| |
| |
| |
Kinderen. Door Jac. van Looy.
't Is een maand of wat geleden, het was in Mei, de boomen liepen al uit, het stramme winterhout langs den Amstel kleurde al van jonge botsels, dat ik eens thuis-komend van een boodschap, op de trapdeur van mijn werkplaats met wit krijt geschreven las: ‘Mijnheer! Cor en Jo zijn er geweest’.
Het waren groote letters, vol knoeien en vingervegen, moeielijk geschreven door een kind met het handje vooruit gebukt naar 't laag paneel; het waren woorden dwars en haastig over het ruwe hout gekrast, door een kind bang dat ze zal worden betrapt terwijl ze doet wat niet mag; schotsch en scheef schrift, slordig van een schoolkind dat zonder blinkert nog niet recht schrijven kan.
En ik was naar boven geklommen, met de plotseling opgeroepen herinnering in me aan die twee alweêr bijna vergeten kinderen: de beide meisjes in hun kleurige kleertjes, Cor en Jo. Het was nu wel een jaar al geleden, dat ik ze op straat tegenkwam, Cor sjouwende met een zak waschgoed, kleine Jo meêgetrokken aan de hand achter haar aan. En ik had ze gevraagd waar ze woonden en toen moeder het goedvond waren ze bij mij gekomen, geregeld een tijdje lang, 's Woensdags- en Zaterdagsmiddags wanneer er geen school was, en later ook des Zondags...... Maar vijf minuten naderhand was ik ze alweêr vergeten, dat gaat zoo.
| |
| |
En het was wel al in Juni, de zomer kwam in het land, de lucht werd warm, de boomen van den Amstel stonden sterk al in de kronen van hun gebladert, dat ik, werkende, werd geroepen door een luid en haastig schellen. O dat zal een puistje zijn, de klepel luit na, klingeling, als de klepklep van vluchtende kindervoetjes.
Beneden zag ik eerst niemand, maar uitkijkend toen, aan het padeinde twee meisjes staan, als betrapte bengels, half achter het loodsje van het gesloopte raadhuis; maar ze liepen niet voort toen ik met den vinger dreigde.
Hè, dat waren Cor en Jo. Het ging moeder zeker goed. Ze waren zoo netjes in witte zomerjurken, met witgesteven boezelaars en groote stroohoeden droegen ze, als de rijkelui's-kinderen die aan het strand dragen met crème linten in de halsjes hangend. Ze stonden als prentjes uit de Gracieuse, allebei met een houten hoepel, rechtop in hun hooggeregen zwarte laarsjes.
Ja, dat waren Cor en Jo... en ik wenkte, ik wenkte... Kom maar hier, ik zal je niets doen... maar zij durfden niet... ze gingen voort, schoorvoetend, omkijkend, nog eens en nog eens, maar toen voor goed weg.
En ik ging weêr naar boven met de plotseling opgeroepen herinnering aan die twee kinderen in mij, een herinnering van blond goud en purper, van rood en blauw.
Een kwartiertje later lag ik op mijn kanapé en de oogen dicht.
Daar zaten zij, Cor en de kleine Jo in mijn armstoel, plaats genoeg voor beiden........
- ‘Vertel maar door Cor... Jo... nu eens je handje goed... je beste beentje vooruit’.
- ‘Ja menheer’.
- ‘Kom Corr..?’ Jo brauwde een beetje, wat de schoolkinderen grootsch-praten noemen.
- ‘Nee, nou eris wat anders’, zei Cor.
- ‘Wat dan?’
- ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet’.
- ‘Ik begin, nee jij’.
- ‘Nee jij,..... toe nou’.
| |
| |
- ‘'k Mot toch eerst wat zoeke’.
- ‘Heb je alwat?’....
.....................
- ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet’!
- ‘Hoe ziet 't er uit’.
- ‘Als een oliefant’.
- ‘Nee! da's flauw, dat heb je van menheer afgehoord’.
- ‘Nou, rood dan’.
