De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Gedachte, kunst, socialisme, enz.Aan den heer F. van der Goes.
Waarde Vriend,
Ik hoop dat gij om het hier volgend schrijven niet kwaad op mij zult worden, want ik kom er alleen op door mijn buitengewone sympathie voor uw persoon en voor het zuiver literaire deel van uw werk. Om dat ik een vriend ben van uw persoon en van uw talent en om dat gij, voor zoo ver ik weet, de eenige mensch op de geheele wereld zijt, die te gelijk het socialisme voorstaat èn eene groote liefde voor de kunst heeft, wil ik u deze woorden toerichten. Trouwens, ik zoû het niet kúnnen laten u dit te schrijven. Van wat ik u te zeggen heb, ben ik boorende-vol en het móet er uit. Want: ik hoû van u en ik acht uw literaire produktie hoog; en: in geen tijden, neen, ik geloof nóoit niet, heb ik een boek gelezen, dat mij zoo tot de afschuwelijkste walging toe met zure en bittere antipathie heeft gevuld, als uw vertaling van Bellamys ‘In het jaar 2000’. Gij merkt, dat ik nu al drie maal, in steeds kleiner rontes, het zelfde zeg; beschouw dit als het kringelen van de zweep, waar ik van te voren meê klap in de lucht, nu ik er den geest des verderfs meê uit u wil drijven. Gij zelf hebt het voorbeeld van dergelijk werk gegeven. Wat ik wil doen, en doen met de innigste genegenheid, is oproepen alles wat er in u geleefd heeft en leeft aan liefde voor Kunst en Gedachte. Weet gij nog wel van den tijd, | |
[pagina 250]
| |
toen gij schreeft van de humor-glimlachjes van Nathan der Weise, dat die op zijn oud, vredig gelaat kwamen schijnen, als de kleine lichte golven, die na de stormen tegen het strand komen kabbelen en deinen? Weet gij nog wel van den tijd uwer schoone vereering van Shakespeare? Dat alles behoorde tot de Kunst. Herinnert gij u goed den minder lang geleden tijd uwer literair-historiesch-sociologische werkberamingen? Beseft gij goed wat gij doet, waar gij toe medewerkt, als gij, nog tegenwoordig, uw uitnemend gestelde prozastukken schrijft voor tooneel en literatuur? Dit laatste behoort allemaal tot de Gedachte. Nu, in naam van dat alles, in naam van alles wat uw persoonlijkheid verbindt aan Kunst en Gedachte, in naam van uw toebehooren aan onze heerlijke jeugdige Literatuur, in naam van uw genegenheid voor uw vrienden-kunstenaars, in naam van alles wat wij allen te-samen hebben gewild en gehoopt en gedroomd en verlangd, in naam van het Geestelijke en Persoonlijke tegenover het Stoffelijke en Onpersoonlijke, wil ik u vragen: of gij dat boekje van Bellamy en de daarin voorgestelde toekomst-wereld mooi vindt. Gij zult zeggen, dat dat geheel van elkaâr gescheiden dingen zijn, dat gij éene bezigheid hebt: de literatuur, en nog eene andere: het socialisme. En dat dat heel goed in éen mensch kan samengaan, even als éen mensch kan slapen en eten, dat óok geheel verschillende dingen zijn. Voords: dat het boekje van Bellamy niet artistiek, niet literair mooi is, maar dat ook niet behoeft te zijn, mids het maar nuttig zij en ethiesch-mooi om de zoo genaamde wetenschappelijke verwezenlijking van een op menschenliefde gebazeerd ideaal van maatschappij-inrichting, die het behelst. Maar dit is juist wat ik in 't geheel niet met u eens ben. Ik vind níet dat Socialisme en Literatuur kunnen samengaan. Socialisme is anti-literair en Literatuur is anti-socialistiesch. Zóo is mijne meening. Ook vind ik Bellamys boekje niet ethiesch-mooi. Er is een zeer groote verwantschap tusschen ethiek en esthetiek. Dingen, die ethiesch heel mooi zijn, zijn esthetiesch óok mooi. B.v. de Navolging van Christus door Thomas à | |
[pagina 251]
| |
Kempis. Vele Christen-theologen en -moralisten hebben boeken geschreven, waarmede zij alléen het heil der menschheid bedoelden. Daarin werd gezegd, dat de menschen níets waren en God álles, dat de menschen zich geen grooter geluk konden verwerven dan in de aanbidding van God was, en die boeken waren esthetiesch mooi, geschreven zijnde door dwepende Personen, die een mooi Begrip en eene mooye Liefde hadden. Maar Bellamys boek (en het heele Socialisme), gebazeerd op de gedachte, dat de menschen en hun stoffelijke welvaart álles zijn en God niets, is leelijk, omdat het is ingegeven door een laag Begrip en eene vulgaire menschenliefde.
