De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
De Hervorming van ons Erfrecht door H.J. Biederlack.Qui vouldra se desfaire de ce violent préiudice de la coustume, il trouvera plusieurs choses receues d'une résolution indubitable, qui n'ont appuy qu'en la barbe chenue et rides de l'usage qui les accompaigne; mais ce masque arraché, rapportant les choses à la vérité et à la raison, il sentira son iugement comme tout bouleversé, et remis pourtant en bien plus seur estat. Aan de bespreking van het in bovenstaand opschrift vermelde onderwerp ga vóóraf déze opmerking van principieelen aard: dat ik, bij die bespreking, mij zal stellen op een sociaal-politiek standpunt. En wèl, - dit zij dadelijk gezegd, - op een standpunt, dat ik met dr. Jelgersma (Vragen des Tijds, Maart 1889) zou willen noemen: dat van het evolutionistisch utilisme. Het kan niet korter uitgedrukt worden, dan met deze samenkoppeling van twee bastaardwoorden, wier bedoeling volkomen duidelijk is. Ik meen nl., dat wij, in onze dagen meer dan ooit, bij iedere hervorming van ieder onderdeel ook en vooral der burgerlijke wetgeving, ons moeten afvragen: ‘hoe heeft deze maatschappij, waarin wij leven, zich in de laatste tijden ontwikkeld, en hoe dient zich dus ons recht te ontwikkelen om aan de behoeften dier maatschappij te beantwoorden en haar zich meer en meer bewust wordend rechtsgevoel te bevredigen?’ Het Weekblad van het Recht moge er akademisch-deftigjes den draak mede gesto- | |
[pagina 186]
| |
ken hebben, - tóch blijft het gevleugelde woord van prof. Gierke: Unser Privatrecht wird sozialer sein oder es wird nicht sein, de beste en nauwkeurigste aller strijdleuzen. De overtuigingen omtrent het verband tusschen maatschappelijk leven en recht, waaraan dat woord of die leus zoo warm uiting geeft, zullen in de allereerste plaats gehuldigd moeten worden bij eene beschouwing van het erfrechtGa naar voetnoot1). Ieder, die van de historische studiën op dit stuk kennis heeft genomen, zal dat toestemmen, Hij weet, hoe ten alle tijde, juist en vooral bij het erfrecht, de leidende beginselen ten nauwste samenhingen met en hunne rechtvaardiging vonden in geheel den maatschappelijken toestand, geheel de maatschappelijke organisatie, al de voorstellingen, die het volk, in zijn recht-scheppende organen, zich daarvan vormde. Dat verband kunnen wij, voor de oudste tijden en ontwikkelings-stadia, niet altijd meer nagaan. Maar sedert de baanbrekende studiën o.a. van Sumner Maine (Ancient Law and ist relation to modern Ideas, 1871) is b.v. ook voor het oudste Romeinsche erfrecht dat verband hoe langer zoo meer duidelijk geworden. Waar, zooals in het alleroudste Rome of in den germaanschen en slavischen voortijd, de gemeenschap de bescherming des persoons aan eene, onder de dictatuur van den huisvader tezamen gehouden familie, of aan eenen anderen engen kring, overlaat, daar kan door den dood van het stamhoofd wel | |
[pagina 187]
| |
eene vervanging van den persoon des beheerenden, niet eene verandering van het eigenlijk subject der collectieve eigendomsrechten, geschieden. Eerst als de erkenning der individualiteit heeft plaats gehad, ontstaat een erfrecht, dat langzamerhand aan alle wijzigingen van het vrijheidsbegrip en aan iedere verandering in de eischen, die gemeenschap en familie aan het vermogen stellen, uitdrukking geeft. Geen gedeelte van het privaatrecht verraadt zoo duidelijk en onmiddelijk zijn verband met de algemeene beschavingstoestanden, als juist het erfrecht. Het Romeinsche testamentaire erfrecht ontwikkelde zich eerst met de losmaking van het oude stam- en familiever band, waarna van een quasi tacitum condominium der sui heredes geen sprake meer kon wezen, tot het culmineerde in den regel der L. XII tabularum: uti legassit super familia pecunia tutelave suae rei ita jus esto. Naarmate veranderende maatschappelijke toestanden het begrip der familia naar het jus gentium meer en meer deden erkennen, deden steeds verder gaande wijzigingen in het edictum praetoris het erfrecht der agnati verkeeren in een erfrecht der cognati. Verdere evolutie der denkbeelden omtrent de eischen van het maatschappelijk belang bracht beperking der intestaatopvolging tot den zevenden graad en toekenning van legitieme porties mede. Van de Germanen teekende Tacitus nog met verwondering op, dat zij geen testamenten kenden. Het gevoel van solidariteit was in de germaansche familie zoo groot, dat alleen het intestaaterfrecht mogelijk was: het familiegoed verwisselde veeleer van beheerders, dan van eigenaars. Eerst later kwamen, deels onder kerkelijken invloed, testamenten en daarnaast ook Erbverträge in zwang. Dan volgde de bescherming der Notherben of Pflichterben tegen de willekeur des testateurs. Hoe de feudaliteit het eerstgeboorterecht, en hoe de opkomst van de burgerij, naast dat adellijk en boeren-erfrecht, een poorterserfrecht ontstaan deed, kan hier slechts aangestipt worden. Ten onzent ontwikkelde uit het oud-Germaansche (Friesche en Saksische) erfrecht zich het Schependoms- en | |
[pagina 188]
| |
het Aasdomsrecht, die in de zestiende eeuw, tengevolge van het toenemend verkeer tusschen de gewesten en van de grootere behoefte aan éénheid, zich verjongden. In Frankrijk, waar het pays du droit écrit en het pays du droit coutumier oorspronkelijk tegenover elkaar stonden, waren later ook voor het erfrecht de feudaal-aristocratische invloeden van het grootste belang. Zij deden zich gelden, totdat de Constituante aan alle overblijfselen van het eerstgeboorterecht een einde maakte. Daar is een niet te miskennen verband tusschen de jonge uit de groote revolutie geboren maatschappij van nu één eeuw geleden en het erfstelsel van den Code Napoléon, dat het erfrecht ab intestato als regel erkende; de gelijkstelling van alle kinderen vooropstelde; de verdeeling der erfenissen onder hen regelde; met erkenning van de testamenten, de legitieme portie vaststelde; de fideicommissaire substitutiën zooveel mogelijk tegenging; en zoo veel meer. Dit alles kan hier slechts even aangeduid worden. De Nederlandsche wetgever volgde, bij zijn dikwijls onderbroken arbeid tusschen 1816 en 1838, de door 't maatschappelijk belang bepaalde rechtsovertuiging van zijnen tijd, door van den Code het stelsel in hoofdzaak en in zijn modernste deelen te behouden, en het erfrecht ab intestato te laten berusten op het familiebegrip. Wel is waar, gaf de Regeering als grond er voor op: ‘de onderstelde genegenheid van den erflater.’ Maar die verklaring is, gelijk zoo menig regeeringsantwoord, dat we in Voorduin's Geschiedenis en Beginselen der Nederlandsche Wetboeken vinden, zeer ondoordacht gegeven; zij is in strijd met de feiten, waar immers de echtgenoot eerst komt na den bloedverwant in den 12den graad, waar de overgrootouders eene legitieme portie en de broeders en zusters die niet hebben, waar de verst verwijderde bloedverwant in de eene linie evenveel kan erven als de grootvader in de andere linie. Prof. Diephuis zegt ergens, dat reeds de instelling eener legitieme portie op zich zelf in strijd zou wezen met het beginsel van vooronderstelde genegenheid. Hier is het alleen het familiebegrip, dat in hoofdzaak | |
[pagina 189]
| |
heeft doen terugkeeren tot den ouden regel van het Aasdomsrecht: ‘'t naaste bloed erft 't goed.’ Maar waar de wetgever zich door dit begrip heeft laten leiden, heeft hij dat niet willekeurig gekozen uit de vele stelsels, die in vroeger tijden zoo al eens gegolden hadden; hij heeft gemeend, op die wijze aan de behoeften der handeldrijvende en industriëele maatschappij het best te beantwoorden, waar hij het intestaaterfrecht als regel behield, en, op Fransch voorbeeld, gelijkstelling der kinderen, legitieme portie voor descendenten en ascendenten, beperking der fideicommissen tot twee gevallen, enz. vaststelde. Nu luidt de vraag, die hier wordt besproken: in hoeverre beantwoordt dit stelsel nog aan de behoeften onzer maatschappij? In hoeverre eischt het belang der gemeenschap, dat in die regeling verandering worde gebracht? Die vraag is van het hoogste belang, waar zij gesteld wordt ten opzichte van een rechtsinstituut als het erfrecht.