- ‘Die potjes’.
- ‘Nee’.
- ‘'t Schilderij’.
- ‘O, nee’!
- ‘Die boeken’.
- ‘Welke’.
- ‘Die!’
- ‘Denk om je handje, Jo’.....
- ‘Ja menheer’.
- ‘Is dat nou rood’ smaalde Cor.
- ‘Nou, weet ik 't’.
- ‘Geef je het op’!
- ‘Ja’.
- ‘Je jurk’.
- ‘Hè..... nou ik’.
- ‘Nee je mot eerst raaijen’?
......................
- ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet’.
- ‘Hoe ziet het er uit’.
- ‘Als een olifant’.
- ‘Nee da's valsch’.
- ‘Nou, goed, blauw dan’.
- ‘Jouw jurk’.
- ‘Mispoes’.
- ‘De lucht’.
- ‘Je brandt je, je brand je’.
- ‘'t Gordijn’... haastte Jo.
- ‘Je brand je.... wat heet, wat heet’.
- ‘Dat papier’ zei Jo, wijzend met haar voetje.
| |
| |
- ‘Nee je word weêr koud’.
- ‘Zeg het nou maar’ vleide Jo.
- ‘Nee’ hield Cor vol.
- ‘Dan zal ik zeggen... zie je... dat jij... gisteren met een jongen gestoeid heb’, zei Jo beduidend, langzaam de woordjes met haar hoofdje beknikkend.
- ‘Jij ook klikspaan’!
- ‘Sliep uit... moe gelooft het toch niet; ik ben nog niet eens zes jaar’.
- ‘Nou daár dan, de portefulje’.
- ‘Nou ik’.
- ‘Nee, ik schei er uit’.
Cor zat met eene hooge kleur, met een pruillip voor zich uit te kijken.
- ‘Hè! Cor wat zet je een vogelverschrikkersgezicht... ik word er knorrig van’.
- ‘Nou, die Jo plaagt ook zoo’.
- ‘Kom, zoo'n kleine meid’.
- ‘Hoo maar... 't is wat een kat’.
- ‘Kom, wees jij nu de wijste. Zit jij dan maar eens goed, je hand zoo... je weet wel’.
Daar zaten ze mekaâr stilletjes te duwen en stompjes te geven, totdat Jo het uitgiegelde en Cor zei:
- ‘Vertelt u nog eris wat, zooals laatst’.
.... En ik hoorde mezelve vertellen gaan over schelmedieven en dwergen en draken, die ik ze soms op den grond met een stuk krijt voorteekenen moest, half vergeten uit sprookjes, half gedachteloos. Maar ik knapte ze onderweg wel wat op; het kwam er zoo juist niet op aan. Het verhaal van den smid die de koningsdochter redden ging uit het hol van den draak, die door zijne kameraden in het donkere gat werd neergelaten, terwijl hij dapper riep: ‘laat zakken... laat zakken,... laat honderd en duizend voet zakken’; die den draak met zeven koppen versloeg, en toen de koningsdochter aan het touw bond en haar door den metselaar en den timmerman, ‘haal op! haal op!’ naar boven hijschen liet. Hoe die twee met de schoone koningsdochter op den loop gingen
| |
| |
en den smid vergaten; hoe die alleen achter bleef treuren in het hol en een viool vond en er op spelen ging van droefheid; hoe er toen duizende aardmannetjes kwamen, met een: ‘wat blieft u mijnheer Koning? wat blieft u mijnheer Koning?’ Hoe hij toen gezegd had: ‘ik heb honger’; en hoe hij banket gekregen had en bier en alles wat zijn hart maar begeerde. Hoe hij toen de gouden zon en de zilveren maan en de diamanten sterren in dat hol had zitten oppoetsen en als zij klaar waren, weêr op de viool was gaan spelen, dat deed hij altijd als hij wat noodig had, en tegen de aardmannetjes gezegd had dat hij er uit wou. Hoe ze toen allemaal op mekaâr waren gaan staan en hoe de smid, zie je, op hun schoudertjes als langs een ladder was naar boven geklommen; hoe juist toen hij bijna boven was, het onderste mannetje inzakte omdat deze even in zijn handen spuwen moest, zoo zwaar was het. Hoe hij er pas voor den derde maal uitkwam en bij den koning aan het hof zei, dat hij het was, die de koningsdochter met de lange witte haren gered had; hier waren de gouden zon en de zilveren maan en de diamanten sterren; en de koningsdochter die juist trouwen ging zei het ook, want ze had in den metselaar, begrijp je, niets geen zin. Hoe die toen op de bruiloft van den smid werd opgehangen, omdat hij een dief geweest was en ook een moordenaar, want hij had den timmerman onderweg in de schuimende rivier gegooid om de koningsdochter alleen te hebben, en hoe ze toen.. oef.... allen samen lang en gelukkig hadden geleefd’.
