De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Doelleer. Door D.G. Jelgersma.I.Het is tegenwoordig min of meer banaal geworden te zeggen, dat wij in een tijd van reactie leven. Zoo banaal zelfs, dat dit zeggen voor de meesten nagenoeg alle beteekenis heeft verloren. Wanneer ik dus in dit artikel een der verschijnselen dezer reactie eenigszins nader bespreken wil, is het niet onnoodig om ter vermijding van misverstand en van den schijn van banaliteit te beginnen met het bepalen der beteekenis, die wij aan het woord reactie moeten toekennen. Het kan natuurlijk de bedoeling niet zijn te spreken van reactie als de tegenwerking, die op iedere werking volgt. Dan immers ware het geven van dien naam aan één toestand uit een geheele serie van toestanden, waarvan men iederen volgende als een tegenwerking tegen den vorige kan opvatten, zuivere willekeur. Integendeel, wanneer wij gebruik maken van het woord reactie, bedoelen wij niet alleen een beweging in richting tegengesteld aan een voorafgaande beweging, maar dan willen wij tevens te kennen geven, dat wij die beweging, die werking afkeuren, dat zij anders is dan wij wenschen of dat zij leidt tot veranderingen in een richting tegenovergesteld aan die, waarin wij meenen, dat de wereld of de maatschappij of het menschelijk karakter op | |
[pagina 28]
| |
den duur zullen veranderen. Het gebruik alleen van dit wóord onderstelt dus de overtuiging, dat de wereld, de maatschappij en de menschen zich in een bepaalde richting ontwikkelen en daarnaast meestal, zoo niet altijd, goedkeuring van deze noodzakelijke en duurzame ontwikkeling en afkeuring van alles, wat haar tegenhoudt. De moeielijke vraag naar het samenvallen der noodzakelijkheid en der wenschelijkheid van deze ontwikkeling wil ik hier onbesproken laten. Het komt mij voor, dat hare beantwoording grootendeels afhangt van onze levensbeschouwing, van de keuze die wij doen tusschen optimisme en pressimisme, een keuze welke op hare beurt minder een gevolg is van waarneming en denken dan van karakter en geloofsovertuiging. Ik zal hier daarom hypothetisch en voorloopig het samenvallen van deze noodzakelijkheid en wenschelijkheid aannemen en wenscht in verband hiermede de beteekenis van het woord reactie te bepalen. Zeggende, dat wij in een tijd van reactie leven, bedoel ik dus, dat er in onze tegenwoordige maatschappijen, in onze wereldmaatschappij zou men kunnen zeggen, vele veranderingen plaats hebben, die mij afkeurenswaardig voorkomen, veranderingen bovendien die den afstand tusschen den tegenwoordigen toestand en dat eindpunt van ontwikkeling, welks bereiking door de menschelijke soort mij niet alleen noodzakelijk, maar tevens wenschelijk voorkomt, niet kleiner maar grooter maken. Alvorens tot mijn eigenlijk onderwerp over te gaan wil ik daarvan één voorbeeld geven, het voorbeeld eener verandering m.i. zoo gewichtig en met zulke ver reikende gevolgen, dat er een aantal veranderingen in dezelfde richting uit voortkomen. De verbeterde middelen van vervoer in verband met de geheele geestelijke ontwikkeling in de vorige en in de eerste helft van deze eeuw hebben zeer grooten invloed gehad op de denkwijze en op het karakter der bewoners van Europa. In hetzelfde land werden en worden ook nu nog de provinciale verschillen kleiner; en in het geheele werelddeel kon | |
[pagina 29]
| |
men een verzwakking der verschillen tusschen de nationaliteiten waarnemen. Gevolg hiervan was vermindering van nationaliteitsgevoel, hetzij men dit met een prijzenden naam patriotisme, hetzij met een lakenden chauvinisme wil noemen. Voegt men hierbij de toeneming van het handelsverkeer, die door deze zelfde verbetering der middelen van vervoer werd veroorzaakt en waardoor het eene volk veel meer dan tot nu toe voor allerlei middelen van verbruik afhankelijk werd van het andere, dan wordt het verklaarbaar, dat er langzamerhand bij velen een gevoel van wereldburgerschap ontstond, welks meest kenmerkende eigenschap deze is, dat het de individuen van alle nationaliteiten gelijk stelt ten opzichte der aanspraken op sympathie, die zij kunnen maken. Voortdurende groei van dit gevoel heeft o.a. dit gevolg, dat een oorlog tusschen twee volken hoe langer hoe moeielijker wordt, totdat hij eindelijk