De sociaaldemocratie maakt zich over die vraag niet bijzonder moê. Niet, alsof, gelijk oppervlakkige lieden misschien zouden denken, zij haar zou beantwoorden met een doodeenvoudig: ‘schaf het geheele erfrecht, die alleen door bourgeois-juristen verdedigde instelling, maar af!’ Zóó eenvoudig acht ook de meest idealistische sociaal-democraat de quaestie niet. Zegt hij nauwkeurig zijn meening,Ga naar voetnoot1) dan zal hij antwoorden: ‘wij willen opheffing van den individueelen eigendom aan alle kapitaal, in den zin van productiemiddelen; deze moeten worden de collectieve eigendom der gemeenschap; alleen aan wat de Duitschers noemen de Genussmittet (voedsel, kleederen, meubelen, huisraad, boeken, kunstvoorwerpen, en zoo voorts) moet nog privaat eigendom kunnen blijven bestaan, en alleen voor deze voorwerpen, die een betrekkelijk zeer gering deel uitmaken van den nationalen rijkdom, en die na de door ons | |
[pagina 190]
| |
verlangde organisatie van den arbeid zich nooit zoo enorm in ééne hand zullen ophoopen, kan dan het erfrecht behouden blijven.’ Met de détails der regeling van het erfrecht in eene sociaal-democratische maatschappij, als met iets van betrekkelijk ondergeschikten aard, zal, wie dit antwoord geeft, zich niet veel verder willen inlaten. ‘Wie dan leeft, die dan zorgt,’ zal hij zeggen, en hij zal den vrager misschien verwijzen naar het aardige, vooral in ons land nog altijd lezenswaardige boekje van Schäffle (Quintessenz des Sozialismus, 1874). Staat men niet op sociaal-democratisch standpunt, dan moet men in de door mij gestelde vraag meer belang stellen. Althans, wanneer men niet behoort tot de satisfaits. Dan zal men, ja, de door Marx en Engels en zoovele anderen gehuldigde waardeleer onhoudbaar achten. Maar dan zal men desniettegenstaande de juistheid erkennen van de door hen over onze sociale toestanden gevoerde kritiek, van de door hen gegeven magistrale beschrijving der maatschappelijke evolutie, van de door hen gedane aanwijzing der richting, waarin wij met noodzakelijkheid ons bewegen. Het is onmogelijk te ontkennen, dat het zich steeds meer en meer ophoopende privaatkapitaal een onevenredig groot deel tot zich trekt van de maatschappelijke productie, - dat dus de vruchten van den arbeid slechts voor een gering deel komen aan die arbeiders, die niets bezitten don hunne arbeidskracht, - dat, in één woord, hoe hooger het productief vermogen der steeds beter geoutilleerde maatschappij stijgt, des te slechter de distributie van het product plaats heeft, - dat we hoe langer zoo meer dreigen te naderen tot eenen toestand, waar de groote industrie het volk verdeeld zal hebben in een beperkt aantal groote kapitalisten en eene meer en meer geproletariseerde massa, welker ééne helft als industriëele reservearmee het arbeidsloon der andere helft op het laagst mogelijke peil helpt houden. Wie van dezen toestand zich helder rekenschap geeft, zal zeker toestemmen, dat het ideaal zou wezen een Maatschappij als de door de socialisten verlangde: waar de gemeenschap, | |
[pagina 191]
| |
de Staat, als eenige ondernemer, den arbeid zou regelen en verdeelen, waar ieder burger als arbeider in zijnen dienst zou staan, waar het arbeidsprodruct op strikt rechtvaardige wijze zou verdeeld worden over allen, die tot zijne verkrijging hadden medegewerkt, waar in één woord de gelijkheid voor de wet eene reëeler beteekenis en een tastbaarder effect zou verkregen hebben, dan thans het geval is. Maar dit ideaal, - zoo het al ooit bereikbaar moge worden, - zal zeker door de eerstvolgende generaties van ons geslacht nog niet bereikt worden. Laat u door dat ideaal boeien en fascineeren, en zoek, met den Schäffle van vóór 1885, het in bijzonderheden uit te werken; droom van de verwezenlijking der voorwaarden, waaraan eene socialistische maatschappij zal moeten voldoen, om te kunnen functionneeren; toch, - indien u de gave des geloofs nu eenmaal onthouden bleef! - kunt gij nooit den twijfel van u afzetten: of ooit het middel zal kunnen gevonden worden, om, met volledige kennis van het maatschappelijk consumptievermogen, den maatschappelijke productie-arbeid te organiseeren, daarbij het egoïsme van iederen individuëelen arbeider in dienst te stellen van den gemeenschapszin, door rechtvaardige bepaling en toekenning van zijnen vollen Arbeitsertrag, zijn belang aan dat der gemeenschap te verbinden, zóó, dat de maatschappelijke voortbrenging er niet door achteruitga. Zoolang die twijfel niet is opgelost, zal men zich door de beschouwing van het ideaal niet mogen laten weerhouden, om vooralsnog te doen, wat de hand te doen vindt. Men zal dan hoogstens er toe kunnen komen, van de georganiseerde gemeenschap te verlangen, dat zij niet alleen door onderwijs, arbeidswetgeving, toezicht op fabrieken, dwangverzekering, en zooveel meer, de arbeiders-klasse steune en sterk make voor den strijd om 't bestaan; maar ook meer en meer die dingen zelf doe, die daarvoor vatbaar zijn (middelen van vervoer, bankwezen, levering van water, licht, warmte en beweegkracht); bovenal ook, dat zij den bodem expropriëere, zoodat de stijging der grondrente aan allen ten goede kome. Maar dan zal men tevens aan den Staat dezen eisch stellen: dat hij het Burgerlijk Recht (wie denkt hier niet allereerst | |
[pagina 192]
| |
aan de Haftpflicht en aan het arbeidscontract?) in overeenstemming brenge met de veranderde behoeften onzer Maatschappij, - dat hij ook en vooral door dit middel zooveel mogelijk tegenga de blijvende opeenhooping van het grootkapitaal in weinige handen. Dit zal dan moeten geschieden, voor zoover het mogelijk is in eene wetgeving, die als grondbeginsel handhaaft: behoud van den individuëelen eigendom, ook aan productiemiddelen. Zál dit echter geschieden, dan, - om met Prof. Drucker (Begrip en Dogma in de Rechtswetenschap, 1889) te spreken, - ‘dan moeten de juristen, in Frankrijk en in Nederland, ophouden, struikelblokken op te werpen in den vorm van overgeleverde regels en eeuwige rechtsbeginselen. Welke die struikelblokken zijn? Vooropgesteld wordt als algemeen principe, dat de rechtsorde, en speciaal het privaatrecht, zich niet bemoeit en niet behoort te bemoeien met de verdeeling der rijkdommen, deze veeleer overlaat en behoort over te laten aan de vrije werking der maatschappelijke krachten ... Deze leer wordt door geene enkele positieve rechtsorde bewaarheid.... Wij zijn zoo vastgeroest in het denkbeeld, dat hetgeen wij voor ons zien het natuurlijke is, dat wij ons nauwelijks kunnen voorstellen, voor welke veranderingen het privaatrecht, ook met behoud zijner fundamenten, vatbaar zou zijn.’ Van den sociaal-politieken hervormingsdrang zegt dezelfde hoogleeraar: ‘moest ook deze beweging heengaan over de hoofden der juristen, dan ware dit niet alleen eene grievende krenking voor de rechtswetenschap, die hare beoefenaars, met inspanning van al hunne krachten, behooren af te wenden; het ware tevens in strijd met het algemeen belang. Ontbreken toch zou dan de rustige overweging, het kalme beraad, dat den echten jurist kenmerkt. Meer dan iemand is hij geroepen, het evenwicht te bewaren tusschen de krachten, die elkaar in de maatschappij bestoken. Houdt hij onverzettelijk vast aan het overgeleverde dogma, dan zal de strijd worden verscherpt. Wie de sociale stroomingen weet te leiden, is in waarheid meer conservatief, dan wie hardnekkig zich er tegen verzet.’ | |
[pagina 193]
| |
Moet de privaatrechtelijke wetgeving, zoolang zij van dit beginsel: behoud van den individueelen eigendom, ook aan productiemiddelen, uitgaat, noodzakelijk ook het erfrecht, - of liever: een erfrecht, - behouden? Of kan in zoodanige wetgeving elk erfrecht gemist worden? Als ik deze vragen stel, dan (is het nog wel noodig, dit te zeggen?) bedoel ik er volstrekt niet hetzelfde mede, als bedoeld werd met de oude, door zooveel juristen in zooveel dikke boeken behandelde vragen: hoe het recht der erfgenamen uit het eigendomsrecht des erflaters af te leiden is? hoe dat recht juridisch te ‘construëeren’ is? of het recht, om een uitersten wil te maken, een uitvloeisel dan wel eene uitbreiding van het eigendomsrecht is? welke de ‘rechtsgrond’ van het erfrecht is? Al die fossile vragen laten mij volstrekt koud. Ferdinand Lassalle (System der erworbenen Rechte, 1861) had zich de moeite kunnen sparen, op die vragen in te gaan; maar zeer amusant is het, hem de conservatieve en dogmatische juristery op haar eigen terrein te zien bestoken, en hem langs den zuiver-dialektischen weg, dien zij daar gebaand had, te zien komen tot de voor haar verschrikkelijke conclusie, dat het erfrecht eine juristische Unmöglichkeit, anders gezegd: ein grosses Missverständniss, is! Dezen strijd en deze conclusie mogen wij laten rusten, bij ons onderzoek naar de onmisbaarheid van een erfrecht. Dat onderzoek vooronderstelt de overtuiging, dat alles, wat naar een of andere rechtsorde bestaan heeft of bestaat, niet alleen noodzakelijk bestaan heeft of bestaat, maar ook in overeenstemming was of is met bepaalde maatschappelijke belangen en behoeften, en hierin, niet in de logische deducties der juristen, zijn rechtsgrond vond of vindt. Wie doordenkt, kan slechts één enkelen rechtsgrond erkennen: het belang der maatschappij, op dat tijdstip, waarop en in die omstandigheden, waarin het recht zal werken. Dat belang na te gaan, is de eenige taak van den wetgever. Of deze die taak zal vervullen, - of hij de maatregelen, tot verzekering van dat belang noodig, zal kunnen en willen nemen, - dat hangt af van zijne door allerlei partiëele belangen gedetermineerde inzichten | |
[pagina 194]
| |
van nuttigheid, billijkheid en zedelijkheid, - van de ideëele en materiëele invloeden, waaraan milieu en tijdsomstandigheden hem onderwerpen, - van den strijd der belangen en van de wachtsverhoudingen in de Maatschappij, als wier rechtscheppend orgaan hij optreedt. Heeft de resultante van al deze krachten den wetgever dus de conclusie doen aanvaarden: ‘de Maatschappij om mij heen leert mij, dat haar belang medebrengt, vooralsnog den individuëelen eigendom, ook aan productiemiddelen, te blijven erkennen,’ - dan staat hij voor deze tweede vraag: leert die Maatschappij om mij heen mij, dat haar belang ook medebrengt, nog een erfrecht te blijven erkennen, en dat dit erfrecht deze of geene gedaante moet hebben?’ Een werkelijk verlicht wetgever, die in onze dagen zich deze laatste vraag stelt, zal eene eerste neiging moeten gevoelen, om haar ontkennend te beantwoorden. Hij erkent immers, dat zij, die de individueel-kapitalistische productiewijze in vele harer gevolgen verderfelijk noemen, groot gelijk hebben, en, alleen omdat hij het socialistische ideaal, zachtst uitgedrukt, vooralsnog onbereikbaar vond, heeft hij noode het individueele kapitaalsbezit nog behouden. Maar nu zal hij radicaler handelen; nu zal hij de aanspraken der maatschappij, der gemeenschap, op het vermogen van den individu handhaven. Die aanspraken, zegt dr. Von Scheel (Eigenthum und Erbrecht, 1877), mogen zich waarlijk wel doen gelden: ‘Und zwar dieses nicht nur deshalb, weil Erwerb und Erhaltung von Eigenthum nicht ohue den Schutz einer höheren Gewalt, sagen wir kurz: des Staates möglich sind; sondern es giebt auch noch in einem weiteren Umfange eine fortwährende, wenn auch unsichtbare und von den Einzelnen kaum gewusste und noch weniger klar erkannte Betheiligung der Gesammtheit, welcher als einem Wirthschaftskreise der betreffende Vermögensbesitzer angehört und als deren Repräsentant der Staat auftritt, am Vermögenserwerbe. Dieser nämlich geht ja auch unter der Privateigenthums-Ordnung nicht so vor sich, dass der Einzelne seiner eigenen wirth-schaftlichen Kraft und Thätigkeit, sagen wir im weitesten | |