En wanneer de kleine Jo, onder het strakke luisteren, van den stoel wat afzakte, werd ze er door Cor ‘wacht u even mijnheer’ weer opgetild, en dan ‘nou’ en ze knelde haar zusje even hevig tegen zich aan, in een opvlieging van liefde vragend: ‘hoe vin je het?’ en Jo dan prompt terug: ‘ik vin 't wel mooi, jij ook?’
O, het was zoo moeielijk geweest om de verveling van tien minuten op een stoel te moeten zitten, niet zóó maar of op school, om de slaperigheid van de zolderwarmte uit die twee kinderen te houden. De Zaterdag- en Zondagmiddagen, vooral wanneer de late zon door het geschermde zolder- | |
| |
venster was komen vallen, den wand achter de stoel verguldend, purperend Cor en Jo in hun roode en blauwe kleêrtjes, hun lichte kindergezichtjes beduisterend, maar toch zonder schaduw, boven het leêr-zwart van den ouden leunstoel.
......................
In de rustige ruimte van deze heuchenis, zooals in vlak water dat te rimpelen begint, komen nu vele kleine herinneringen elkander verdringen om te vervloeyen weer in hun effen gang...
Cor ging op de armenschool. Jo zou er met het voorjaar heêngaan, Vroeger ging Cor op eene tusschenschool, maar moeder, ziet u, zei, dat er op deze school beter geleerd werd. Maar de meisjes en jongens waren hier lang zoo aardig niet als op de andere; ze moesten zoo dikwijls hun handen gaan wasschen, zoo vies; en ook most je altijd in de rij loopen wanneer de school uitging. Ja, die Cor was zoowaar al een ‘nest’... Moeder hield er de hand aan. Ze was trotsch op het lange blonde haar van Cor en Jo; alle avonden voor ze slapen gingen, al had ze het nog zoo druk met strijken en al was Jo op een stoel in slaap gevallen, het haar moest in papillotjes worden gezet, daar hielp niets aan; en Zaterdags werd het uitgewasschen en dan Zondagsmorgens na 't verschoonen gepoetst en geschuierd, ‘want haar moet droog zijn, zei moeder, nat haar staat gemeen’.
Moeder streek voor de menschen en vader, ja, ziet u, onze eigen vader is het niet, die is allang dood, we zijne met zijn zessen.... vier van vader, ik en Jo, wij zijn van moeder.... wij zijne roomsch, maar vader is griffermeerd; als ik genoeg geld met bij u komme verdiend heb, dan word ik met Paschen angenomen; moeder had verlêën jaar geen geld voor een anneemsjurk en we motten dan, moeder en Jo ook, allemaal heel nieuw ondergoed aan hebben, alles mot dan nieuw zijn, ziet u, en dat kost veel geld, Van grootmoe krijg ik wel een boel, want die is baker, maar vader heeft al in heel lang geen werk.... vader liep vroeger voor een begraffenisbos, en toen is hij aan de Parkschouwburg geweest.....
