofde ƒ3,318,677,-. Het Rijk verliest uit de grondbelasting ƒ2,143,548,-; en het verschil ad ƒ1,175,129,- is de som die door de grondeigenaren of huurders in 't geheel meer zal worden opgebracht; en wel voor ƒ758,051,- door de gebouwde, voor ƒ417,078,- door de ongebouwde eigendommen. Art. 37 der wet van 25 April 1879 bepaalt, dat na afloop van de herziening der belastbare opbrengst van de ongebouwde eigendommen het bedrag der belasting vastgesteld, en over het gezamenlijk bedrag van die opbrengst omgeslagen wordt. Eene gelijke percentage over de nieuw getaxeerde opbrengst zal over geheel het rijk geheven worden, en het natuurlijk gevolg daarvan is dat in die provinciën, waar de rijzing van de waarde der eigendommen in verhouding geringer is geweest dan in andere, ook minder aan grondbelasting op die eigendommen zoude moeten worden opgebracht, wanneer de hoofdsom der belasting bleef wat zij tot nu toe bedroeg. En in Noord-Braband, Zeeland en Limburg is die waarderijzing voor de ongebouwde eigendommen in verhouding zóóveel geringer geweest, dat ook al worden de nieuw voorgestelde gemeentelijke opcenten ten volle geheven en al wordt dus in 't vervolg in die provinciën 8 pCt. van de belastbare opbrengst betaald, (n.l. 5 pCt aan het rijk en 60 opcenten aan de gemeenten, - de provinciale opcenten kunnen in dit opzicht buiten aanmerking blijven -) dan nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in die provinciën minder dan vroeger door de ongebouwde eigendommen zal worden opgebracht. Op die eigendommen drukt thans ten voordeele van rijk en gemeente te zamen: Het voordeelig verschil in die provincien wordt dus, ook al worden de 60 opcenten door de gemeenten ten volle geheven, in dezelfde volgorde ƒ62,766,-, ƒ73,280,- en ƒ65,069,-. Van de verschillende wegen, die bij de vaststelling van het bedrag der belasting konden worden ingeslagen, heeft de regeering gekozen peraequatie gepaard met verlaging; eene verlaging, waarvoor h.i. afdoende gronden pleiten doch die zij ten onrechte eenigzins op den voorgrond stelt, omdat de uitgebreider bevoegdheid der gemeenten die verlaging grootendeels illusoir maakt. De grondeigendom wordt door deze wetsontwerpen - met uitzondering van een gedeelte der eigendommen met name in de zoo even vermelde 3 provinciën, - zwaarder belast dan tot nu het geval was; en deze last, die gekapitaliseerd dient te worden, heeft eene niet onaanzienlijke vermindering van de waarde der gronden tengevolge. Zijn de gronden betrekkelijk kort geleden in andere handen overgegaan, en heeft de kooper zijn koopsom gebaseerd op eene, in verhouding tot de nieuwe belastbare opbrengst, te lage of te hooge tegenwoordige belasting, dan kan hij door de vereffening die de nieuwe regeling teweeg brengt, aanzienlijk benadeeld of bevoordeeld worden. In de genoemde zuidelijke provinciën, waar de ongebouwde eigendommen minder dan thans zullen hebben optebrengen, zijn overigens de gevolgen der nieuwe regeling, gebaseerd op de nieuwe schatting, eveneens zeer verschillend. Nemen wij als voorbeeld eenige der gemeenten in Noord-Braband, die door de Landbouw-Commissie voor haar onderzoek als typen zijn gekozen, dan vinden wij dat als grondbelasting aan rijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en gemeente thans wordt betaald voor de ongebouwde eigendommen in:
Intusschen, verschillen zijn natuurlijk niet te vermijden, en men dient ze op den koop toe te nemen wil men eindelijk de grondbelasting op eene zuivere en voor geheel het rijk gelijke basis regelen, zooals uit de wet van 1879 gelukkigerwijs voortvloeit. Dit gedeelte der regeerings-voorstellen verdient dan ook zeker aanbeveling. Het heften eener gelijke percentage voor gebouwde en ongebouwde eigendommen en het overlaten der opcenten aan de gemeenten bevordert eene eenvoudige en duidelijke belastingheffing. Eene tweede vraag is, of het raadzaam mag heeten een maximum der door de gemeenten te heffen opcenten vasttestellen; en zoo ja, of dan het voorgestelde maximum hoog genoeg is. Ik meen dat beide vragen voor het oogenblik bevestigend beantwoord moeten worden. Het is zonder twijfel bijv. voor de gemeente Amsterdam wenschelijk, geheele vrijheid te erlangen of ten minste zooveel meer opcenten te kunnen heffen dat het straatgeld zoude kunnen worden afgeschaft. Want ook al maakt het nieuwe artikel 238 de afschaffing van het straatgeld niet noodzakelijk, eene vervanging door opcenten op de grondbelasting ware zeker te verkiezen. Maar daartegenover staat, dat de rijkswetgever heeft toetezien, dat de verzwaring van den last die op den grondeigendom drukt geleidelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedt; te meer, wanneer geene vermindering der mutatierechten wordt voorgesteld. Ter loops zij opgemerkt, dat weglating van het maximum der gemeentelijke opcenten omwerking van § 10 der voorgestelde wijzigingen in de gemeentewet, op welke paragraaf de financieele berekeningen der regeering berusten, noodzakelijk zoude maken. De grootste fout der regeling is zonder twijfel deze, dat zij niet met eene vermindering en wijziging der mutatierechten gepaard gaat. Meermalen is aangetoond, dat die rechten juist den minvermogenden boerenstand het zwaarst, en op de meest ongelegen tijden, drukken. Was wijziging reeds noodzakelijk vóór de indiening van het voorstel tot nieuwe regeling der grondbelasting, bij eene hoogere heffing wordt zij onvermijdelijk. - Zuiver theoretisch beschouwd is zulk eene vermindering wel is waar een geschenk aan de tegenwoordige eigenaars. Men bestrijdt dit door te zeggen dat, - zooals volkomen juist is -, de overdrachtsrechten wel door den kooper worden betaald doch dat hij daarom niet meer geeft voor het goed dat hij koopt. Wat hij aan den fiscus betaalt, is een deel der geheele som die hij besteden wil; aan den verkooper betaalt hij het overblijvende deel. Wil iemand een stuk grond koopen, en rekent hij dat hij naar de te verwachten opbrengst daarvoor ƒ20000.- kan geven, - heeft hij nu ƒ1200.- mutatierecht te betalen, dan geeft hij ƒ18800.- aan den verkooper en ƒ1200.- aan het rijk. Moet hij nu te eeniger tijd het land weder verkoopen, dan krijgt hij op zijne beurt, gesteld dat de omstandigheden gelijk zijn gebleven, niet ƒ20000.- terug, - maar de nieuwe kooper, die wederom ƒ1200.- aan het rijk heeft te betalen, kan hem ook slechts ƒ18800.