Vergun mij u te vragen, - want gij hebt ongetwijfeld over socialisme op zich zelf en over socialisme met betrekking tot Kunst en Gedachte, méer na-gedacht dan ik en ik zal het doel van dit schrijven reeds grooten-deels bereikt achten, indien het eene uitspraak van u mocht veroorzaken over het verband tusschen Gedachte-Kunst en Socialisme, - of mijn gissing mis is, dat socialisme en sociologie twee geheel verschillende, bijna aan elkaâr tegen-over-gestelde, zaken zijn, dat socialisme een doktrinair, op beginselen en dogmata berustend, stelsel van maatschappij-inrichting is, en dat sociologie eene wetenschap is, met tot bezigheid historische en experimenteele studie der de samenleving beheerschende wetten, en tot doel de betere inrichting dier samenleving. De socialistische maatschappij, gelijk die thands doktrinair verkondigd wordt, zoû de konkluzie kunnen zijn der eenmaal kompleete sociologische studies, zeker, maar even goed zal de konkluzie tegen-over-gesteld kunnen zijn. De vraag ís maar, - zoo draayen wij weêr in de rondte - welke wereld gij als de beste beschouwt, eene waarin de goederen, het geluk, zoo gelijkmatig mogelijk onder zoo veel mogelijk menschen verdeeld zijn, waarin dus geen hooge opstapelingen van goederen en geluk bij weinigen zijn en lage leegten aan goederen en geluk bij velen, waarin dus géen hooge opstapelingen zijn, herhaal ik; òf eene, waarin enkele bergen | |
[pagina 252]
| |
van goederen en geluk zijn op de vlakte van armoede en ongeluk. Dit brengt mij tot mijn tweede vraag, luidende: wat gij meent dat er van Kunst en Gedachte worden moet, indien gij de tweede soort van wereld begeert. Want - dat heb ik dikwijls gehoord - de meer gelijkmatige verdeeling der goederen zal tot onmiddelijk gevolg, of liever tot onderdeel, hebben, dat de overbodige luxe den weinigen tot nu bevoordeelden wordt afgenomen. Wat overbodige luxe is, zal uitgemaakt worden door de meerderheid der algemeene menschenvergadering, door ‘het volk.’ Nu is Kunst de overbodige luxe, de extravagante luxe bij uitnemendheid. Fijne en hooge kunstwerken zijn even zeer luxe-artikelen als metafyzische gedachten, als, - waar het op neêr komt - alle zeer bizondere hersengeheelen. Kunst is ook de minst begrijpelijke luxe. Denkt gij niet, dat het hart van den heer Fortuyn omdraait in zijn lijf als iemant voor een lap beschilderd goed van nog geen vierkanten meter, en nog wel geen satijn of zijde, maar een lap grof linnen, drie kwart millioen francs betaalt, zoo als de heer Chanchard voor Millets Angélus? En vertoonde het doek dan nog maar een ‘grootsche’ voorstelling van de weldaden der socialistische gemeenschap, met een hoorn van overvloed of zoo iets, zoo als boven Bellamys toekomstmagazijnen gebeeldhouwd is! Hebt gij goed overwogen wat er over literatuur en kunst in Bellamys boekje staat? Gij moet, vindt gij óok niet?, de menschen nemen zoo als wij ze kennen. Het is wel mogelijk, dat over een millioen jaar de meerderheid der menschen zoo ontwikkeld is, dat zij het mooiste het mooist en het minder mooye minder mooi vinden. In het plan mijner hier aanwezige redeneeringen past het, dat als mogelijk aan te nemen, hoe zeer ik ook, als wij ons in eene hoogere orde van redeneeringen zouden verplaatsen, die mogelijkheid in beginsel, wijsgeerig, ontken. Maar neem nu aan dat de meerderheid der menschen, let wel de meerderheid van alle ménschen, over honderd jaar zoo ontwikkeld is als nú socialistiesch gezinde onderwijzers, lei- | |