Vader, daar kwamen ze nooit overheen. Als ik nu aan
| |
| |
de jonge woorden van die kinderen denk, dan zie ik op 't gezicht van Cor de ouwelijke armelui'splooi van huilerigheid weêr... maar dan de oogen van Jo, groot rond.... en haar mondje aan het babbelen over knikkers en vliegers en dat ze gauw met Cor mee naar school ging.
Eens op een Zaterdag kwamen ze niet en ik was naar hun huis gegaan om te zien wat er aan scheelde. Zij woonden in een van die straten met beroemde mannennamen, achter de Muiderpoort, No.... 2de étage achter.
De eerste keer bij het vragen kwam moeder zelve voor, naar beneden geroepen door Cor, en ik was verslagen geweest een oogenblik om de opvallende magerte van haar gezicht, bleek en overspannen.
.... Stil komen ze aan de herinneringen, geleidelijk en zij worden beelden....
De vrouw stond op den drempel der deur in den vollen dag; een wit ochtendjak droeg ze boven een zwarte rok. Schichtig keek ze even uit en toen mij aan, met grijsgeele oogen die vochtig en snel leefden; zij had een gretigen kop met heftige hooge jukbeenen, met ietwat als in verlangen vooruitstekenden mond met even open lippen; met een kin vierkant, vol onnoozelheid even achteruit gegroeid. En terwijl ze sprak had ze zorgvuldig de plooyen van haar jakje op de borst dichtgehouden en met de vingertippen van haar andere hand, telkens aan haar lippen bevocht, getracht zoo haar kringelende haren die maar niet recht wilden zitten, weêrbarstig, op haar voorhoofd vast te plakken, dat als in verwondering eenigzins verstijfd boven haar oogen zich spande.
En zij had in nette woorden met zacht afloopende spraak, met een zweem nog van verarmde distinctie, na veel inlichtingen toegestaan van Cor en Jo een portretje te maken; alsof 't een gift voor haar te geven geweest was, een weinig uit de hoogte, vermeed ze over geld te praten. ‘Maar u begrijpt, alleen 's Woensdags en Zaterdags.’
Doch dien Zaterdag stond de deur aan, wijdopen met de trap er achter... de middag was heel heet, de straat lag te braden onder de zon. Een eindje vér speelde Jo in haar
| |
| |
kleurige kleertjes met andere kleuters op een geelblinkenden zandhoop, tusschen gebukte blauw geboezeroende stratenmakers. Het kind zag me niet, een schel was er niet, dus klom ik maar naar boven.
De trap op kwam me een geweldig krakelen tegen, een hooghuilende vrouwenstem en het hoonlachen en het vloeken van een verzopen mannengeluid. Boven, dalend van de derde étage, ging een lummelige vrouw langs de leuning voorbij, de hand onder 't schort; ze schudde haar hoofd meêwarig: ‘och, och watte gedoe.’
‘Nou, gofferdomme, laat me dan schieten’, stommelde de mannenstem van achter de deur, 2de étage achter; maar in een radsnelle wieling van verwijten, in een vliegende drift van woorden en uitroepen, woedde en stormde de vrouwenstem die in de tranen hikte.
.... Ja, jij, hé! jij mijnheer met een boord om.... geef me eerst geld om het goed te lossen dat ik gisteren door Cor naar de lommert heb laten dragen, ja jij, schele vent, jij maakt nog een dievegge van me,... och mijn Jezus, hoe kan het bestaan, jij leeft van mijn, jij zuigt mijn uit, in vijf weken, ja vijf, tel ze maar op je vingers na, heb ik nog geen gulden van je ontvangen... Daar zit je nou te lachen... ellendige kerel... wie zal de huur weêr betalen hé.... zoek werk... maar dan worre je handen, je pooten vuil, God beter 't!’
- ‘Mag ik er asjeblieft uit? mevrouw Haberniks!’ overschreeuwde de man haar.
- ‘Nee, je zal zitten blijven, kale sinjeur! wou je nog meer de mijnheer gaan uithangen van mijn geld... ik ploeter me dood, ik wor gek... mijn Jezus, mijn Jezus!’