- geven. Bij verkoop krijgt men dus minder terug dan men besteed heeft; en daaruit wordt afgeleid dat afschaffing of vermindering der overdrachtsrechten geen geschenk is aan de tegenwoordige eigenaars, maar enkel eene wegneming der onbillijkheid dat zij bij verkoop den vollen koopprijs niet terug ontvangen. Deze gevolgtrekking zoude juist zijn wanneer de tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordige eigenaars, bij de verkrijging van hun eigendom, onbekend waren geweest met dat nadeel. Maar dat is niet het geval; wie een stuk land koopt, weet ook dat hij bij eventueelen verkoop, daarvoor zooveel minder terugkrijgt als de overdrachtsrechten bedragen. In dat opzicht is de grond te vergelijken bijv. met een incourant fonds, waarbij men zich altijd op een zeker verlies bij realisatie heeft voortebereiden. De weg die de landeigenaar dus moet inslaan is deze, dat hij op de waarde van zijn goed zooveel afschrijft als hij bij voorbaat weet dat het hem bij verkoop minder zal opbrengen. Is hem ook onbekend over hoeveel jaren hij die afschrijving zal hebben te verdeelen, hij moet er in elk geval dadelijk mede beginnen en, om zeker te gaan, in de eerste jaren wat ruim afschrijven. Zoodanige afschrijving moet natuurlijk komen uit de jaarlijksche winsten; die winsten moeten dus, om dit toe te laten, hooger zijn dan zij zouden behoeven te zijn als de afschrijving niet noodig ware; met andere woorden, er kan minder voor den grond besteed worden; en als de aankoop behoorlijk gebaseerd is, dan moet het verlies dat bij wederverkoop te wachten staat bij voorbaat in eene lagere koopsom worden teruggevonden. Voor wie zoo te werk mocht zijn gegaan, zoude vermindering der mutatierechten inderdaad een geschenk zijn. Doch daar wel bijkáns niemand in die categorie zal vallen, behoeft deze buiten de praktijk gaande redeneering geen invloed uit te oefenen op het oordeel over het al of niet wenschelijke dier verlaging. Geheele afschaffing der rechten van registratie wegens overdracht van onroerend goed onder bezwarenden titel is voor 't oogenblik onmogelijk. Maar de rechten behooren aanzienlijk verlaagd te worden. Wellicht verdient het denkbeeld overweging ze zóó te regelen, dat voor overdracht binnen zekeren tijd na het overlijden van den eigenaar slechts een nominaal recht wordt behaald, en dat minder verschuldigd is naarmate het goed korter tijd in handen van den eigenaar is geweestGa naar voetnoot1); denkbeelden, die zelfs de tegenwoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dige Minister van Financiën bleek toegedaan te zijn toen hij de voorstellen-Goeman Borgesius c.s. bestreed. Maar ook afgescheiden daarvan is het dringend noodig dat een einde worde gemaakt aan de extra-belasting die door de notarissen bij de overdracht van onroerend goed wordt gehevenGa naar voetnoot1); en daartoe zal eene geringe vermindering der mutatie-rechten niet in staat zijn; wil men ze behouden, men zal ze zeer aanmerkelijk moeten verlagen.
Bij het tweede wetsontwerp, strekkende tot herziening van de algemeene regelen die de Gemeentewet ten aanzien der plaatselijke belastingen bevat, wordt in de eerste plaats gewijzigd art. 238, terwijl in verband daarmede art. 254 vervalt. Waar thans bepaald is, dat gelden, door de gemeente gevorderd voor door haar verstrekte diensten of voor het gebruik of genot van door haar tot stand gebrachte werken enz., tot geen hooger bedrag mogen worden geheven dan om den betaler in evenredigheid tot het genot dat hij heeft in de kosten van het geheel te doen bijdragen, komt daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor in de plaats dat dergelijke gelden in het vervolg door het gemeentebestuur zullen kunnen worden gevorderd volgens tarieven, door den Gemeenteraad vast te stellen en door Gedeputeerde Staten goed te keuren. Uit