na volkomen verdwijning van alle chauvinisme geheel ondenkbaar zou zijn. En nu moge het verdwijnen van den oorlog een utopie wezen, het is dit alleen, omdat wij den dood van chauvinisme en patriotisme voorloopig voor onmogelijk moeten houden. Maar bovendien, het zeldzamer worden van den oorlog is op zich zelf reeds eene groote vooruitgang d.i. een verandering, die wij goed keuren en wier bestendigheid wij wenschen en deze verandering moet een gevolg zijn en kan, geloof ik, van niets anders een gevolg zijn dan van verminderd chauvinisme en vermeerderd cosmopolitisme, van den groei van het gevoel der menschelijke solidariteit. In het midden dezer eeuw nu kunnen wij dien vooruitgang, in West- en Midden-Europa ten minste, werkelijk constateeren, niet alleen omdat daar van 1815-1853 weinig oorlogen gevoerd zijn, maar ook omdat er langzamerhand de overtuiging begon te ontstaan, dat het oorlogstijdperk voor goed gesloten was. Een blijk van dit laatste vond ik nog zeer onlangs in het eerste stuk van den Parlementaire geschiedenis van Mr. W.J. van Welderen baron Rengers. Ik wil het hier meedeelen zonder zelfs over den stijl een enkele opmerking te maken | |
[pagina 30]
| |
en vermeld te gelijk zijn waardeering, die zooals men zal zien merkelijk van de mijne verschilt. In de zitting van de Tweede Kamer van 1849 werd door de heeren Donker Curtius en Storm van 's Gravensande de noodzakelijkheid betoogd van de opheffing der nuttelooze en kostbare vestingen aan de grenzen om te komen tot een geconcentreerd stelsel van defensie, dat ook Koning Willem II als het eenige voor ons land geschikte had beschouwd. ‘Ook de pers van die dagen’, aldus gaat de heer van Welderen Rengers voort, ‘wijdde aan de later zoo juist gebleken inzichten van Donker Curtius even weinig aandacht als aan alles wat op onze weerbaarheid betrekking had. Hare dienaren, veelal jongelieden vervuld met de illusiën, welke een tijd van staatkundige regeneratie doet geboren worden, zagen de verbroedering der met het kiesrecht gezegende natiën reeds in hun verbeelding dagen, en, gewoon om de uitspraken der staathuishoudkundigen als orakels te eerbiedigen, steunden zij vol vertrouwen op het gevleugelde woord van Cobden, dat Europa in de eerste vijftig jaar geen oor-log te duchten had.’ Wanneer het nu niet gewaagd is aan te nemen, dat het verschil in nationaliteit tusschen volken van dezelfde afstamming een gevolg is van de verschillende omstandigheden, waaronder zij na de afscheiding van hunne gemeenschappelijke voorvaderen geleefd hebben, dan behoeft het verder geen betoog, dat vermindering van het verschil in omstandigheden op den duur moet leiden tot vermindering van het nationaliteitsgevoel. Zoolang dus de oorzaak der eerste vermindering d.i. de verbetering der middelen van verkeer blijft bestaan en zelfs voortdurend meer gewicht krijgt, zoolang kunnen wij verwachten, dat ook de nationaliteitsverschillen zullen voortgaan te verminderen en dat als gevolg daarvan de oorlog voortdurend zeldzamer zal worden. We zouden dit, geloof ik, ook werkelijk zien gebeuren, indien er niet naast de hoofdoorzaak allerlei bijoorzaken aan het werk waren, die hare werking tegenhouden niet alleen, maar dikwijls zelfs opheffen en gevolgen hebben geheel het tegenge- | |
[pagina 31]
| |
stelde van die, welke de hoofdoorzaak zou te weeg brengen. Wanneer echter het verschil in levensomstandigheden een voldoende oorzaak is geweest voor het ontstaan der nationale verschillen of liever voor het vervormen van individueele verschillen tot nationale, dan moet ook vermindering van dit verschil en eindelijke verdwijning daarvan een voldoende oorzaak zijn voor het terugbrengen der nationale verschillen tot individueele. Ons vertrouwen op het bereiken van het eindpunt van ontwikkeling, waartoe de groote oorzaken, die in de laatste eeuw aan het werk zijn, ons zoo klaarblijkelijk voeren, wordt dus door het optreden eener tijdelijke reactie in onzen tijd niet geschokt. Ja zelfs, we konden die reactie verwachten. Immers de reactionaire krachten, die sluimerden, zoolang zij zich veilig voelden, worden, door den toenemenden vooruitgang in hun bestaan bedreigd, gewekt en tot buitengewone werkzaamheid geprikkeld. Maar deze werkzaamheid moet op den