- ‘Mag ik er as je blieft uit, mevrouw’.
- ‘Hou je koest zeg ik je, izegrim ‘hoor je me niet, doorbrenger, lap, op je stoel zal je blijven.... God, kerel blijf zitten.’
En in een zenuwige bui van snikken, drong er toen een kamer vol hol woest leed naar me op van achter de deur; een smak met een hard ding viel, wilde voeten holden aan
| |
| |
en met een knak knerpte het slot aan de binnenkant om, ratelend werd de sleutel uit de deur getrokken....
Hoe was ik toen dien middag eerst na meer dan een uur durven terugkomen, of ik het helpen kon.... en 'k was maar blijven loopen, loopen, de stad een eind in, en toen terug, langzamerhand.
Jo zag me, en kwam hard aantrippelen.... ‘wel, waarom zijn jullie er niet geweest?’ - ‘menheer, Cor is uit’.
Boven, aangeklopt aan de deur weêr; kwamen er voeten en de sleutel knerpte terug. Wit stond de vrouw voor me, vragend met haar geelgrijze oogen.
- ‘O!... komt u binnen, mijnheer.’
- ‘Ph, wat is 't hier warm.’
- ‘Ja, 'k vraag u wel ekskuus, dat u in zoo'n rommel komt, maar u begrijpt, 't is Zaterdag.’
- ‘We moeten allen werken, jufvrouw, geneer u niet, ik kwam maar even vragen....’
- ‘Ja, u zult me niet kwalijk nemen, hoop ik, maar ik kon Cor onmogelijk missen van middag, ze moest naar de klanten, ik kan zelve niet weg.’
Haar gezicht was rood en warm gebroeid, onder haar oogen waren blauwe wallen.
- ‘Kunnen ze morgen?’
- ‘Bepaald, ziet u ik had Jo wel gestuurd, maar die weet alleen de weg niet en die durf ik ook zoo'n end niet alleen wagen.’
Ze praatte nog even door.
- ‘Dus morgen,.... dag jufvrouw.’
- ‘Dag mijnheer.’
In mijn geheugen komt nu die kamer terug met zijn streepjesbehangsel als met lange tranen bestraald, kaal en hard in de hoeken... een leêggedragen kamer met een vloer zonder kleed. Dan een kanarivogeltje dat triptrap, in eeuwige beweging door zijn kooitje sprong, als een overschot van weelde bewaard, op de vierkante schuiftafel onder het open raam geschoven, verdwenen bijna achter een stapel wit strijkgoed. Half voor de glazen een omgespeld laken tegen het inkijken s'avonds bij het naar bed gaan en daar- | |
| |
achter, buiten, goudelde de late zon boven de tuintjes hangend, tusschen de benedenhuizen en de huizen van den overkant. Het geklok van kippen kakelde naar boven in het warme stoffige licht, een zon die ge niet zien kunt, zonder aan muggen te denken. En de kamer zelve snikheet, want onder de schoorsteenmantel hurkte zwart en metaal-gedrochtelijk een laag strijkkacheltje, rood-gloeiend en gestookt uit zijn vier gaten in de rondte, en met strijkbouten behangen. Van de tafelpunt naar een even hooge schraag ging een strijkplank, omwoeld met een oude deken, vol schroeiplekken van een gebakken kleur; een stuk strijkgoed plat en blank er op met een wachtende bout. Zoo dwars van de tafel naar de kachel lag als een barricade de strijkplank. En er achter in den aldus afgeschutten kamerhoek lummelde, op een stoel, een man, met zwarte kelnerachtige platte pommade-haren, die in zijn overhemdsmouwen van de warmte zat te puffen en met zijn armen geen raad wist. Hij zat zot-schelig te kijken uit zijn zweetenden kop in een verstroefde grappenmakershouding, averechts; zijn neus en kin bogen naar elkaâr uit zijn lang gezicht, Napoleonskop tot een Jan Klaasen voor een poppenkast versneden; langs zijn wangen dotte een paar koteletjes als bij een oud militair; zijn hals stijf en onverdraaibaar zat als gestampt in een hooge staande boord. En zijn oogen, hadden ze naar het raam gekeken of naar mij, oogen zonder blik. Gedwee zat hij gevangen achter de strijkplank, zijn vrouw stond er voor met de hand aan de plank, en toen zij met mij praatte, had ik wel gezien dat zij onder haar jakje niets aan had.