art. 240 vervalt de bepaling omtrent de vaste uitkeering van het aandeel in het personeel; omtrent welke uitkeering eene nieuwe regeling in art. 256 bis wordt voorgesteld. Vervolgens wordt in het algemeen aan de gemeenten de bevoegdheid verleend tot het heffen van opcenten op de rijks directe belastingen; welke opcenten bij art. 242 nieuw beperkt worden tot zestig voor de grondeigendommen, tot dertig voor het patentrecht. In hetzelfde artikel (242 nieuw) wordt bepaald dat de opcenten op het patentrecht, door de gemeenten te heffen, in mindering komen bij den aanslag van een belastingschuldige in eene bedrijfsbelasting, wanneer die door de gemeente wordt ingevoerd. De gemeenten zullen voorts kunnen heffen: belastingen naar het vermogen, naar het inkomen en naar den uiterlijken staat. Deze bepalingen treden in de plaats van de thans in art. 240 voorkomende omschrijving: ‘hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke belastingen’. In eene belasting naar den uiterlijken staat mogen zij, die niet metterwoon binnen de gemeente verblijven, niet zwaarder aangeslagen worden dan de ingezetenen. (art. 245 nieuw.) De vermogens- of inkomstenbelasting mag, krachtens het voorgestelde art. 243, niet progressief zijn; wel kan het inkomen naarmate van de bronnen waaruit het voortvloeit, of het vermogen naarmate van de wijze waarop het is belegd, verschillend worden belast. Dat de inkomsten-belasting niet progressief mag zijn, noemt de regeering in de Memorie van Toelichting eene ‘heilzame beperking’, zooals van haar trouwens niet anders te verwachten viel; maar art. 243 laat daarentegen toe, de inkomens (of vermogens) beneden een zeker bedrag in sterkere mate dan zij in bedrag afnemen, minder te belasten. Het is duidelijk dat, indien men dat ‘zekere bedrag’ maar hoog genoeg neemt, de belasting toch feitelijk progressief wordt, - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat nl. eene degressieve progressie, juist die welke het meest aanbevelenswaardig is, wel degelijk geoorloofd blijft. In deze vermogens- of inkomsten-belasting mag uitsluitend aangeslagen worden hij, die in de gemeente metterwoon verblijft (art. 245 nieuw); en alleen voor zooveel twaalfden van de belasting als dat verblijf kalendermaanden duurt. Het gevolg dezer ondoordachte bepaling zoude zijn, dat bijv. alle vermogende Amsterdammers, die eenige maanden in het jaar buiten plegen te vertoeven, voor dien tijd afschrijving der belasting zouden hebben te vorderen. Vennootschappen, zedelijke lichamen en stichtingen mogen niet in de inkomsten-belasting worden aangeslagen; eene allerongelukkigste bepaling wat de laatste twee categoriën betreft. Ten aanzien der vennootschappen wordt de bepaling gemotiveerd doordat aan de gemeenten bevoegdheid wordt verleend tot het heffen eener bedrijfsbelasting, waarin buitendien de uitwonenden, doch niet naar bezwarender bepalingen dan de ingezetenen, mogen worden aangeslagen. Deze bedrijfsbelasting zal enkel een zakelijk karakter dragen; en de verordening tot de heffing er van zal moeten bepalen, hoe de omvang van het bedrijf wordt berekend of geschat waarnaar de belasting geheven wordt. Deze bewoordingen sluiten, behoudens nadere verduidelijking, eene heffing naar de behaalde netto winst uit. Op art. 256 bis, en in verband daarmede op de geldelijke gevolgen der door de regeering voorgestelde regeling, kom ik nader terug.