[pagina 195]
| |
und durchans guten Sinne: seiner Spekulation allein seine grösseren uud geringeren wirthschaftlichen Erfolge zuschreiben dürfte, sondern es tritt von der anderen Seite, auch abgesehen von der staatlichen Institution des Privateigenthums und neben derselben, jene von der Bestimmung des Einzelnen unabhängige volkswirthschaftliche Aktion der Gesammtheit hinzu, die wir im weitesten Sinne als Conjunktur bezeichnen dürfen. Das Resultat der wirthschaftlichen Operation jeder Wirthschafts-Einheit, der Gewinn wie auch der Verlust, entsteht also theils zwar aus der in ihr einheitlich waltenden disponirenden Thätigkeit, theils aber aus den Chancen, welche die Gegenwirkung der anderen Wirthschafts-Einheiten bietet. Wir dürfen auch sagen, jedes Einkommen setzt sich zusammen und jedes Vermögen bildet sich aus Arbeits-Einkommen und aus Renten-Einkommen und dem sich daraus ergebenden Besitze.’ Een wetgever, die tot dit inzicht gekomen is, - en die tevens wellicht de door Stuart Mill zoo welsprekend herinnerde moreele nadeelen van het erfrecht, vooral de gevaren voor het karakter van wie op eene legitieme portie rekenen kunnen, levendig beseft, - zou aldus kunnen redeneeren: ‘wie vermogen verworven heeft, dat hij bij zijn dood zal nalaten, - wie derhalve, meer nog dan aan eigen arbeid en inspanning, te danken heeft aan de beschikking over kapitaal, aan den jegens dat kapitaal schatplichtigen arbeid van anderen, aan de beschermende wetgeving en administratie van den Staat, aan dien samenloop van omstandigheden in het maatschappelijk leven, dien de Duitschers Conjunctur noemen, - die moet tevreden zijn, dat hij zijn vermogen tot zijn dood heeft mogen behouden, en niet verlangen, het aan anderen na te kunnen laten; dezen immers ontleenen aan niets ter wereld ook maar de geringste aanspraak op dat vermogen; zijn zij billijk, dan moeten zij erkennen, dat aan de georganiseerde gemeenschap, aan den Staat, behoort te komen, wat de erflater aan die gemeenschap verschuldigd was; indien ik dit voorschrijf, behartig ik het algemeen belang, dat niet minder dan door | |
[pagina 196]
| |
overvloedige productie van goederen door goede distributie daarvan gediend wordt.’ Werkelijk hebben, sedert Bentham (Traité de législation civile et pénale, 1801) voor 't eerst de grondbeginselen van heel de burgerlijke en strafwetgeving aan kritiek durfde onderwerpen,Ga naar voetnoot1) enkele schrijvers, economisten en sociaal-politici, den wetgever aanbevolen, om aan deze eerste neiging toe te geven. Zij worden vermeld in het aardige geschriftje van prof. Baron: Angriffe auf das Erbrecht, 1877. De Fransche Saint-Simonist Bazard o.a., socialist geworden, wilde het erfrecht ten eenenmale zien afgeschaft: na den dood des eigenaars valt het vermogen aan den Staat, die over de nalatenschap beschikt op zoodanige wijze, als het meest strookt met de belangen van den nationalen arbeid (Doctrine de Saint-Simon, Exposition, 1828/29). Dit uiterste radicalisme wordt echter door slechts zeer weinigen verdedigd. De meerderheid dergenen, die zich met de hervorming van het erfrecht uit een sociaal politiek standpunt bezighielden, gingen niet zóóver. Bentham (t.a.p.) kent alleen aan kinderen, ouders, broers en zusters een intestaat-erfrecht toe, en laat den fiscus in de plaats der overige bloedverwanten in de zijlinie treden; maar hij zelf tast de testeer-vrijheid nog volstrekt niet aan. De Saint-Simonist Enfantin (Traité d'économie politique, 1830) wil eveneens alleen het erfrecht der collateralen afschaffen, en laat de testeervrijheid onaangetast; maar eischt verhooging der successiebelasting, sterkst van al voor de testamentaire erfgenamen, maar toch ook voor descendenten en ascendenten, en progressieve heffing dier belasting. Louis Blanc (l'Organisation du Travail, 1840), die alleen in eene geheele omwenteling der maatschappij, in | |
[pagina 197]
| |
eene socialistische arbeidsorganisatie, heil zag, gaf ter loops te kennen, dat, in afwachting daarvan, het erfrecht alleen in de nederdalende linie moest behouden blijven. John Stuart Mill (Principles of Political Economy, 1848) wil volle vrijheid om bij testament aan anderen zooveel na te laten, als voor een matig onafhankelijk bestaan noodig is; beperkt het erfrecht ab intestato voor descendenten tot een uitzet van dezelfde beteekenis; ontzegt aan alle ascendenten en collateralen ieder erfrecht; en maakt voor den Staat aanspraak op het niet vererfde deel der nalatenschap: ‘Freedom of bequest as the general rule, but limited by two things: first, that if there are descendants, who, being unable to provide for themselves, would become burthensome to the state, the equivalent of whatever the state would accord to them should be reserved from the property for their benefit: and secondly, that no one person should be permitted to acquire by inheritance, more than the amount of a moderate independence. In case of intestacy, the whole property to escheat to the state: which should be bound to make a just and reasonable provision for descendants, that is, such a provision as the parent or ancestor ought to have made, their circumstances, capacities, and mode of bringing up being considered. Aan Duitsche voorstellen tot hervorming en beperking van het erfrecht, is, sedert Brinz (Privatrechtliches Erbrecht in Bluntschli & Brater's Staatswörterbuch, III, 1857,) een bescheiden aanloopje nam, sedert Roscher (System der Volkswirthschaft) de absolute testeervrijheid en met hem Marlo (System der Weltöconomie, 1853) het erfrecht in de zijlinie aantastte, geen gebrek. Door Umpfenbach (Lehrbuch der Finanzwissenschaft, 1859) en Schäffle (Des gesellschaftliche System der menschlichen Wirthschaft, 1867) worden de aanspraken der gemeenschap op een deel der nalatenschap verdedigd. Pfizer (Gedanken über Recht, Staat und Kirche, 1842) billijkt het erfrecht der kinderen, ouders en echtgenooten; verlangt opheffing van het erfrecht in de zijlinie, en beperking van het recht om te testeeren der kinderloozen en ongehuwden. Bluntschli (Eigen | |
[pagina 198]
| |
thum in 't Staatswörterbuch, III) verwerpt niet het geheele erfrecht in de zijlinie; maar wil den Staat mede laten deelen, en werkt dit denkbeeld zelfs uit in zijn Entwurf eines bürgerlichen Gesetzbuches für das Kanton Zürich (1854). Bij hem sluiten zich aan Hilgard (Zwölf Paragraphen über Pauperismus, 1847) en Brater (Die Reform des Erbrechts, 1848). Het oordeel van prof. Baron (t.a.p.) luidt: ‘alles Erbrecht, sowohl das gesetzliche als das testamentarische, besteht allüberall in einem weit grösseren Umfange, als es mit inneren Gründen gerechtfertigt werden kann; und eine Revision des Erbrechtes Seitens des Gesetzgebers würde durchaus am Platze sein.’ Dat van dr. Von Scheel (t.a.p.) stemt hiermede geheel overeen. In den laatsten tijd herinnerde dr. Anton Menger (Das bürgerliche Recht und die besitzlosen Volksklassen, 1889) er aan, ‘dass jede Erbfolgeordnung, welche die Anhäufung von Reichtümern in den Händen Weniger begünstigt, die Zahl der Besitzlosen vermehrt und dadurch ihre Lebenshaltung nothwendig herabdrückt;’ wel is waar werd, bij principiëel verschil omtrent de erfopvolging, èn door Frankrijk èn door Engeland de hoogste economische ontwikkeling bereikt; desniettegenstaande is de regeling der erfopvolging ‘für die Lagerung der Gesellschaftsschichten innerhalb der Nation, für das Verhältniss zwischen den besitzenden und den besitzlosen Volksklassen, kurs für den ganzen sozialen Zustand von entscheidendem Einfluss. Während der Staat den bereits vorhandenen gesellschaftlichen Gruppen und Interessen fast macktlos gegenübersteht, hat er es in seiner Hand, durch das Erbrecht die sozialen Zustände der Zukunft innerhalb gewisser Grenzen frei zu bestimmen.’ Van ditzelfde inzicht getuigt de reeks belangwekkende artikelen, door mr. Treub onlangs (Weekblad voor Notaris-Ambt en Registratie, Nis. 1081-1092) aan Staatserfrecht en Successiebelasting gewijd. Men meene niet, dat ik heel de breede rij hier opgenoemde schrijvers als betrouwbare en ongevaarlijke bondgenooten beschouw. Sommigen hunner staan op een rechtsphilosophisch standpunt, van waaruit zij met argumenten en redeneeringen, | |
[pagina 199]
| |
op wier overtuigende kracht een utilist heel wat zou moeten afdingen tot de praktische conclusie komen, die hun allen gemeen is. Dezulken proclameeren een of ander, min of meer aprioristisch ‘beginsel’, - liefst de ‘natuur’ of het ‘doel’ van het erfrecht! - waaruit die conclusie noodzakelijk moet worden afgeleid, en zijn er zich niet bewust van, dat zij niet anders doen, dan dogmatisch ‘construëeren’, wat op een gegeven oogenblik in de lucht zit. De sociale wetenschap gaat niet vóór, maar volgt de evolutie der maatschappelijke realiteit, en vele harer beoefenaars zijn illustraties van het woord des dichters: ‘du glaubst zu schieben, und du wirst geschoben!’ Hen te vermelden, ter adstructie dat iets klaarblijkelijk in de lucht zit, is daarom nog niet verkeerd. De laatstgenoemde geleerdenGa naar voetnoot1) echter staan allen op hetzelfde standpunt als prof. Cort van der Linden (Leerboek der Financiën, 1887) die de handhaving van een erfrecht aldus, zuiver utilistisch, motiveert: ‘Naast het eigendom zelf is het erfrecht de krachtigste hefboom van allen maatschappelijken vooruitgang.’ Maar zij onderschrijven geenszins zijne aprioristische stelling, dat dit motief het medeërfgenaamschap van den Staat uitsluit, dat het ‘niet redelijk (is) het erfrecht toe te laten en tegelijk te besnoeien.’ Zij meenen, dat hervorming en besnoeiing van het erfrecht het best zou beantwoorden aan de behoeften van de Maatschappij onzer dagen.