En mijn herinnering verbeeldt me, aan de andere zijde van het raam, tegenover de deur, een optrapje en een inzicht in een keukentje met een bedsteê; en op de bedderand met hangende beenen zittend, een opgeschoten jongen, ook in kraakwitte hemdsmouwen, die den neus en de kin van den man binnen had en een even hooge boord om zijn hals...
.... Maar den Zondag daarop waren Cor en Jo weêr gekomen... en daarna weêr....
Toen eindelijk het portret weg moest had Cor gevraagd
| |
| |
of moe het ook eens zien mocht, en ze waren er geweest moeder, grootmoeder kwam ook meê en Cor en Jo...
Daar waren ze.
Jo trok moeder aan de hand vooruit naar binnen, en dadelijk thuis: ‘kijk moe, dat ben ik.’ Cor volgde met grootmoeder, een zwaarlijvige vrouw, die zich door de deur heenwrong, een vleezige doorvoede kop, met rood geaderde wangen onder een stijve bakerskornet. Ze had een groenige paraplui bij zich, waar ze op steunde en in haar dribbelenden gang schoven haar stijve rokken langs den grond, als wibbelde ze in een ton. En naar overal met de oogen te gelijk snuffelend riep ze als haar kleinkind hardop: ‘waar zijn Cor en Jo? waar zijn ze nou, waar zijn ze nou...... o, zijne ze dat?’
Moeder was in een paarsch katoentje en haar hair strookte bijna platgestreken onder een stemmig kapothoedje vandaan, behagelijk met een dof lint om de wangen gestrikt, en een klein snoeperig zwart zijden boezelaartje had ze voor als een jong getrouwd vrouwtje dat om een boodschap uit is. Ze stond haar geschilderde kinderen te bekijken, dicht bij en dan wat op zij uitbukkend, gekleed, nu niet zoo mager, slank, had ze in al haar doen de bekoring nog van een vroegere elegance. Een geurtje van Eau de Cologne wademde vooruit toen ze aanliep. Cor stond nu naast haar en 't was opvallend hoe ze op haar moeder geleek, dezelfde wangen en dezelfde mond.
- ‘Vindt u dat ze lijken, juffrouw’?
- ‘Jo wel, maar Cor niet zoo erg’.
Doch ze had maar even tijd gehad... Zie... ze riep al gauw Cor en Jo, en terwijl ze bedankte, waren haar oogappels als twee oude munten geweest. Met haar beide kleurige en opgeschikte kleinen was ze gegaan als een blank dienstmeisje dat wandelen gaat met de kinderen van mevrouw.
Maar de oude baker bleef nog wat praten. Zij woonde aan deze zijde van den Amstel; en aldoor aan het woord, vertelde ze zich uit boven haar rusteloos dribbelende beenen. ‘Ik baker altijd in groote huizen, en woont U hier, hoe is 't mogelijk,
| |
| |
en daar zie ik ook veel schilderijen, prachtig; mijn man is zeeman geweest, ik heb maar een kind en dat is zij’.
En ze had de handen in elkaâr geslagen, God, God!’ roepend en klagend, met haar schommelbuik aldoor keerend, en.... o, dat kind.’