Zonder twijfel behelzen deze bepalingen veel aanbevenswaardigs, zooals in de M.v.T. voldoende in het licht wordt gesteld; maar zij vertoonen in andere opzichten zoo ernstige gebreken, dat deze het goede vrij wel in den schaduw stellen Geenerlei middelen worden aan de gemeenten in de hand gegeven, om eene juistere heffing der inkomsten-belasting te verkrijgen. De gegevens die het grootboek, de registers der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
registratie-kantoren, de successie-belasting zouden kunnen verschaffen, blijven voor de gemeenten een gesloten boek. Het blijft onmogelijk voor te schrijven, dat geene reclame op een aanslag in de inkomsten belasting zal worden toegelaten, wanneer niet van de bevoegdheid tot eigen aangifte gebruik wordt gemaakt. De stichtingen worden ontzien. Naast de inkomsten-belasting zal eene bedrijfsbelasting van gemeentewege kunnen worden geheven, en wordt tegelijkertijd de heffing van het patentrecht, door het overlaten der opcenten aan de gemeenten, bestendigd. Het komt mij voor dat hiervan geen sprake mag wezen. Het patentrecht behoort omgewerkt te worden tot eene rijks bedrijfsbelasting; en deze noodzakelijke hervorming wordt door de voorgestelde bepalingen moeielijk gemaakt. Veel beter ware het geweest aan de gemeenten de bevoegdheid te verleenen, naamlooze vennootschappen, stichtingen, en uitwonende kooplieden enz. in de inkomstenbelasting aan te slaan, naar bij de wet vast te stellen regelen. Men had dan eene verdere samenkoppeling vanrijks- en gemeente-financiën vermeden. Bij de inkomstenbelasting zal de gemeente, indien zij ook eene bedrijfsbelasting heft, de inkomens uit handel en nijverheid lager dan andere kunnen belasten; maar het is in vele gevallen ondoenlijk, de scheiding te maken die noodzakelijk is om aan zulk eene bepaling nuttige werking te verzekeren. Er wordt nog bevoegdheid verleend tot belastingheffing op den verkoop in het klein van tabak, sigaren en dranken (behalve sterken drank) welke belasting veel beter voor het Rijk voorbehouden bleve. Deze bevoegdheid wordt in de M.v.T. verdedigd met de merkwaardige opmerking, dat daardoor ‘sommige gemeenten in de gelegenheid zullen zijn meer dan nu direct voordeel te trekken van het bezoek van vreemdelingen.’ Dit motief klinkt nog vreemder, wanneer men ziet dat de M.v.T. iets verder het een misbruik noemt, dat de gemeentebesturen trachten de gemeentekas te verrijken ten koste van bezoekers van buiten. Waarom aan de gemeenten de opcenten op het patentrecht worden overgelaten, is niet voldoende gemotiveerd. Het is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene wijziging die geenszins door den drang der omstandigheden vereischt wordt. Noodzakelijk is de gemeenten een grooter aandeel in de grondbelasting toe te kennen, en de grenzen te verwijden binnen welken zij belastingen kunnen heffen; noodzakelijk ook, haar de middelen aan de hand te doen om de belastingen, die ze heft, zoo goed mogelijk te doen werken. De aangeboden ontwerpen schieten ten deze in menig opzicht te kort, en gaan ten aanzien der bedrijfs-belasting en der opcenten op het patent wederom te ver.
Het nieuwe artikel 256 bis beheerscht voor een goed deel de financieele gevolgen der ontwerpen. Het bepaalt dat de gemeentebesturen kunnen beschikken over 3/5 (inplaats van 4/5 zooals thans) van de gefixeerde opbrengst van het personeel, ‘doch tot geen hooger bedrag dan ½ van hetgeen de gemeente aan opcenten op de hoofdsom der personeele belasting en aan eigen belastingen als bedoeld bij art. 240 litt. b, c en d’ (zijnde belastingen op het vermogen of het inkomen, naar den uiterlijken staat of op het bedrijf) ‘over het laatst vorig jaar heeft ontvangen, met dien verstande dat deze uitkeering wordt verminderd met de helft van het bedrag hetwelk de gemeente meer zoude hebben ontvangen, zoo de opcenten op de grondbelasting tot het bij art. 242 bepaalde maximum’ (dus zestig), ‘mitsgaders 30 opcenten op het patent of wel eene daarmede in opbrengst gelijk staande belasting, ingevolge art. 240 d’ (zijnde eene bedrijfsbelasting) ‘werden geheven’. - De bedoeling is, dat hoogstens 3/5 van de gefixeerde opbrengst van het personeel wordt uitgekeerd. Die uitkeering zal slechts de helft bedragen van wat de gemeente zelf aan de in bovenstaand artikel eerstgenoemde belastingen heft. Heeft de gemeente in het vorig dienstjaar uit opcenten op het personeel, en uit eene belasting op het inkomen bijv. 100 ontvangen, dan zal het rijk daarbij 50 uitkeeren. Had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gemeente door het volle maximum opcenten op de grondbelasting en op het patent te heffen, in plaats van 100 120 kunnen ontvangen, dan worden die 50 verminderd met de helft van de meerdere 20; de uitkeering wordt dus in dat geval 40. Daar het rijk op die wijze de vaste uitkeering van het personeel vrij aanzienlijk vermindert, doch aan de andere zijde de 20 opcenten op het personeel die hij thans heft, aan de gemeenten overlaat, rijst de vraag waarom met deze heffing zoo vreemd wordt rondgeprongen. Daartoe dient men eerst de financieele gevolgen der voorgestelde regeling na te gaan.