[pagina 253]
| |
ders der soc. partij, enz. Meer kunt gij toch niet veronderstellen. En laat dan die meerderheid beslissen tusschen twee schilderijen, twee gedichten, twee muziekwerken. Gij móet toegeven, dat zij het slechtste zullen kiezen, dat zij het fijne, het hooge niet zullen begrijpen. Laat nú duizend menschen als de heer Fortuyn kiezen tusschen een gedicht van Kloos of Gorter en eene vertaling der Marseillaise door een kermisprent-bij-schrift-dichter. Zij zullen het laatste kiezen, niet waar? nietwaar? Zij zullen het laatste mooyer vinden, om dat zij niet eens weten wat het begrip mooi beduidt, om dat zij het juiste begrip van het woord mooi trouwens een overbodige luxe in de hersens zouden vinden. Zij zullen Kloos' en Gorters gedichten zelfs leelijk, afschuwelijk vinden, al was het maar alleen om dat die Hooge Literatuur zijn en alle Literatuur gebaseerd is op het begrip der Persoonlijkheid, in tegen-stelling tot dat der Gemeenschap. Hebt gij niet gelezen dat Bellamy uitdrukkelijk zegt, dat Dickens zoo'n groot en lezenswaardig auteur is niet om zijn literair talent, maar om dat hij zoo veel medelijden zelf had en bij anderen heeft gaande gemaakt met de armen onder de menschen. Hoe is het mogelijk, dat gij, mijn vriend, dien afgrijselijken volzin hebt kunnen vertalen en dus helpen verspreiden, dien volzin, die het meest essentiëele protest tegen de Kunst bevat! Onderzoek, vraag de meest ontwikkelde socialisten uit. In het diepst van hun overtuiging zult gij de echtste kunsthaat vinden.
Niet alleen is Kunst luxe, maar ook is luxe kunst. De japonnen, de rijtuigen, de huizen der rijken behelzen veel meer kunst dan die der armen. Alle begrip van luxe gegrondvest op een begrip van kunst. Juist de luxe, juist het óverbódige, is de kunst. Daar waar het alleen-komfort eindigt en waar de wéelde, de overdaad, begint, dáar begint ook de kunst.
Maar vergun mij, om mijn gedachte in het volle licht te zetten, haar zoo hoog mogelijk op te voeren. Want, wees | |
[pagina 254]
| |
er van over-tuigd, er is tusschen deze twee beginselen en hun gevolgen geen verzoening mogelijk; er moet geen mis verstand daar-over tusschen ons kunnen zijn. Zal ik er in den socialistischen Staat later om gesteenigd worden of dood-geëlektrizeerd, - goed, het is mij onverschillig, ik ben nog van meening dat een idee meer waard is dan honderd-duizend menschen en gráag zal ik sterven voor een idee. Maar nog eens eerst betuig ik u, hoe zèer het mij verdriet, deze woorden tot ú te moeten richten. Ik had vroeger zoo jolig voor-uitgezien, dat wij-allen getrepaneerd zouden worden misschien en onze hersens, - even als die kostbare Zuid-Amerikaansche vogelnestjes, waar zij trouwens veel op lijken - onze hersens, nu toch geen mooye gedachte-vogels er eitjes meer in behoefden te leggen, - zouden worden opgepeuzeld door het Bestuur van den socialistischen staat Holland, met een grove saus natuurlijk, want fijne sausen zijn impopulair. Maar daar komt nu niets van díe gemeenschappelijkheid. Als gij soms over een vijf-en-twintig jaar aan mijn hersens bezig mocht zijn, laat de gedachte, dat die met veel genegenheid en groot verdriet aan u hebben gedacht, ze u dan niet bitter doen smaken.