Het was altijd een domme meid geweest die in haar verderf wou; ‘ik heb mijn best genoeg gedaan, dat moet u niet denken’. Toen ze achttien was had ze kennis gekregen aan een jong rijk mensch en ach, u zult dat ook wel weten, als die dingen in een mensch vallen, daar is geen kruid voor gewassen. Tien jaar lang was het goed gegaan. Ze had twee kinderen gekregen, dat waren Cor en Jo. Ze had het toen heel best... maar u begrijpt, hij werd wat ouder... hij moest gaan trouwen; wij arme menschen zijn maar ondergeschikt, dat zal u ook wel weten.... Groote goedheid, als ik nog aan die tijd denk; verdoen wou ze zich mijnheer. Eens hebben ze d'er uit 't water gehaald, meer dood dan levendig. Langzamerhand was het bijgezakt, toen was ze met het geld dat ze had een zaakje begonnen. Ze was altijd heel knap en handig in die dingen en door mij heeft ze ook veel klanten gekregen, veel groote lui.
Maar toen heeft ze, God-mag-weten-hoe, kennis gekregen aan die slampamper en die was al heel gauw met zijn heele rommel bij haar ingetrokken, een wewenaar met vier kinderen, en langzamerhand heeft ze alles ingeteerd, ziet u, en is ze zoo nakend geworden als een rot. Want hij.... de vent doet niks; aan werken daar heeft hij een broertje aan dood.... zij scheldt hem wel uit, maar ze werkt nacht en dag, het bloed onder er nagels vandaan. Telkens worden ze op straat gezet, maar hij loopt maar met een rotting en met een schoone boord om zijn nek... u zoudt hem uw laatste gulden te bewaren geven, als u hem zag... Hij is wel grappig, dat mot ik zeggen; hij kan zoo gek uit zijn slof schieten, dat je lachen mot of je wil of niet; maar 't is toch haar ongeluk, en als ik er wat van zeg, dan kijkt ze me zoo aan en vraagt; maar moeder wat wou u dan? 't Is een stumpert en een stumpert zal het wel blijven,
| |
| |
want al heeft ze er heele leven klappen gekregen, ze weet nog van geen gaan of staan.’
Zoo had ze gefilosofeerd, dribbelend, niet willend zitten gaan en driftig als ze werd telkens, stompte ze in de lucht met haar parapluie. En over haar zelve toen, en of ik van haar ook niet een portretje maken wou,... zoo met me wit boezelaar en me kornet op, die hooren er bij. ‘Denkt u dat je zonder die in de groote huizen komt, pas op’.
Met veel omslag was ze eindelijk heengegaan.
............
En vandaag werd er weêr gescheld, en het is daarom dat ik dit dingetje heb opgeschreven, even getroffen als ik me voelde om het langzame en eenzelvige gaan der dingen.
't Was Cor die voor de deur stond; langer geworden, haar hoofdje huileriger in den val van haar lange blonde haren. En om den hoek, half schuil achter 't kozijn, wachtte een ander meisje, bijna even groot, maar sterker, met zwart haar, kort, als bij een jongen.
Boven.
- ‘.... Je wordt groot, Cor!’
't Kind stond verlegen met de hand over de leuning van den stoel te aayen, als wou ze daar weêr gaan zitten.
- ‘Je komt zeker vragen of ik je niet noodig heb. Ben je al aangenomen!’
- ‘Nee mijnheer’.
- ‘En waar is Jo’.
- ‘Die legt in bed, mijnheer’.
- ‘Is dat niet je zusje’?
- ‘Ja, maar we zijne maar halve zusjes’.
- ‘Vader laat vragen of u mijn ook niet eris gebruiken kan?’ viel het zwarte kind in, een mond toonend waarin de tandjes wisselden.
En veel bij de-hander dan Cor, liep ze rond, en dat vond ze mooi, maar dàt niet, en toen weêr stil. ‘Vader heeft verleê-jaar 't portret ook gezien op de tentoonstelling; hij vond 't niks niet aardig, maar er stond op: ‘verkocht’.
- ‘Zoo!’......
| |
| |
Het kind begreep niet.
Ze bleven nog wat, ze aten een boterham, ze namen wat pruimen mee voor Jo, toen heb ik ze laten gaan.
......................
(13 Sept. Nieuweramstel.)
|
|