waarmede de eigen directe belastingen der gemeenten kunnen worden verminderd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien nu de regeering zich hadde bepaald tot het voorstel, om aan de gemeenten zestig opcenten op de hoofdsom der grondbelasting toe te kennen, - zonder verder aan de uitkeering van het personeel of aan de opcenten op personeel en patent te raken, - dan ware het resultaat, over het geheele land gerekend, niet zoo verschillend geweest van de bovenvermelde uitkomsten der thans ontworpen regeling. Dan toch zouden de gemeenten, die op het oogenblik uit opcenten op de gebouwde en ongebouwde eigendommen ƒ2.587.886.- ontvangen, uit dien hoofde ƒ5.906.563.- kunnen heffen, en dus ƒ3.318.677.- meer dan nu ontvangen; terwijl de regeering de winst der gemeenten op ƒ3.211.000.-, of na aftrek der buitengewone toelagen ad tezamen ƒ200.000-, op ƒ3.011.000 berekent. Het rijk op zijn beurt zoude dan alleen te dragen hebben het verschil in de opbrengst der grondbelasting, zijnde ƒ2.142.000.- vermeerderd met ƒ200.000.-, dus ƒ2.342.000.-, - terwijl de regeering het verlies voor het rijk volgens hare voorstellen op ƒ1.975.000.- aanneemt. Men ziet dat de verschillen betrekkelijk niet aanzienlijk zijn, wanneer men alleen het totaal-cijfer beschouwt. Voor de verschillende gemeenten op zich zelf zijn evenwel de uitkomsten dikwijls anders. Juist om dit te bereiken wordt de uitkeering van het personeel gewijzigd en worden de opcenten op het patent aan de gemeenten overgelaten. Men vindt hieronder provinciegewijs opgegeven wat de verschillende gemeenten zouden winnen indien enkel de heffing der grondbelasting werd gewijzigd; wat zij thans uit het personeel trekken, - wat daarvoor in plaats komt - en wat het resultaat volgens het regeeringsvoorstel is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien dus enkel de heffing der grondbelasting gewijzigd ware, en aan de gemeenten de bevoegdheid verleend om zestig opcenten op de hoofdsom dier belasting te heffen, zouden vele gemeenten bevoordeeld worden die het volstrekt niet noodig hebben. Om dit te voorkomen strekt de bepaling tot vermindering der uitkeering van het aandeel in het personeel. Daar deze vermindering wederom o.a. verschillende grootere steden in eene nadeelige positie zoude brengen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden de opcenten op het patent aan de gemeenten overgelaten. Zoodoende krijgt ieder wat, en is de kans om ontevredenen te maken uiterst gering. Een andere vraag is, of men, wil men den weg tot afdoende belasting-hervorming niet versperren, zich hiermede tevreden kan verklaren. Reeds maakt de groote vrijheid tot het invoeren van verschillende belastingen, die men thans aan de gemeenten wil overlaten, het invoeren van eene rijks-inkomstenbelasting veel moeielijker; en het gevaar dreigt, dat de bevoorrechting van het kapitaal in portefeuille in zake belastingen nog langer bestendig blijft. Bovendien worden de financiën van rijk en gemeenten nog vaster geknoopt; en wordt de heffing van het patentrecht, zoowel door het toekennen der opcenten aan de gemeenten, als door de vrijheid der gemeenten om eene bedrijfsbelasting in te voeren, (die op hare beurt de invoering eener rijksbedrijfsbelasting in plaats van patent bemoeilijkt), bestendigd. De voorgestelde wijzigingen wat personeel en patent betreft, verdienen dus afkeuring. De bevoegdheid om eene bedrijfsbelasting te heffen, behoort niet aan de gemeenten te worden verleend; daarentegen moet de vrijheid worden verkregen