Deze opvatting schijnt mij onwederlegbaar juist. Behoud van een erfrecht is noodzakelijk, en wèl indirect om dezelfde redenen, waarom wij vooralsnog den individuëelen eigendom ook aan productiemiddelen in ons wetboek zullen moeten behouden. Om diezelfde redenen, - omdat de maatschappelijke voortbrenging evenzeer zou lijden onder afschaffing van alle erfrecht als onder afschaffing van alle individuëele | |
[pagina 200]
| |
kapitaalbezit, - acht ik het behoud van een erfrecht ab intestato voor naaste bloedverwanten en echtgenooten, acht ik tevens het behoud van een recht des erflaters om althans over een deel der nalatenschap te beschikken, noodig. Zonder vrees voor de maatschappelijke voortbrenging kan m.i. het erfrecht in de zijlinie grootendeels vervallen; kan het recht, om niet ab intestato tot de erfenis geroepenen bij testament te bevoordeelen, zeer ingekort worden; kan het erfrecht van den Staat (anders en meer dan door art. 879 B. Wb.) erkend worden; kan de successiebelasting tot hooger bedrag opgevoerd en progressief geheven worden. Meer echter niet. Door de inspanning immers der individuën in onze Maatschappij, die elk voor zich alleen en op zich zelf naar welwaart streven, bereikt de maatschappelijke voortbrenging eene verbazende hoogte. Maar niet door eigenbelang in den meest stricten zin des woord enkel en alleen worden de individuen beheerscht en tot arbeid en inspanning aangehouden. De zorg voor anderen heeft daaraan - en aan het voor de gemeenschap evenzeer belangrijke bewaren en zuinig en als bonus pater familias beheeren van 't verworvene evenveel, zoo niet een nog grooter deel, als de zorg voor eigen welvaren. De wederkeerige gevoelens van ouders en kinderen, van echtgenooten, van broeders en zusters voor elkaar en voor elkaars kinderen en kindskinderen, zijn in dit opzicht van zooveel beteekenis, dat daarmede moet rekening gehouden worden. Proudhon zelfs heeft op verder gevorderden leeftijd (Théorie de l'impôt, 1861) op dezen grond behoud van een erfrecht verdedigd.Ga naar voetnoot1) Op dien grond zal het erfrecht ab intestato voor de genoemde naaste bloedverwanten moeten behouden blijven. Wèl kan het algemeen belang medebrengen, van het door deze personen geërfde eene flinke en progressieve successiebelasting te heffen; wèl kan het algemeen belang, zoodra descendenten en echtgenoot ontbreken, voor den Staat een medeërfgenaamschap eischen; maar verder kan het niet gaan. Dat, - eenmaal | |
[pagina 201]
| |
dit toegestemd, - de erfgenamen in de rechte nederdalende en opgaande liniën eene legitieme portie hebben, acht ik nu, evenals of liever nog meer dan in den tijd der Constituante van 1791 en der wetgevers van den aanvang dezer eeuw, zoolang het individueel kapitaalbezit en de daarop berustende maatschappelijke voortbrenging bestaan blijven, door het algemeen belang geboden.Ga naar voetnoot1) Waar in onze dagen de wetgever een erfrecht van naaste bloedverwanten en van echtgenooten handhaaft, daar kan en moet hij tevens zorgen, dat onder hen het vermogen verdeeld worde; dat niet in één hand blijve heel dat deel der nalatenschap, waarop de Staat voor zich geen aanspraak maakt; dat niet enkele of de meeste van des erflaters nabestaanden zonder noodzakelijkheid uit hun maatschappelijken kring in een lageren verplaatst worden. Vóór het erfrecht ab intestato en voor de legitieme portie in de rechte nederdalende lijn pleit buitendien nog, wat indertijd ten onrechte als argument tegen de successiebelasting in de rechte lijn werd aangevoerd: dat veelal de kinderen reeds zoo goed als medebezitters zijn, en alreeds medegenoten hebben van de vruchten van het te erven vermogen. Nog meer, dat zij in zeer vele gevallen door hun arbeid hebben medegewerkt tot de verkrijging of vermeerdering van dat vermogen. Van den echtgenoot is dat nog veel algemeener juist. Ik noem hier telkens den echtgenoot des erflaters in éénen adem met de naaste bloedverwanten van dezen. En ik doe dit, omdat ik geloof, dat in normale, d.i. in verreweg de meeste gevallen, de echtgenoot op een deel der nalatenschap even groote, door het algemeen belang gerechtvaardigde aanspraken kan doen gelden, als kinderen en ouders (gezwegen nog van broêrs, zusters en hunne afstammelingen). Voor niemand meer dan voor den echtgenoot des erflaters dreigen, indien niet met het overlijden van dezen een recht | |
[pagina 202]
| |
om te erven geboren wordt, zóó groote gevaren. En waar ik het behoud van een erfrecht in 't algemeen meen te kunnen verdedigen, door te verwijzen naar de motieven, waarom de meesten, die aan de maatschappelijke voortbrenging medewerken, hun uiterste krachten inspannen, daar zal ik dit zeer zeker moeten laten gelden voor een erfrecht van den echtgenoot des erflaters. De gangbare spreekwijze luidt, - en al wat wij om ons heen zien, bevestigt haar, - niet, dat de man werkt en zorgt ‘voor kind en vrouw’, maar voor ‘vrouw en kind’. Onze thans bestaande regeling, die geheel en al berust op het eenzijdig vooropgestelde beginsel der bloedverwantschap als familiebegrip, en die op grond van dat beginsel den echtgenoot achterstelt bij den veelal onbekenden en onbeminden neef in den 12den graad, is derhalve in strijd èn met het algemeen belang, èn met het rechtsgevoel des volks, welke beide zich uitspreken in zoovele testamenten, waarin ten voordeele des overlevenden echtgenoots beschikt wordt. De erkenning dezer waarheid brengt niet alleen mede, dat de echtgenoot eene plaats verkrijge onder de erfgenamen ab intestato; maar ook, dat den echtgenoot eene legitieme portie worde toegekend. Al deze beschouwingen gelden in mindere mate van broêrs en zusters, wederkeerig en tegenover elkaârs afstammelingen. Daarom meen ik, dat het deel van ons bestaande erfrecht, dat nog het meest met de behoeften der tegenwoordige Maatschappij overeenstemt, dat is, 't welk aan hen eene plaats verleent onder de erfgenamen ab intestato maar niet onder de legitimarissen. Hier kán men aannemen, dat in zeer vele of in de meeste gevallen de overlevenden belang hebben gehad bij het bestaan des erflaters, en dat deze, die geen kinderen of echtgenoot nalaat, mede voor die broeders of zusters of voor die broêrs- of zusters-kinderen gearbeid en gespaard heeft. Maar men kán daarentegen den erflater ook vrijlaten, om, in de gevallen waarin dat niet waar was, voor enkelen hunner of voor vreemden zijne nalatenschap te bestemmen. In elk geval echter, zonder of met testament, erven broeders, zusters enz. slechts dat deel zijner nalatenschap, wat de wet | |
[pagina 203]
| |
gever niet voor de gemeenschap verlangt. Want hier, - het worde even aangestipt, - acht ik medeërfgenaamschap der gemeenschap door het algemeen belang gerechtvaardigd. Laat ik dat in den vervolge, kortheidshalve, ‘Staatserfrecht’ noemen, zonder met dien naam ook maar eenigzins te willen prejudiciëeren, of niet het belang der gemeenschap zou eischen dat, behalve aan den Staat, ook aan de gemeente gedacht werd. Alles wat, zooals hiervoven betoogd werd, ten volle geldt voor ouders, kinderen en echtgenooten, - wat nog ten deele waar is van broêrs en zusters onderling en tegenover elkaars kinderen, - dat geldt in onze dagen zoo goed als in 't geheel niet meer van verdere bloedverwanten in de zijlinie. Naar alle windstreken worden, bij het steeds toenemende verkeer binnen en buiten de grenzen des lands, zulke verdere verwanten verspreid. Zij steunen niet meer op elkander, en arbeiden niet meer voor elkander; zij kennen dikwijls elkander nauwelijks, en geenerlei maatschappelijk belang eischt, dat de wet aanspraken op eene nalatenschap erkenne, daar waar de overlevenden geenerlei belang hadden bij het bestaan van den erflater. Baron (t.a.p) zegt zeer juist: ‘Man mag es beklagen, dass so Vieles von der Zeit zerstört ist; zu dem fast Zerstörten gehört ader die weitere Familie, d.h. die Verbindung unter den Verwanten der Seitenlinie. An ihre Stelle ist die Gemeinde und der Staat getreten. Die Vormundschaft wird von ihnen überwacht, der Gemeinde hat man die Unterstützungs- und Alimentirungspflicht aufgelegt. Täglich mehren sich die Leistungen des Staats und der Gemeinde; nur sind sie nicht so sichtbar wie früher die der Familie; denn während die Familie für jedes einzelne ihrer Glieder thätig war, so sind es jetzt Staat und Gemeinde in dem Sinne, dass alle oder doch die mehrzahl oder die Bedürftigen empfängen. Während die Familienbeziehungen sich immer mehr lösen, vervielfältigen sich dagegen die Beziehungen des Staats und der Gemeinde zum Bürger; man genoss früher Ansehen und Schutz als Mitglied einer mächtigen Familie, jetzt als Bürger eines mächtigen Staats. Reeds | |
[pagina 204]
| |
Brinz (t.a.p.) oordeelde in gelijken zin, dat het recht de familie slechts zoolang behoort te steunen, als de familie het recht steunt, als zij een zuil is in het gebouw van den Staat en aan zijne lasten mededraagt. Roscher (t.a.p.) vindt het intestaaterfrecht der verwijderde bloedverwanten, als berustend op eene absolute toevalligheid, volstrekt niet eerbiedwaardig. Marlo (t.a.p.) beseft dit levendig genoeg, om het erfrecht in de zijlinie te noemen in strijd met het ‘natuurrecht’. Umpfenbach (t.a.p.) spreekt van ‘den Gipfel der Ungereimtheit’, en Schäffle (t.a.p.) acht dit erfrecht te berusten ‘auf dem seichtesten Grund.’ Van den jongoverleden Bern'schen hoogleeraar Munzinger (Erbrechtliche Studien, 1874) is de treffende opmerking: ‘Der Volkswitz spricht sehr schlagend von lachenden Erben; es sollte keine solche mehr geben!’ Indien deze allen gelijk hebben, dan mogen wij gerust op onze Nederlandsche wet, die bloedverwanten in den 12den graad tot de erfenis roept, het oordeel van Von Scheel (t.a.p.) toepassen, dat zij ‘auf einer rein logisch construirten Erbfolge-Ordnung beruht, die mit dem wirklichen Zwecke des Erbrechts nichts zu thun hat.’ Inderdaad kan, zonder eenig gevaar voor de maatschappelijke voortbrenging, het erfrecht der zijlinie (behalve voor broeders en zusters en hunne afstammelingen) geheel vervallen, en door een erfrecht der gemeenschap vervangen worden, daar waar de erflater niet, zoover als de wet dat toelaat, bij testament over zijne nalatenschap beschikt heeft.