De meeste menschen dan, wil ik zeggen, die tégen het socialisme zijn, beweren dat zíj óok, even als de socialisten, bedoelen: de grootst mogelijke hoeveelheid geluk voor het grootst mogelijk aantal menschen; maar dat dit doel door hunne methode bereikbaarder is dan door de socialistische, o.a. om dat de hovenier beter weet hoe hij zijn kooltjes moet planten om ze groot en mooi te maken dan de kooltjes dat zelf weten, om dat een schoolmeester beter weet hoe hij zijn school moet inrichten dan de scholieren zelf dat weten, om dat - vervloekt! - de minister beter weet hoe het land geregeerd moet worden dan het volk dat weet, om dat ik beter weet hoe ik mijn woorden moet schikken dan mijn woorden dat zelf weten, en zoo voort; ook o.a. om dat men de historische en geleidelijke ontwikkeling der samenleving niet door het imponeeren van een doktrinair stelsel bruuskeeren | |
[pagina 255]
| |
moet, enz., om dat alle teekenen des tijds er op wijzen dat de samenleving een toekomst zal hebben waarin ieder mensch betrekkelijk zoo veel mogelijk geluk zal krijgen, maar dat men dezen toestand, om, anders onvermijdelijke, groote ongelukken voor de menschheid te voorkomen, door langzame evolutie en niet door plotselinge revolutie moet láten worden, en nauwelijks dóen worden. Deze menschen, - verreweg de groote meerderheid ook der hoogere standen en intellektueelen tegenwoordig - zijn naar mijn meening gematigde, en onbewuste, socialisten. Zij verschillen in allerlei belangrijke onderdeelen van de socialisten-eigenlijk-gezegd, maar het algemeene doel, het groote beginsel is het zelfde: zoo veel mogelijk geluk voor zoo veel mogelijk menschen. Maar ik, - lach niet, vergemeenzaam u nu op dít éene moment niet door uw gebit te toonen in de rij der duizenden ongewasschen monden die nu schateren - ík zeg, dat dit beginsel het mijne niet is, ik zeg, dat dit beginsel het minst waarderijke aller beginselen is, ik zeg, dat ik dat beginsel verwerp en veracht en vervloek en verdoem. Ik zou mij zeer, ja zeer gelukkig achten als ik met deze meening geheel alleen stond op de geheele wereld. Als ik, in Holland staande, de eenige dukdalf van het Persoonlijkheidsbegrip was, die nog te zien was boven den vloed der gemeenschapsideeen die de heele wereld overstroomen, - zou ik kunnen denken, dat ik toch nog eenigszins mijn oud verlangen verwezenlijkt had om het land van míjn taal en míjn ziel eenig te doen zijn boven de landen.
Laat mij u nog zeggen, dat deze uitstalling van meeningen geen kunstenaars-fantazie is, dat zij, bedoel ik, niet behoort tot de Kunst-eigenlijk-gezègd, noch als werk noch als theorie; in zoo verre er elementen van gepassioneerde welsprekendheid in mochten zijn zouden díe tot eene goede, maar lagere, kunstsoort kunnen behooren, maar mijn betoog wil volstrekt niet leiden tot verkondiging of verheerlijking eener wereld, waarvan men kan zeggen, dat zij alleen reëel is in zoo verre | |
[pagina 256]
| |
alle voorstellingen der verbeelding even reëel zijn als het zintuigelijk waarneembare. Wat ik hier wil zeggen, behoort tot een heel andere soort realiteit, dan die waarin de fantasiën van gedichten zich bewegen, tot een heel ander plán van realiteit, tot het zelfde plan van meest dadelijke realiteit, waarop gij uw artikel ‘Zeventien-honderd negen-en-tachtig’ hebt geschreven. Gij kunt zeggen, dat dat niet waar is, dat ik mij ook dát maar verbeeld, dat ik ook te weinig verstand van deze zaken heb. Ik zou u dan voor-eerst wel eens willen zien áantoonen dat ik er minder verstand van heb, verstand in den zin van op wetenschap en overweging gebazeerd inzicht, en voords zoû ik u vooral gaarne hooren verklaren, waarom míjn intuïtie mij niet een even groot recht van spreken zou geven als de mogelijk meerdere wetenschap en overweging van anderen hún geeft.