duur tot uitputting leiden, wanneer slechts de oorzaak, die deze krachten met vernietiging dreigt, blijft bestaan en voortdurend sterker wordt. En dat zij dat doet, daarop heb ik reeds boven gewezen. Laat ik echter tot de beschouwing van West-Europeesche toestanden terugkeeren. De reactionaire krachten waren daar reeds aan het werk in den tijd, dien wij het tijdperk van vooruitgang kunnen noemen. Door de bevrijdingsoorlogen tegen Frankrijk was het nationaliteitsgevoel in Duitschland geprikkeld. Deze prikkeling zou van voorbijgaanden aard geweest zijn, als niet de vorsten gemeend hadden, dat verlevendiging van dat gevoel hunne belangen bevorderde. Zij bedienden zich daartoe van de pers en van de volksschool. Vooral het onderwijs in de geschiedenis werd aan dat doel dienstbaar gemaakt op dezelfde wijze, maar in veel hooger mate dan dit een dertig-tal jaren geleden ook in ons land nog gebruikelijk was. Door die invloeden kreeg het nationaliteitsgevoel in Duitschland of ten minste in Pruissen den chauvinistischen vorm van Franschenhaat en strekte het onderwijs niet tot | |
[pagina 32]
| |
moralisatie, maar tot demoralisatie van het Duitsche volk. In zekeren zin, maar in een geheel anderen dan waarin vroeger deze phrase zoo dikwijls gebruikt is, kan men dus zeggen, dat de Pruissische schoolmeester in 1870 de Franschen overwonnen heeft. Want zonder het van hooger hand gedurende zoo langen tijd geprikkelde chauvinisme der Duitschers, was een zoo eendrachtig en zoo hardnekkig oorlog voeren van dezen tegen Frankrijk ter wille van de nationale ijdelheid onmogelijk geweest. Dat dit chauvinisme sedert 1870 niet minder sterk is geworden, spreekt van zelf. Bevrediging van hartstochten doet deze in kracht toenemen. Zoo is het karakter der menschen. Het chauvinisme heeft dan ook sedert 1870 bij de Duitschers vormen aangenomen, waarover ieder onbevooroordeelde zich moet verbazen. Wie zich hiervan wil overtuigen leze een boekje van den Duitschen wijsgeer Eduard von Hartmann getiteld ‘Zwei Jahrzehnten deutscher Politik’, een verzameling van tijdschriftartikelen door hem op verschillende tijden gepubliceerd. Men zal dan zien, dat het chauvinisme bij dezen denker een zeer bedenkelijke hoogte heeft bereikt. Nu moge men over Eduard von Hartmann als wijsgeer denken zooals men wil, niemand zal hem eenige, ook wijsgeerige, verdienste ontzeggen. En wanneer nu een wijsgeer, van wien men in de eerste plaats ten minste een weinig objectiviteit kan verwachten, en die in dit opzicht ongetwijfeld staat boven de groote meerderheid zijner land-genooten, zoodra zijn nationaliteit ter sprake komt, blijk geeft van zoo verregaande bekrompenheid en zoo belachelijk chauvinisme, als von Hartmann in bovengenoemd boekje, dan kan men bij benadering gissen, wat men in dit opzicht van den gemiddelden Duitscher te wachten heeft. In vele andere landen van Europa is het niet beter gesteld. Sedert Napoleon III ter kwader ure voor Europa en voor zijn eigen keizerschap gemeend heeft het nationaliteits-gevoel tot een hefboom zijner Europeesche politiek te moeten maken, heeft dit overal het hoofd opgestoken. In Italië heeft het de nationale eenheid tot stand gebracht en zich in korten tijd ontwikkeld tot een zoo heftig chauvinisme, dat de Ita- | |
[pagina 33]
| |
lianen niet tevreden met eigen staatkundige onafhankelijkheid, zelfs droomen van heerschappij over de zuidelijke kust-landen der Middellandsche Zee. Daarom was het bezetten van Tunis door Frankrijk voldoende om velen hunner alles te doen vergeten, wat zij aan dat land voor de herstelling hunner nationaliteit te danken hadden, en om hen tot dood-vijanden der Franschen te maken. In Frankrijk zelf hebben de gebeurtenissen van 1870 tot een dergelijke reactie geleid. Ook daar gebruikt men het onderwijs in de geschiedenis op de lagere school tot aanwakkering van chauvinisme en geeft in dit opzicht aan de Duitschers weinig toe. En de uitbarstingen van chauvinisme in de literatuur mogen niet zoo belachelijk zijn als die in het bovengenoemd boekje van Von Hartmann en in de romans van Felix Dahn en van zoovele anderen, ze ontbreken ook in Frankrijk niet en leggen getuigenis af van den zedelijken achteruitgang in Europa onder den invloed van de gebeurtenissen der