Herhaaldelijk reeds was in de laatste bladzijden sprake van de bevoegdheid des erflaters, om, - met eerbiediging van de legitieme portie van descendenten, ascendenten en echtgenoot, - bij testament over zijne nalatenschap te beschikken. Immers deze bevoegdheid zal moeielijk kunnen vervallen, en ook moeten bestaan blijven, waar de Staat als medeërfgenaam ab intestato van broeders en zusters enz., of als eenig erfgenaam ab intestato van eenen erflater zonder naaste bloedverwanten, optreedt. Dan zal alleen de legitieme portie van den Staat | |
[pagina 205]
| |
moeten geëerbiedigd worden. Het algemeen belang zou zeker niet gediend, het rechtsbewustzijn des volks zeker niet bevredigd worden, indien de erfgerechtigdheid der gemeenschap beteekende, dat den erflater alle recht werd ontnomen, om ook maar voor een deel over zijn vermogen bij testament te beschikken. Wat hierboven over de maatschappelijke productie en het erfrecht gezegd werd, behoeft hier niet herhaald te worden. Ook mr. Treub (t.a.p.) komt op sociaal-politieke gronden tot dezelfde conclusie: ‘Werd het recht tot het maken van een uitersten wil geheel ontnomen en daarnaast het wettelijk familie-erfrecht belangrijk beperkt, dan zou dit ongetwijfeld een ongunstigen invloed hebben op de kapitaal-vorming en kapitaal-instandhouding. Bij zeer weinigen toch is het gemeenschapsgevoel zoo sterk ontwikkeld, dat zij enkel uit overweging dat voortdurende kapitaal-vorming noodig is, er voor zouden zorgen bij hun overlijden ten minste evenveel kapitaal na te laten als zij hadden ontvangen. Wisten de kapitaalbezitters, die geene familieleden in den erfelijken graad bezitten, dat bij hun overlijden hun vermogen geheel aan den Staat zou vervallen, dan zou verreweg het meerendeel er wel voor zorgen, dat zij niet te veel zouden nalaten. En hoewel dit wel niet geheel tot schade van den kapitaalvoorraad zou komen, zou de invloed van eene dergelijke wetgeving op de productie-middelen zeker niet gunstig zijn. Hierbij komt, dat de bedoeling des wetgevers door gefingeerde overeeenkomsten voor een groot deel illusoir gemaakt zou worden en dat het Staatserfrecht, bij het ontbreken van het testamentaire erfrecht, voor velen een hatelijk karakter zou krijgen. De wetenschap dat men een testament mag maken, indien men wil, is voor velen reeds voldoende om het niet te willen.’ De gemeenschap dus, - zoodra descendenten, ascendenten en echtgenoot ontbreken, - erfgename van al hetgeen niet ab intestato door broeders en zusters enz. en niet ex testamento door dezen of door anderen geërfd wordt; en de gemeenschap legitimaris. Meer niet; maar ook niet minder. Op economische, sociaal-politieke gronden, wordt het Staatserf- | |
[pagina 206]
| |
recht al minder en minder bestreden. De bestrijders zoeken hun bondgenooten in hetgeen Jhering (Scherz und Ernst in der Jurisprudenz, 1884) den ‘juristischen Begriffshimmel’ genoemd heeft. Zo verzekert dr. Berghoff-Ising (Das staatliche Erbrecht uud die Erbschaftsstener, 1885) na een geleerd betoog, dat ik mijn lezers sparen zal, hoe ‘durchaus unassimilirbar ein staatliches Erbrecht mit der Erbordnung sein würde, deren ganze Fundamentirung ein derartiges hereingebrachtes, fremdes Element nicht ertragen kann.’ Even overtuigd, komt dr. Schall (Schönberg's Handbuch der politischen Oekonomie, II) met een zeer energiek gesteld dilemma: ‘Privates Erbrecht und das sogenannte staatliche Erbrecht sind sich gegenseitig ausschliessende Gegensätze: entweder besteht kein durch die allgemeine Rechtsüberzeuging anerkanntes privates Erbrecht ..... dann fällt die Erbschaft in ihrem ganzen Betrage als herrenloses Gut dem Staate anheim, oder aber besteht ein solches Erbrecht und wird von der allgemeinen Rechtsüberzeugung als Ausfluss des Willens des Erblassers und seiner im Begriffe des Eigenthums begründeten Dispositionsbefugnisse oder als Ausfluss der Familiengemeinschaft anerkannt, dann besteht keiue Erbfolge des Staates, sondern nur eine private Erbfolge.’ Wilde men op zulke dialectiek ernstig ingaan, dan zou het reeds vermelde boek van Lassalle het noodige moordende wapentuig bevatten. Maar het is leerer Schall! Die logische deducties uit willekeurig vooropgestelde praemissen zijn van nul en geener waarde. Waar aldus van juridieke onmogelijkheid gesproken wordt, mag men gerust met prof. Drucker (t.a.p.) antwoorden: ‘Begrip en dogma - de samenvatting van de geldende rechtsvoorschriften - kunnen nooit richtsnoer zijn bij de ontwikkeling van het recht. Daar is het de vraag: wat eischt het voortschrijdend verkeer? welke concrete regeling wordt door de maatschappelijke behoefte gevorderd?’ Wellicht zou men aan sommigen, die zulke bezwaren tegen het Staatserfrecht koesteren, kunnen te gemoet komen, door, ter wille van de door hen gewenschte aesthetische systematiek, | |
[pagina 207]
| |
alleen bij verwanten des erflaters en bij door zijn testament geroepenen van ‘erfgenaamschap’ te spreken; met ons art 879 B. Wb. te zeggen, dat bij onstentenis van erfgenamen de nalatenschap ‘vervalt’ aan den Staat; en aan de verdere, op sociaal-politieke gronden als juist erkende, aanspraken der gemeenschap te voldoen door het heffen eener hoog opgevoerde successiebelasting van alle erfdeelen en legaten. Is dat niet het kiezen blootelijk van een anderen, voor dogmatische juristen, die liever van blanc bonnet dan van bonnet blanc hooren spreken, minder aanstootelijken, vorm? Moeten wij niet tevreden zijn, als het resultaat maar is, dat de gemeenschap, die in onze dagen meer deel heeft aan de kapitaalvorming dan het individu, een behoorlijk aandeel verkrijge in de geldelijke waarde der nalatenschappen die jaarlijks openvallen? Ik geloof het niet. Bij hetgeen op zich zelf beschouwd, niet veel meer is dan een woordenstrijd of een quaestie van formeelen aard, kan toch een zeer tastbaar belang betrokken zijn; diplomaten en theologen hebben dat te allen tijde zeer fijn gevoeld, - en de moderne sociaal-politicus mag daar ook wel gevoel voor hebben. Proclamatie, met zooveel duidelijke en ondubbelzinnige woorden, van een erfrecht der gemeenschap, moet op den duur aan het algemeen belang ten goede komen. Daar is een wisselwerking tusschen zeden en wetten: even waar als het is, dat de zeden invloed hebben op de wetgeving en op haar effect, even waar is het, dat omgekeerd de wetgeving opvoedend kan werken. En dat zou hier zeker kunnen. Meent thans, - nu het erfrecht voor de neefjes en nichtjes tot den 12den graad toe zorg draagt, - niet menigeen, dat hij zedelijk verplicht is, die zorg te eerbiedigen, en dat hij zedelijk verkeerd zou doen, minst genomen onbillijk zou handelen, door zijn bloedverwanten in de zijlinie, waaraan de wet hem herinnert en die hem nooit kwaad deden, geheel of gedeeltelijk te ‘onterven’? Gelooft hij thans niet in gemoede aan de geldigheid van het oude adagium, dat ‘wie gerust wil sterven, zijn naaste bloed moet laten erven?’ Welnu, een dergelijken invloed zou men ook van het | |
[pagina 208]
| |
Staatserfrecht mogen verwachten. Dit rechtsinstituut zou in menig geval, waar de gemeenschapszin niet ontbreekt, maar slechts sluimert, dezen wakker roepen. Menigeen, die thans òf geen testament maakt, òf in zijn testament vóóral de wettelijke erfgenamen meent te moeten bedenken, zou, als hij den Staat als mede-erfgenaam van broêrs en zusters enz, of bij hun ontstentenis als eenigen erfgenaam ab intestato, en in elk dezer gevallen als legitimaris, had leeren beschouwen, òf daarmede genoegen nemen, òf, bij testament het beschikbaar gedeelte zijner nalatenschap verdeelende, meer dan thans aan allerlei nuttige instellingen doen ten goede komen. En nu spreek ik hier nog niet eens van die lang niet weinigen, die tegen het maken van een testament een onoverwinnelijken weerzin koesteren! Voordeel derhalve voor de gemeenschap, aan alle zijden! Alleen, wanneer de erflater descendenten of echtgenoot achterlaat, meen ik de successiebelasting als voldoende verzekering van de aanspraken der gemeenschap te mogen beschouwen. In dat geval wil mr. Treub (t.a.p.) toch ook aan den Staat een, wel is waar, geringer erfdeel toekennen. Zou dat wel wenschelijk wezen, waar het immers gevallen geldt, waarin de motieven wegvallen, die straks aan het Staatserfrecht de voorkeur deden geven? Ik geloof het niet. In die gevallen van vererving aan descendenten of echtgenoot pleit nog dit tegen het Staatserfrecht: dat het Staatserfdeel in zijn geheel het karakter eener legitieme portie heeft, en dus het zwaarst zou drukken, waar dat het minst gewenscht zou wezen, - daar, waar een grooter aantal deelgerechtigden aanwezig is. De successiebelasting kan daar geen kwaad, wanneer zij overeenkomstig de (hierna vermelde) wenschen van mr. Treub ingericht wordt.