om naamlooze vennootschappen en uitwonenden in de gemeentelijke inkomstenbelasting aan te slaan. Wat de geldelijke regeling aangaat behoort men zich te bepalen tot aanneming van het voorstel, om van rijkswege 5 pCt. grondbelasting te heffen, terwijl de gemeenten zestig opcenten kunnen vorderen; onder voorbehoud dat binnen korten tijd wijziging in de heffing der mutatierechten worde voorgesteld. Zoodoende zullen de gemeenten ongeveer hetzelfde ontvangen als door de regeering thans wordt berekend; het rijk zal iets meer verliezen, verschillende gemeenten die het niet zoozeer noodig hebben, iets meer winnen; doch hierin dient voorzien te worden door eene veranderde heffing van de belasting op het personeel, en in verband daarmede door wijziging der Rijks-subsidie aan de gemeenten, die thans - althans historisch - nog met het personeel in verband staat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit dunkt mij de beste weg. Wil men evenwel reeds nu in de gefixeerde uitkeering van 4|5 van het personeel wijziging brengen, om zoodoende de voordeelen, die de regeeringsvoordrachten teweeg brengen, meer te doen komen ten bate van de gemeenten die ze werkelijk noodig hebben, dan zou men moeten bepalen dat de 20 opcenten op het personeel van rijkswege blijven; dat ook de uitkeering van 4/5 der gefixeerde opbrengst aan de gemeenten wordt bestendigd; doch dat die uitkeering niet hooger zal zijn dan de helft van het bedrag, dat de gemeenten zelf aan eigen directe belastingen heft, onder voorbehoud dat de zestig opcenten op de grondbelasting ten volle worden gevorderd. Met andere woorden: dan heeft men eene zelfde bepaling vast te stellen als thans door de regeering in het hierboven aangehaalde art. 256 bis is ontworpen; - alleen blijft het maximum der uitkeering van het personeel 4/5 in plaats van 3/5, terwijl natuurlijk het in dit artikel gezegde aangaande een bedrijfsbelasting en aangaande opcenten op het patent komt te vervallen. Bij zulk eene regeling winnen de gemeenten natuurlijk veel minder dan bij aanneming van de regeeringsvoorstellen het geval zoude zijn. Maar voor de gemeenten die werkelijk hulp noodig hebben, is het onderscheid niet groot. Eindelijk zoude eene zoodanige regeling het groote voordeel hebben dat, wanneer men eenmaal het door het Rijk op te offeren bedrag op bijna ƒ2.000.000.- aanneemt zooals de Regeering dit doet, een aanzienlijk bedrag vrijkomt dat dadelijk tot vermindering van mutatie-rechten zoude kunnen worden aangewend. Ter beoordeeling van een en ander is het in de eerste plaats wenschelijk eene vergelijking mogelijk te maken van den belastingdruk in de gemeenten der verschillende provinciën. Hiertoe strekken de volgende opgaven: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit geeft evenwel slechts ten deele een juist beeld van den toestand. De groote gemeenten oefenen natuurlijk op deze uitkomsten een overwegenden invloed uit. Trekt men om den toestand in de kleinere gemeenten en op het platteland te leeren kennen, van deze cijfers de bevolking en de belastingen der 34 volkrijkste gemeentenGa naar voetnoot1) van ons land af, dan verkrijgt men: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De buitengewoon ongunstige toestand, waarin de Friesche gemeenten verkeeren, blijkt hieruit genoegzaam. Indien thans, instede van het regeeringsvoorstel, werd bepaald dat de opcenten op het patent niet aan de gemeenten komen; dat het rijk zijne 20 opcenten op het personeel behoudt; dat de uitkeering van het personeel aan de gemeenten