Ik ga nu voort en kom tot, herhalende, veraanschouwelijkende, detailleering. Als gij mij vraagt, of ik een maatschappij, een wereld, waarin de goederen, de rijkdom, het geluk, het aandeel van weinigen zijn, terwijl de groote meerderheid der menschen arm en ongelukkig is, beter vind door een wereld, waarin de goederen, de rijkdom, het geluk meer gelijkmatig verdeeld zijn, zoo dat álle menschen gelukkig zijn, ofschoon dan ook natuurlijk zij, die eerst zoo buitensporig gelukkig waren, iets minder gelukkig, - dan andwoord ik, dat ja, dat ik de eerste wereld beter vind. Men moet naar mijne meening er toe medewerken, dat de goederen, het geluk, zich als de bezittingen van zoo weinigen mogelijk ophoopen, zoo dat de groote meerderheid dus minder gelukkig wordt dan zij bij eene meer gelijkmatige verdeeling zou zijn.
Laat mij doorgaan dit schrijven te stellen in den brokkeligen trant van een gewoon gesprek en hier dus nu een door hare klein-intimiteit Multatuliaansch-triviale tusschen-periode zetten, die mij tot mijn spijt net-zoo noodzakelijk | |
[pagina 257]
| |
voorkomt als mijn even-absenteeringen als ik een glaasje met u zit te drinken. Ik wilde zeggen, dat gij mij op mijn bewering van zoo-even niet vraag-andwoorden kunt, of ik wel weet wat ongeluk, wat leed is, nu ik zoo makkelijk over het leed van vele menschen spreek. Gij kunt mij dat niet vragen, want gij weet niet alleen, dat ik veel leed heb leeren kennen, maar ook, dat alle levensleed zich heviger reflekteert in de hersens en dus erger is naarmate de hersens van beter qualiteit zijn. Ik wilde zeggen, - dit is even ridikuul en noodzakelijk als het neus-snuiten van een redenaar op den kansel - dat mijn bewering niet door eenig laag fantastiesch persoonlijk motief wordt ingegeven, dat ik niet zou wenschen, dat ik nooit éen even den wensch in mij voel worden om, te behooren tot de weinigen, in wier bezit, naar mijne meening, de goederen zich moeten ophoopen. Ik heb eens, op een bepaald, afzonderlijk, tijd-stip van mijn jeugd, in die-en-die minuut van dat-en-dat uur, in die-en-die houding en kamerplaats, alles met de precizie van een spoortrein-vertrek - (ik wil maar aangeven hóe zeker ik weet dat ik dat besluit genomen heb) - het besluit genomen van mij aan Kunst en Gedachte alleen geheel te geven. Ik weet wel, dat dit de hoogste luxe is en wensch, ook daarom, voor mij geen andere. De schilder die, naar men zegt, zijn schilderijen voor zeer veel geld verkoopt en dat geld aan arme menschen weggeeft, vin-ik dat mooi doet. Als ik rijk was zoû ik veel weg willen geven. Want het minder-maken van het ongeluk van de leden der noodzakelijk ongelukkige meerderheid, vind ik, als handeling op een sekundair plan, de eenige artistiek in hoog-intellektueel en ekonomiesch verdedigbare uiting van menschenliefde. Liefdadigheid is in zekeren zin tegenovergesteld aan socialisme, want de in purperen zijde gekleedde edelman, die zijn goud-beurs aan een troep bedelaars toewerpt, vermeerdert daardoor nog het aspekt en het wezen van zijn hooge en ongemeenzame rijkheid en gelukkigheid, terwijl de vermeerdering van het geluk der misdeelden exceptioneel en accidenteel is, in plaats van konstant, reglementair en principiëel. | |
[pagina 258]
| |
De liefdadigheid vind ik dus iets uitmuntends, om dat ik verzachten van anderer leed de aangename voldoening eener mooye begeerte vind, en ook dus logiesch. Maar is er grooter onlogieschheid denkbaar, dan dat een rijk man of een man met groot intellekt een armen of een dommen als zijn gelijke zou begroeten? Dit is in-der-daad krankzinnig. Is arm en rijk, is wijs en dom dan het zelfde? Het socialistiesch andwoord luidt: indien de wording der menschheid van den beginne af anders in haar werk ware gegaan, zouden alle menschen nu rijk en wijs zijn. Dit ís niet zoo, daar rijk en wijs relative, op tegenstelling berustende, begrippen zijn. Maar al wáre dat zoo, - zult gij uw hoed voor een ezel afnemen, om dat, als zíjn voorgeslacht hem niet had voortgebracht en alles wat er vooraf is gegaan om te veroorzaken dat gij dien ezel nu hier ontmoet ware niet gebeurd maar in plaats daarvan heele ándere dingen, gij hier nu een dichter ontmoeten zoudt? Zult gij uw moeder niet moeder noemen, om dat, als uw vader een andere vrouw had getrouwd, déze vrouw uw moeder niet zou zijn? Zult gij een gek niet opsluiten om dat hij ook wijs zou hebben kunnen zijn, als hij maar een anderen grootvader, of als hij maar niet die-hersenschudding-toen gehad had?