Dit exposé van beginselen, wier uitwerking ik nog in korte trekken wensch aan te duiden, leert reeds, dat naar mijne meening voor de hervorming van ons erfrecht weinig te leeren valt uit het werk van de commissie voor het ont- | |
[pagina 209]
| |
werpen van een Burgerlijk Wetboek voor het Duitsche rijk. In 1877 schreef prof. Baron (t.a.p.) van die commissie: ‘Ich beuge mich vor dem Wissen der Mitglieder dieser Commission, und ich erwarte von ihrem Geschick das Beste. Aber das Allerbeste, was sie schaffen werden, wird die Rechtseinheit und Rechtssicherheit sein; darüber hinaus können sie nichts leisten, denn das Deutsche bürgerliche Gesetzbuch darf nicht von Juristen, sondern es muss von Staatsmännern geschrieben werden.’ Het is treffend, heden, 13 jaren later, met het werk der hooggeleerde commissie vóór zich, die profetie te herlezen. Natuurlijk bevat het werk van zooveel uitnemende theoretici en practici, die te zamen over een schat van eruditie beschikken, een aantal goede en zelfs opmerkelijk goede bepalingen, maar in hoofdzaak is het (ook zelfs ten opzichte van de nagestreefde rechtséénheid!) zóó slecht, zóó weinig op de hoogte van onzen tijd, dat mannen als prof. Gierke (Der Entwurf eines bürgerlichen Gesetzbuches und das deutsche Recht, 1889) en Menger (t.a.p.) er doorloopend in den meest afkeurenden zin van spreken. Ook en vooral geldt dit van de voorstellen op het stuk van het erfrecht. Daar staat vóórop § 1751, waarin als eerste beginsel de testamentsvrijheid des erflaters erkend wordt. Eerst waar geen testament is, treedt de wettelijke erfopvolging in werking. Maar dan worden door de §§ 1965-1969 ook alle ‘lijnen’ van bloedverwanten tot in het oneindige geroepen. Eerst waar in 't geheel geen schijntje van een bloedverwant meer te ontdekken valt, erft de Staat. De vrijheid, om fideïcommissaire makingen te doen, wordt door § 1812 iets, nl. tot twee substitutiën, beperkt. De §§ 1975, 1976 en 1986 geven aan eenige wettelijke erfgenamen een legitieme portie van de helft des wettelijken erfdeels, aan kinderen, ouders en echtgenoot uit te betalen in geldswaarde. Maar nu komt nog het mooiste: naast deze regelen zijn nog van bijzonder belang de artt. 35 en 83 der ontworpen Invoeringswet, die al wat in deze ontworpen regeling modern is of schijnt, nog weer voor een groot deel te niet doet, door handhaving en bloc van alle in de verschil- | |
[pagina 210]
| |
lende deelen van Duitschland geldende landswetten op het stuk der reeds bestaande familiefideïcommissen, leen- en stamgoederen, majoraten, - heel het adellijke erfrecht alzoo, en heel het boerenerfrecht of Anerbenrecht. Zoo wordt dus door de commissie de handhaving voorgesteld van alles, wat den aristocratischen, conservatieven en veelal reactionnairen geest der Duitsche hoogere klassen, der upper ten thousand, welgevallig is, en aan het van weinig gemeenschapszin getuigend streven dier klassen tot steun kan verstrekken. Zulke dingen durft men voorstellenGa naar voetnoot1) in een grooten Europeeschen staat, waar de groot-kapitalistische landbouw en industrie onzer dagen den socialen strijd verschrikkelijker proporties hebben doen aannemen dan ergens elders, waar op 20 Februari van dit jaar nog 1,400,000 kiezers op sociaal-democratische Rijksdagcandidaten gestemd hebben! Om met Baron te spreken: de leden der Duitsche commissie waren te veel juristen in de bekrompen opvatting van dat woord, en te weinig staatslieden. Bij een aantal Duitsche geleerden en denkers vinden wij, - het bleek hiervóór herhaaldelijk, - een zeer juist begrip van de eischen des tijds. Maar van de praktische pogingen tot hervorming des erfrechts in Duitschland, - waar de feudaliteit een zooveel taaier leven gehad heeft dan in de Republiek der zeven Provinciën, en waar de groote Revolutie haren zegenrijken invloed op de sociale machtsverhoudingen zooveel minder kon doen gelden dan in Nederland, - kunnen we zoo goed als niets leercn, dan teruggang. Wat prof. Menger (t.a.p.) op het stuk des erfrechts in de voorstellen der commissie bestrijdt, | |
[pagina 211]
| |
bestaat reeds sedert den Code Napoléon niet meer bij ons. Wat in Duitschland een heele vooruitgang zou wezen, en wat door prof. Menger verlangd wordt, bezitten wij reeds lang. Onze taak is, de historische lijn verder door te trekken; wat bij ons in kiem reeds aanwezig is, verder tot ontwikkeling te brengen; de evolutie onzer maatschappij gade te slaan en in de wetgeving te volgen.
Nu moge nog in groote trekken aangeduid worden, hoe, naar ik mij voorstel, de groote beginselen van het erfrecht der toekomst in de wet zoude kunnen worden uitgewerkt. I. Het erfrecht ab intestato in de rechte nederdalende linie. Dit zou moeten behouden blijven voor alle descendenten; zooals art. 899 B.Wb. het ongeveer zegt: ‘voor alle kinderen of hunne afstammelingen zonder onderscheid van kunne of eerstgeboorte, en zelfs wanneer zij uit verschillende huwelijken verwekt zijn, zoodat zij erven voor gelijke deelen bij hoofden, resp. in geval van plaatsvervulling bij staken.’ In dit opzicht beantwoordt onze wet nog ten volle aan de maatschappelijhe behoeften. Daarentegen eischt onze wettelijke erfopvolging, wanneer er natuurlijke kinderen aanwezig zijn, dringend hervorming. De achterstelling van deze kinderen, zoodra zij in zoodanige omstandigheden verwekt en geboren zijn, dat naar de wet hunne erkenning geoorloofd is, en zoodra die vrijwillige of gedwongen erkenning ook feitelijk heeft plaats gehad, acht ik eene hoogst willekeurige regeling, eene met het algemeen belang strijdende onrechtvaardigheid, een uitvloeisel van het onbewust klassenegoïsme dergenen, die, onderworpen aan den invloed van hun maatschappelijk milieu en met niet anders dan uit dat milieu afkomstige wetgevingen als voorbeeld, aan het ontwerpen en maken onzer wet medegewerkt of er invloed op uitgeoefend hebben. Niet alleen voor het erfrecht geldt deze opmerking. Overtuigend betoogt prof. Menger (t.a.p.), - die overigens op dit stuk zich niet geheel van overdrijving heeft weten vrij te houden, - dat heel de burgerlijke wetgeving omtrent de verplichtingen tegenover | |
[pagina 212]
| |
en de rechten van natuurlijke kinderenGa naar voetnoot1) herziening behoeft in demokratischen geest. In 't bijzonder voor het erfrecht, eischt geen enkel algemeen belang de achterstelling van natuurlijke kinderen bij wettige kinderen. Of die natuurlijke kinderen waren geboren en erkend vóór het sluiten des huwelijks, en dan kan, wie met hunnen vader of moeder in het huwelijk treedt, met hun bestaan bekend geacht worden; òf die natuurlijke kinderen worden geboren en erkend nà de ontbinding des huwelijks, en dan kunnen de wettige afstammelingen van hunnen vader of moeder zich over hun medeërfgenaamschap evenmin beklagen, als over dat van kinderen uit een eventuëel later huwelijk. Zijn er in 't geheel geen wettige kinderen, dan eischt zeer zeker geen enkel algemeen belang, dat behalve de natuurlijke kinderen des erflaters ook nog zijne ascendenten, broeders en zusters enz. tot de nalatenschap worden geroepen, - dan behooren alle verwanten des erflaters, behalve natuurlijk zijn echtgenoot, door de natuurlijke kinderen te worden uitgesloten. Dat het natuurlijke kind niet erft van de wettige bloedverwanten zijns vaders of zijner moeder, - en omgekeerd, - dàt is redelijk. Achterstelling echter tegenover dengene, die hen erkend heeft, is zoo onredelijk mogelijk. De hardvochtigheid onzer wetgeving tegenover de natuurlijke kinderen, ter wille van de wettige nabestaanden hunner ouders, moet te meer bevreemden, wanneer men bedenkt, hoe overigens onze wet zeer te recht als beginsel stelt, dat de minder aangename economische gevolgen van de handelingen dier ouders (b.v. van een onberaden huwelijk, van gewaagde handelsspeculaties, van onrechtmatige daden zelfs) ten volle gedragen worden door hunne rechtverkrijgenden! Wat de legitieme portie der descendenten betreft, zou eene regeling ongeveer als die, welke thans volgens ons B. Wb. ten opzichte van wettige kinderen bestaat, moeten behouden blijven, zoodat dus de legitieme portie een evenredig deel | |
[pagina 213]
| |