blijft vastgesteld op 4/5 der gefixeerde opbrengst; maar dat de uitkeering niet hooger zal zijn dan de helft van het bedrag, dat de gemeenten door opcenten op het personeel of eigen directe belastingen heffen; verminderd met de helft van wat de gemeenten meer zouden hebben ontvangen indien zij de zestig opcenten op de hoofdsom der grondbelasting ten volle invorderen; - dan is het resultaat, voor de in zoo ongunstigen toestand verkeerende Friesche gemeenten, weinig verschillend. Dit blijkt uit de volgende opgaaf, waarbij tevens gevoegd is de bevolking, het bedrag der hoofdelijke omslagen en der subsidie aan de armbesturen, volgens het Provinciaal verslag over 1889. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieruit blijkt dat de verschillen voor de Friesche gemeenten van weinig beteekenis zijn. Voor andere provinciën is dat in meerdere mate het geval. Indien de staten, bij de Memorie van Toelichtig gevoegd, worden omgewerkt op den basis eener gewijzigde uitkeering van het personeel zooals hierboven door mij bedoeld, verkrijgt men de volgende resultaten: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij eene zoodanige regeling zouden dus alle gemeenten tezamen natuurlijk veel minder winnen dan volgens het voorstel der regeering het geval is; voor de werkelijke behoeftige gemeenten is daarentegen het verschil, zooals uit bovenstaande opgaven over Friesland blijkt, niet van beteekenis. Dat de zestig opcenten op de hoofdsom der grondbelasting ten volle zouden worden geheven, is een gevolg, ook van de regeeringsvoorstellen te verwachten. Wel zoude door een aantal gemeenten méer dan tot nu aan eigen directe belastingen moeten worden geheven. Het is de vraag, of dit een nadeel mag worden genoemd; maar wil men het voorkomen, dan kan men nog bepalen dat de sommen, door die gemeenten volgens de gedetailleerde staat méer te heffen, alsnog uit de vaste uitkeering van het 4/5 gevonden kunnen worden. Wordt dit vastgesteld, dan verliest geene enkele gemeente bij de voorgestelde regeling.
door het Rijk gewonnen zoude worden.
Neemt men nu met de regeering aan, dat het Rijk zegge ƒ2.000.000 missen kan, welk bedrag ook volgens het regee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ringsvoorstel aan de schatkist jaarlijks ontnomen wordt, dan zoude, bij de door mij voorgestelde regeling nog ƒ1.450.000 beschikbaar zijn die bestemd konden worden tot vermindering der mutatierechten. Ik meen dat eene zoodanige regeling de voorkeur zoude verdienen boven de financieele ontwerpen der regeering. Maar nog beter dunkt het mij, aan de gefixeerde uitkeering van het personeel thans niet te raken zoolang die belasting niet is herzien; en derhalve de gemeenten voor het oogenblik enkel het voordeel toe te kennen, dat uit de gewijzigde heffing van, en de mindere opcenten op de grondbelasting voortvloeit. Bij de herziening der personeele belasting kan dan de vraag worden beslist, welk aandeel rijk en gemeente daarin behooren te behouden. Doch dan dient eene wijziging der mutatierechten zonder verwijl voorgesteld; en evenzeer een wetsontwerp voorbereid waarbij, met grondige herziening onzer armenwetgeving, tevens de kosten van den armenzorg, op nader te bepalen voorwaarden, en voor zoover de omstandigheden dit vereischen, ten laste van het Rijk worden gebracht. Daardoor zal een afdoende verbetering van de financiën van vele noodlijdende gemeenten worden verkregen; eene verbetering, die zonder dergelijke herziening niet wel mogelijk zal blijken.
Amsterdam, November 1890. |
|