Maar ik hervat het betoog voor het beginsel der enkele rijken en vele armen. Ik vind een daar-uit samen-gestelde wereld beter dan eene socialistische, om dat ik uit de Geschiedenis weet, omdat de ervaring van tegenwoordig mij leert, omdat de aller-eenvoudigste uitspraak der Rede mij bewijst, dat - om het zoo algemeen en abstrakt mogelijk te zeggen - hoe gekoncentreerder en minder verspreid Het Goede wordt, hoe hooger het zich zal verheffen. Niet alleen is er maar een zekere hoeveelheid Goeds beschikbaar, dat dus lager, dus minder, zal worden naarmate het verspreid wordt; maar, - en dit is de zuiver wijsgeerige pit van dezen twistappel - het Goede wordt alleen goed door zijn kontrast met het kwade, het hooge alleen hoog door het lage er om heen. Gij kunt met een hoeveelheid steenen niet te gelijk zoo hoog | |
[pagina 259]
| |
en zoo breed mogelijk bouwen; gij moet kiezen tusschen den toren en de kazerne. De vraag is, - gij kunt toch, dunkt mij, niet anders dan dit toegeven - of gij met de 100 kiloos beschikbare mest 100 kolen wilt kweeken, die elk 1 kilo behoeven, dan of gij er 10 aspergeplanten meê wilt planten, die elk 10 kiloos noodig hebben. Nu gij eenmaal socialist zijt, kan ik u eigenlijk die vraag niet meer voorleggen, want zij, wier einddoel is 100 kolen te kweeken, andwoorden natuurlijk, dat hun kolen om te gedijen hoegenaamd met geen asperges te maken hebben, en dat zij zoo wel als hun kolen de asperges een bespottelijk groeisel vinden. De socialisten hebben met geen kunst en gedachte, en schoonheid en verfijning te maken. Zij willen nu eenmaal breed en niet hoog, en daarmeê uit. Maar u, die nog niet in het vak zijt vergrijsd, en die míjn vriend zijt, u noodig ik uit u voor even buiten de kweekvelden te begeven en er dan naar te zien en mij dan te zeggen of ge in 't binnenst van uw hart de voorkeur niet geeft aan de 10 asperges boven de 100 kolen.
Uw socialistische staat is volstrekt geen zotte ideaal-staat, noch iets onbereikbaars. Alle menschen zullen dan te vreden zijn. Maar hebt gij er wel eens aan gedacht, dat de ideaalstaat dier ultra-nihilisten, die den aardbol door éen groote mijn-ontploffing uit-éen willen doen spatten, veel gelijkt op den uwen? Of zoudt gij denken, dat, als alle menschen dood waren, er nog ontevredenen zouden worden gevonden? - Het ís zoo, gij wilt het zelfde, het algemeen stemrecht, de beslissing in alle zaken opgedragen aan de meerderheid, is de dood van de Persoonlijkheid en van het Intellekt, van de Gedachte, van de Kunst, van alles wat de menschheid tot nu toe aan hoogs had bereikt. Ik spreek natuurlijk van algemeen stemrecht en socialisme in hun abstrakte beteekenis en absoluut konsequente doorvoering. Vergun mij aan te dringen op eene beändwoording door u van de bedenkingen door den heer v. Eeden tegen uw | |
[pagina 260]
| |
stelsel geopperd.Ga naar voetnoot1) Wees zoo goed aan te geven welke de eigenaardigheden zijn, die een wezen tot ‘mensch’ maken en hem dus stem geven in de beslissing over wat er met al de menschen geschieden zal. Is het de formatie van het strot tenhoofd? Maar die formatie van het strottenhoofd schijnt niet een hoogere intellekt-aanwezigheid te bewijzen, want ik heb laatst gelezen, dat de mieren met ceremonieël begrafenissen organiseeren. De mieren moeten ontwikkelder zijn van intellekt dan andere de menschensoort overigens meer gelijkende dieren. Ik vraag dit: Waarom wilt gij de proletariërs, die de meerderheid zijn, laten beslissen over wat er met hen zelf en met de bourgeoisie, die de minderheid is, gebeuren zal; en waarom zoudt gij niet de 760 millioen Mahomedanen, Brahmanen, enz. willen laten beslissen over wat er met de 500 millioen Christenen, atheïsten enz. gebeuren zal? Vindt gij het zooveel erger dat de 760 millioen Mahomedanen, enz., zouden besluiten tot de slachting der 500 millioen Christenen, atheïsten, enz., dan dat de 499 millioen proletariërs zouden besluiten om de 1 millioen rijken, kunstenaars, metafysici te doen leven op een manier, die doodelijk is voor wat zij hun beste deel achten? Ten eerste: waarom vindt gij dat erger? Ten tweede: als die slachting bijdroeg tot het geluk der 760 millioen, die de meerderheid uitmaken, dan zoû die slachting toch moeten geschieden, niet waar? Of waar is de grens, en hoe zit dit alles?