zou wezen van het erfdeel ab intestato, en dat dit evenredig deel grooter zou worden, naar gelang het erfdeel ab intestato door grooter aantal medegerechtigde erfgenamen kleiner zou wezen. II. Het erfrecht ab intestato van den echtgenootGa naar voetnoot1). Zijn er (wettige of ook erkende natuurlijke) kinderen of verdere descendenten des erflaters aanwezig, dan behoort de echtgenoot minstens een kindsdeel mede te erven, zoodat dus de nalatenschap tusschen de kinderen en den echtgenoot naar hoofden verdeeld zou worden. Men mag echter betwijfelen, of aldus reeds voldoende gezorgd zou wezen voor den echtgenoot, en of het niet hoogst wenschelijk zou zijn, hem of haar, buiten en behalve dat erfdeel, voor zoolang hij of zij ongehuwd zal blijven, een vruchtgebrnik toe te kennen van een gedeelte der goederen, geërfd door de kinderen of verdere afstammelingen, die uit zijn of haar huwelijk met den erflater zijn geboren. Waar descendenten des erflaters geheel ontbreken, zou m.i. de echtgenoot eenige erfgenaam ab intestato, alle andere nabestaanden uitsluitende, moeten zijn. Ook voor den echtgenoot zou de legitieme portie moeten vastgesteld worden op een evenredig deel van zijn erfdeel ab intestato (met inbegrip van het vruchtgebruik), een evenredig deel, grooter wordende naar gelang van het grooter aantal erfgenamen ab intestato, waarmede de echtgenoot te deelen had. III. Het erfrecht ab intestato van ascendenten, broeders en zusters en dezer kinderen of verdere afstammelingen. De verdeeling der nalatenschap, voorzoover de gemeenschap er geen beslag op legt, zou tusschen deze verwanten kunnen blijven geschieden volgens de regelen van ons tegenwoordig Burgerlijk Wetboek. De legitieme portie der ascendenten zou kunnen blijven wat zij thans is; aan broeders en zusters enz. zou een wettelijk erfdeel evenmin toekomen als thans. IV. Medeërfgenaam van deze derde klasse door de wet | |
[pagina 214]
| |
geroepen erfgenamen, en bij hunne ontstentenis van de testamentaire erfgenamen, zou wezen de gemeenschap. Voor welk evenredig gedeelte? voor een vierde, een derde, de helft der nalatenschap? Het zou niet aangaan, dat in eene theoretische beschouwing als deze te beslissen. Elke beslissing, op dit punt door den wetgever genomen, zou, wat de cijfers betreft, min of meer willekeurig zijn. Het zou misschien overweging verdienen, om (zooals mr. Treub t.a.p. zegt) het staats-erfdeel relatief te laten stijgen en dalen naar gelang van de meerdere of mindere grootte van het nagelaten vermogen: ‘Hoe grooter het nagelaten vermogen is, hoe meer in den regel - en de wet heeft zich naar den regel te richten - eene gunstige conjunctuur tot de verwerving en instandhouding daarvan zal hebben bijgedragen; hoe grooter met andere woorden de invloed zal zijn geweest van algemeene oorzaken en verhoudingen, die het in het kapitaal des overledenen liggende productieve vermogen hebben in de hand gewerkt en verhoogd: hoe meer de gemeenschap tot de vermeerdering en instandhouding zal hebben medegewerkt.’ Indien het Staatserfrecht in het algemeen gemotiveerd kan worden, zóó, als hiervóór geschied is, dan is dit een krachtig argument voor een progessief erfrecht der gemeenschap. Hoe men echter ook het staats-erfdeel wille bepalen, - dit althans spreekt zoozeer van zelf, dat ik het niet nader meer behoef toe te lichten: dat het aandeel van den Staat in de nalatenschap in zijn vollen omvang moet wezen eene legitieme portie. Mr. Treub (t.a.p.) drukt dit aldus uit: ‘Het Staats-erfrecht, eenmaal erkend, is van openbare orde, de wil van de bijzondere personen kan daarin niet ingrijpen.’ V. Testamentaire erfgenamen zou de erflater kunnen aanwijzen, en legaten zou hij kunnen vermaken, met eerbiediging van de legitieme porties zijner descendenten, zijns echtgenoots, zijner ascendenten en der gemeenschap. Waar de erflater geen descendenten en geenen echtgenoot nalaat, en zijne nalatenschap geheel of gedeeltelijk noch door bij de wet geroepen | |
[pagina 215]
| |
noch door testamentaire erfgenamen of legatarissen verkregen wordt, blijft natuurlijk alleen de gemeenschap als erfgenameGa naar voetnoot1) over. Van een aantal beperkingen der testeervrijheid, die de wet om redenen van algemeen belang nu reeds gesteld heeft, - daaronder het verbod van fideï-commissaire substitutiën, met de enkele uitzonderingen op dien regel, - behoeft hier niet gesproken te worden; niemand zal er aan denken die beperkingen op te heffen.
Over het staatserfrecht moeten nog eenige opmerkingen gemaakt worden. Het is duidelijk, dat door eene regeling als de hier aanbevolene voor den Staat zeer groote, aan de gemeenschap ten goede komende voordeelen zouden worden verkregen. Uit den aard der zaak kan ik, met behulp dier statistieken die een ieder raadplegen kan, in de verste verte niet nagaan, hoe groot die voordeelen bij een vast Staats-erfdeel zouden kunnen zijn, en hoe hoog ze, bij het aannemen b.v. van een of andere progressieschaal, zouden kunnen stijgen. Maar dit is toch zeken: dat, - terwijl in 1889 (het laatste jaar, dat in de statistieken vermeld wordt) over het totaal bedrag der nalatenschappen, waarvan successie betaald werd, di i. over ƒ238,171,000, aan successie- en overgangsrechten een totaal van ƒ11,328,000 betaald werd, - bij een nog zéér matig gehoor geven aan de eischen der gemeenschap, een evengroot bedrag als Staats-erfdeel had kunnen verkregen worden, alleen reeds uit de ƒ68,683,000, die in dat jaar door ascendenten, broeders en zusters, verder staande bloedverwanten en bij testament geroepenen geërfd werden, d.i. uit slechts 2/7 gedeelte van het totaal bedrag der in 1889 opengevallen en belastingplichtige erfenissen. | |
[pagina 216]
| |
Sommige voorstanders van een Staats-erfrecht verlangen, dat de door den Staat als erfgenaam verkregen goederen eene bijzondere bestemming krijgen. Pfizer, Bluntschli, Hilgard en Brater, wier voorstellen tot beperking van het thans bestaande familie-erfrecht hiervóór vermeld werden, verlangen, dat die goederen een afzonderlijk fonds zullen vormen, om daaruit aan onvermogende families een uitzet te geven (Bluntschli's Entwurf enz.), of om daarmede credietkassen te stichten, ontginningen mogelijk te maken, landverhuizing te bevorderen (Hilgard en Brater). Een dergelijk verlangen, - bijna een eisch, - wordt uitgesproken door prof. Anton Menger (t.a.p.): hij wil ‘dass die Verlassenschaft, wenn sie durch den Tod des Erblassers und durch den Mangel eines berechtigten Erben aus der Eigentumsordnung hinaus gefallen ist, wieder den arbeitenden Klassen zufällt, aus deren Arbeitsertrag das Nachlassvermögen angesammelt worden ist,’ en wil haar daarom laten ten goede komen aan de ‘Kassen und Anstalten, welche zur Versicherung der arbeitenden Volksklassen gegen Krankheiten, Unfälle, Alter und Invalidität teils bereits errichtet worden sind, teils demnächst errichtet werden sollen.’ Al deze en dergelijke - zwak gemotiveerde - voorstellen berusten op een geheel verkeerd beginsel. Zonder twijfel moet de moderne Staat zich meer en meer laten gelegen liggen aan het lot der arbeidende klasse, en haar, de zwakkere in de mededinging en in den strijd om een menschwaardig bestaan, ook door materiëele hulp zoeken te sterken; moet de fiscus daarvoor aangesproken worden, dan geschiede dat, en dan zoeke die de noodige middelen dáár, waar hij die pleegt te vinden voor alle andere behoeften, waarin hij voorzien moet: in de gewone, grootendeels uit belastingen getrokken Staatsinkomsten. Daar is niet het minste verband tusschen het bedrag, dat de gemeenschap, na ernstige overweging van eene erfrechtshervorming, als haar aandeel van de openvallende nalatenschappen meent te moeten vindiceeren, en het bedrag, dat de gemeenschap, na even ernstige overweging van de zich voordoende behoeften, als haar bijdrage voor deze of geene zaak van publiek nut meent | |
[pagina 217]
| |
te moeten beschikbaar stellen; die twee grootheden kunnen elkander om beurten in grootte overtreffen, en zulks, omdat zij ten opzichte van elkaar volstrekte toevalligheden zijn, in hoedanig geval de wetgever dubbel voorzichtig moet wezen, om dat te doen, wat volgens de ondervinding eigenlijk altijd bedenkelijk is: een afzonderlijk fonds met speciale bestemming in het leven te roepen. Het belang der minder bedeelden kan tevens juist het tegendeel eischen. Wanneer b.v. de Nederlandsche wetgever er eenmaal aan toe is, het erfrecht, met behoorlijke behartiging van de eischen der gemeenschap, te hervormen, dan zal men wellicht aan de arbeidende klasse niets beters kunnen toewenschen, dan dat de versterking der algemeene Rijkskas als eerste gevolg moge hebben afschaffing van de meest drukkende accijnzen; immers, waar onze elkander opvolgende ministers van finantiën (sedert in 1863 voor het laatst een Rijksaccijns en in 1865 de gemeenteaccijnzen afgeschaft zijn) op dat punt niets tot stand vermogen te brengen, is het volstrekt niet onmogelijk, dat we na verdere 25 jaren nog altijd van zout, zeep, suiker, geslacht, bier en azijn belasting moeten betalen! In dit opzicht zal te allen tijde alles afhangen van de voortdurend wisselende omstandigheden. Daarom kan ik ook niet instemmen met de verklaring van mr. Treub: ‘Deze regel zou niet mogen worden verwaarloosd, dat van de Staatsinkomsten ten minste evenveel kapitaalvormend besteed zou moeten worden als het Staatserfrecht had opgebracht.’ Die verklaring maakt eerst indruk; maar is, meer van nabij gezien, niet houdbaar. ‘Kapitaalvorming’ zal in den Staat, - zoolang het socialistisch ideaal nog geen werkelijkheid is geworden, - 't best toevertrouwd blijven aan de burgerij. Dacht mr. Treub, dat woord met eene bijzondere bijbedoeling gebruikende, aan spoorwegen, kanalen, ontginningen, en andere openbare werken? Zoo ja, - dan mag hem ook hieromtrent tegengeworpen worden, wat hij zelf in 't algemeen tegen ‘fondsen en potjes met een vaste bestemming’ heeft ingebracht. M.i. zou afschaffing van slechte belastingen, b.v. tot een bedrag van ƒ10 millioen, de kapitaalvorming | |
[pagina 218]
| |
in den lande meer bevorderen, dan het zoeken naar eene gelegenheid, om eenzelfde bedrag van ƒ10 millioen ‘kapitaalvormend te besteden.’ Verdeeling van het aandeel der gemeenschap in de openvallende erfenissen tusschen Rijk en gemeenten, ligt m.i. voor de hand. Het zou zeer aantrekkelijk zijn, hierover uitvoeriger te spreken, dan de beschikbare ruimte veroorlooft. Alleen zij hier op dit ééne punt gewezen: dat het misschien overweging zou verdienen, de door erfenis voor de gemeenschap verkregen vaste goederen in elk geval aan de gemeente, waarin ze gelegen zijn, in eigendom toe te wijzen. Voor de plattelandsgemeenten die zoo veel economisch nadeel ondervinden van het absenteïsme van een aantal pachttrekkende en elders verterende grondeigenaars, en voor de steden, die zooveel ten koste moeten leggen aan dingen die de waarde der gebouwde eigendommen ook van elders wonenden doen rijzen, voor beide kategorieën zou die regeling in hooge mate voordeelig zijn. Dat nationalisatie van den bodem voor een goed deel ook door het gemeenschapserfrecht zou worden voorbereid en vergemakkelijkt, springt in het oog. Terloops moet hier nog gezegd worden, wat eigenlijk van zelf spreekt: dat de Gemeenschap, als erfgename optredende, niet anders dan onder beneficie van inventaris de verkregen nalatenschap kan aanvaarden. Een laatste, hoogstgewichtige vraag omtrent het Staatserfrecht is deze: ‘Wanneer den Staat reeds een deel der nalatenschap is toegevallen krachtens zijn erfrecht, bestaat er dan nog grond, het aan den mede-ervendeu bloedverwant of den bij testament ingestelden erfgenaam toevallende deel der nalatenschap te belasten?’ Van mr. Treub, die (t.a.p.) de vraag aldus geformuleerd heeft, neem ik het in aansluiting aan dr. Meyer (Die Principien der gerechten Besteuerung, 1884) gegeven antwoord over: ‘De vraag, aldus gesteld, is reeds ten halve opgelost. Òf er bestaat in het geheel geen grond voor de belasting van hetgeen door particulieren krachtens erfrecht wordt verkregen, òf er bestaat wel zulk een grond, maar dan s het voor de belastbaarheid van het den erfgenaam toeko- | |
[pagina 219]
| |
mende onverschillig wie met hem erft, de Staat of een ander. Het mede-erfrecht van den Staat heeft met de successiebelasting niets als het uiterlijke kenmerk gemeen, dat een in een deel, misschien zelfs in een percentage van de nalatenschap, uitgedrukt gedeelte in den Staatsbuidel vloeit. De grond nu van de successiebelasting ligt in de gemakkelijkheid tot het dragen van belasting op het oogenblik waarop iemands vermogen plotseling vermeerdert.’ Dat antwoord is afdoende. Hier mag verder verwezen worden naar de voortreffelijke beschouwingen van een zoo bevoegd man als mr. Treub over de hervorming onzer successiebelasting, over progressie naar gelang van de grootte der erfporties en legatenGa naar voetnoot1), over gradatie naar gelang van den verwantschapsgraad, over vermindering naar gelang van den hoogeren leeftijd, en over vrijstellingen. Deze belangrijke vragen vallen buiten het kader van dit artikel. Maar ter voorkoming van misverstand moet ook hier worden herinnerd, dat zij door de invoering van een Staatserfrecht niets van haar belang zouden verliezen.
Moet men wellicht vreezen, dat, bij invoering van een Staatserfrecht en heffing tot hooger bedrag van de successiebelasting, de aanstaande erflaters op groote schaal giften zullen gaan doen onder de levenden, giften van hand tot hand, die bij geen mogelijkheid door den fiscus te bereiken zijn? Ik geloof het niet. Vooreerst zal toch wel niemand ontkennen, dat de gemeenschapszin in onze dagen toeneemt, en mag men verwachten, dat, gelijk ik hiervóór reeds zeide, ook het Staatserfrecht zelf in die richting opvoedend zal werken. Maar er zijn nog redenen van minder idealen aard, om zich niet al te ongerust te maken. Verreweg de meeste menschen zijn tot hun dood nog al vasthoudend. In den | |
[pagina 220]
| |
volksmond leeft eene beeldspraak, die op dit punt genoeg te denken geeft: we hebben allen wel eens hooren gewagen van den zeer billijken en rationeelen tegenzin ook der meest liefhebbende ouders, om zich vóór het naar bed gaan uit te kleeden. Geldt dat van ouders tegenover kinderen als regel met zeldzame uitzonderingen, - het zal nog veel meer gelden en, wat er ook gebeure, blijven gelden van aanstaande erflaters, die zich niet licht voorstellen, dat zij door hunne ascendenten overleefd zullen worden, of die alleen aan broêrs en zusters en dezer afstammelingen of aan bij testament te roepen erfgenamen te denken hebben. Deze overweging heeft te grooter beteekenis, indien de wetgever bij vererving in de rechte nederdalende linie en tusschen echtgenooten, even als tot dusverre, niet anders doet dan eene verhoogde successiebelasting heffen, en alleen in de andere gevallen van vererving den Staat in de dubbele hoedanigheid van erfgenaam en belastingheffer laat optreden. Mocht het noodig blijken, dan beschikken zeker de belastingtechniciGa naar voetnoot1) nog wel over middelen, om fraude tegen te gaan en de rechten der gemeenschap te waarborgen. In ieder geval zou de Staat, daar waar er geen erfgenamen in de rechte nederdalende lijn en geen overlevende echtgenoot zijn, - zoodra de Staat dus erfgenaam is, - tot verzekering van zijn rechten kunnen doen, wat in Zwitserland gebeurt in vele kantons: ambtelijke inventarisatie van den boedel door een Staats-notaris voorschrijven. De heer Farncombe Sanders heeft op 21 Maart j.l. in de Tweede Kamer, reeds ter wille van de successiebelasting, daarop aangedrongen: ‘Wanneer eenmaal de boedel vererft in de zijlinie, dan verdwijnt het grootste bezwaar tegen ambtelijke inventarisatie.’ Invoering van een Staatserfrecht en verhooging van het successierecht moeten zeker ook gepaard gaan met eene | |
[pagina 221]
| |
betere regeling en verhooging van de belasting op schenkingen onder de levenden.
Hiermede ben ik gekomen aan het einde mijner uiteenzetting. Ik werd daarbij geleid door de overweging, die dr. Von Scheel (t.a.p.) aldus uitdrukt: dat, wanneer men behooren wil tot de vrienden eener gestadige, behoudende ontwikkeling der Maatschappij, ‘so muss man vor allen Dingen davon ausgehen, dass alle unsere sozialen Institutionen nicht nur entwickelungsfähig sind, sondern auch durch rationelle Weiterentwickelung vor Einseitigkeit und danach gewaltsamen Störungen bewahrt sein wollen.’ Ten opzichte van het door mij behandelde onderwerp leidt dat beginsel noodzakelijk tot de conclusie van Baron (t.a.p.): ‘Es lässt sich nicht leugnen, dass unsere Gesetzgebungen im Erbrecht alles Idealismus entbehren; ebendeshalb sind sie ideenlos geworden, und eben daraus sind die Angriffe zu erklären, welche das Erbrecht erfahren hat. Man glaubt nicht mehr ans Erbrecht; seine Natürlichkeit und Nothwendigkeit leuchtet nicht mehr ein, es hat die Macht zu überzeugen verloren... Deshalb ist es die erste Aufgabe der Gesetzgebung, das Erbrecht wieder mit Ideen zu erfüllen, den juristischen Idealismus in dasselbe zurückzuführen.’ Deze taak kan slechts hij naar behooren vervullen, die de economische ontwikkeling van onze dagen oplettend gadeslaat, en er zich rekenschap van geeft, hoe grooten invloed de wetgeving heeft op de verdeeling van den rijkdom. Hij zal niet de illusie koesteren, dat met eene hervorming van het erfrecht de sociale quaestie op te lossen is. Maar hij weet, wat evolutie is, en dat een organisme als de Maatschappij niet dan langzaam verandert. Hij zal daarom, onder veel meer, ook dit middel willen aangrijpen, om ook van deze zijde de finale oplossing der sociale quaestie iets, en dat op vreedzame wijze, te naderen. Aan tegenstand tegen eene hervorming des erfrechts in | |
[pagina 222]
| |
democratischen zin zal het zeker bij de bezittende klasse niet ontbreken. Schoon toch in ons tegenwoordig recht die hervorming reeds in kiem aanwezig zij! Vooral de uitbreiding der aanspraken en rechten van den Staat zal veel bezwaren te overwinnen hebben. Nog in dit voorjaar drong een waardig vertegenwoordiger dier partij, die den stroom van ons geestelijk leven opwaarts naar de bron hoopt te zien terugkeeren, op zijn manier aan op ‘eene herziening van ons belastingstelsel’, eene herziening, strekkende o.m. ‘tot intrekking der wraakroepende (!) en despotische wet op de successie in de rechte lijn.’ Zoo denken er zeker nog wel meer onder onze ‘staatslieden’ in actieven dienst en onder hunne censuskiezers. Gelukkig echter neemt in onze dagen het aantal toe dergenen, die begrijpen, dat we, evenals onze voorvaderen van honderd jaar geleden, staan te midden van eenen emancipatiestrijd. Wat de tiers état was tegenover de geprivilegieerde standen, dat zijn de klassenbewuste arbeiders tegenover de bourgeoisie. Waar de eisch luidde: gelijkheid voor de wet, - luidt hij nu: sociale rechtvaardigheid. Het algemeen kiesrecht, dat (België gaat het ons bewijzen!) den tegenstand van kortzichtigheid en angstvalligheid op den duur moet overwinnen, zal te eeniger tijd ook aan dezen eisch gehoor verschaffen. |
|