Een argument, dat ik als andwoord voorzie, is de bewering: het dient voor niets zulke grenzen aan te geven, de algemeene groei en bewust-wording der menschheid zal van zelf de grenzen bepalen, die niet eens theoretiesch verdedigbaar behoeven te zijn. Deze bewering verbindt zich aan de principiëele stelling, dat men niet te onderzoeken heeft: wat | |
[pagina 261]
| |
eigenlijk wel wenschelijk zou zijn, maar alleen: waarheen de menschheid noodzakelijk gaat, zij 't in weerwil der wenschelijkheden; dat men dus niet de keus heeft zich in dienst van dít of van dát abstrakt bedacht ideaal te stellen, maar alleen de keus of men in de noodzakelijke en onweerbare menschheids-ontwikkeling vóor-aan of áchter-aan wil komen. Deze redeneering is, voor mijn denkmanier, onjuist, omdat zij de ontwikkeling der menschheid naar de socialistische samenleving als een meer essentiëel reëel en objektief verschijnsel waardeert, dan b.v. een weêr-gelooven-gaan aan een Persoonlijk God met al de konsequenties daarvan. En dit is wijsgeerig valsch. De atheïstische-positivistische-socialistische wereldbeschouwing heeft niet meer objektieve waarde dan een tegen-over-gestelde denkings-staat, 't zij van een individu, 't zij van een menschheid. Van de 19e eeuwsche zoowel als van de middeneeuwsche denkingen weten wij alleen, dat zij historische momenten zijn in de menschen-hersengroei, maar beide zijn even subjektief. De overtuiging der menigte dat er geen Persoonlijk God is en de menschen dus alleen voor hun eigen meest tastbaar en dadelijk geluk hebben te zorgen, is het produkt van chemische hersenprocessen. Als ik dus met die chemie zeer goed bekend was, zoû ik weten door welke middelen, - gegeven de toestand der menschheidhersens van dezen tijd, - het geloof aan een Persoonlijk God weêr in die hersens te brengen zou zijn. Dit zou evenzeer een natuurhistoriesch proces zijn als de socialistische ontwikkeling. Mijn God zou even veel of even weinig reëel en objektiet zijn als het socialisme, en toch zou ik naar een vooraf afzonderlijk bedacht ideaal hebben gehandeld. Hier is een accidenteel, maar geen essentiëel verschil. Men kan dus wel deugdelijk vragen: wat is wenschelijk? in plaats van: wat is onvermijdelijk? Ik verzoek u, zeer gemeend, mij te willen verontschuldigen indien ik ergens in dit schrijven een heftigheid mocht hebben getoond, die met mijn eenige bedoeling, van mij over uw socialisme als vriend tegen u te beklagen en van inlichtingen | |
[pagina 262]
| |
te vragen over quaesties, die ik niet begrijp, niet over-eenkomt. Gij weet dat deze regelen mij alleen door mijn Kunsten Gedachteliefde, vermengd met mijne genegenheid voor u, zijn voorgezegd.
Nov. 1890.
Uw vriend L. van Deyssel. |
|