laatste tientallen jaren. Het gevolg van dit alles is een toestand, waarbij vier groote nationaliteiten: de Russische, de Duitsche, de Fransche en de Italiaansche, ieder oogenblik gereed zijn een oorlog tegen elkander te beginnen, waarvan de gevolgen niet te voorzien zijn en die wellicht meer ellende over Europa zal brengen dan één vroegere. Zoo hachelijk is de toestand geworden, dat het ernstige overweging verdient voor de kleinere nationaliteiten, bij wie het chauvinisme niet in die mate is toegenomen als bij de groote, of zij ter handhaving hunner nationale onafhankelijkheid en tot voorkoming van erger niet verplicht zijn zich willens en wetens een zedelijken achter uitgang te getroosten en pogingen aan te wenden tot prikkeling van het chauvinisme bij hare leden. Ieder die de juistheid van bovenstaande overwegingen inziet, zal mij toegeven, dat in dit opzicht de achteruitgang van onze Europeesche maatschappij zeer groot is. Niet zoo gereedelijk echter zal men tot de erkenning komen, dat deze moreele achteruitgang geen op zich zelf staand verschijnsel is, maar aan alle kanten met de geheele wijze van voelen | |
[pagina 34]
| |
en denken in onze maatschappij samenhangt. Men zal zich vooral verzetten tegen de mogelijkheid van samenhang tusschen een emotioneel bestanddeel van den menschelijken geest zooals het nationaliteitsgevoel en een intellectueel gedeelte daarvan zooals de overuiging, dat al het bestaande een doel heeft. Men kent dan echter aan het denken een zelfstandigheid toe, die het m.i. niet bezit. Maar bovendien; de bedoeling is niet te beweren, dat er tusschen alle bestanddeelen onzer levensbeschouwing, tusschen al onze denkingen en gevoelingen een logisch verband bestaat. Een zoodanig verband bestaat daartusschen ongetwijfeld slechts voor een gedeelte, ofschoon misschien voor een grooter deel dan de meesten meenen. Voor een grooter gedeelte evenwel wordt de samenhang tusschen onze denkingen en gevoelingen veroorzaakt door een associatie-verband. Al was het alleen op de volgende wijze. De levensbeschouwing van zeker tijdperk, bestaande uit een nagenoeg samenhangend geheel van gevoelingen en denkingen, kan men op zeker tijdstip als verouderd beschouwen. Zij is dan bij de meeste of bij de leidende leden eener maatschappij verdrongen door een evenzoo nagenoeg samenhangend geheel van andere gevoelingen en denkingen, die beter bij de veranderde omstandigheden passen. Bij een aantal andere leden dier maatschappij is evenwel de vroegere levensbeschouwing blijven bestaan. Wanneer nu door de omstandigheden enkele bestanddeelen van deze levensbeschouwing nieuwe kracht krijgen en door een grooter aantal leden dier maatschappij worden aangenomen, zullen ook de overige bestanddeelen daarvan zich opnieuw verspreiden o.a. door het grootere gezag, dat men toekent aan hen, die de opnieuw algemeen aangenomen wijzen van gevoelen en denken altijd goedgekeurd en verdedigd hebben, en door het grooter zelfvertrouwen, waarmede dezen ook in andere zaken hun meening laten gelden. Dit zij genoeg om het bestaan van eenig verband tusschen onze meest verschillende of schijnbaar meest veschillende denkingen en gevoelingen ten minste denkbaar te maken. | |
[pagina 35]
| |
Het verder bespreken daarvan zou mij hier te ver voeren. Daarvoor immers zou het noodig zijn alle bestanddeelen onzer levensbeschouwing met elkander te vergelijken en ze zoowel onderling als met de daaraan voorafgaande denkbeelden in verband te brengen. Ik wil liever tot mijn eigenlijk onderwerp overgaan en duidelijk trachten te maken, waarom wij de herleving der doelleer in de wijsbegeerte van onzen tijd als een reactieverschijnsel moeten beschouwen.
Men is gewoon de leer, dat alles een doel heeft (de doelleer heb ik haar genoemd) te stellen tegenover de overtuiging, dat alles een oorzaak heeft en niet dan door een oorzaak kan geschieden. Laat ik deze overtuiging de oorzaakleer noemen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 36]
| |
Tot zekere hoogte doet men dat terecht. Niet dat er geen overeenstemming tusschen doelleer en oorzaakleer mogelijk is. Integendeel, het is zeer goed denkbaar, dat alles geschiedt door bepaalde oorzaken en tegelijk voor een bepaald doel, omdat er iemand bestaat, die dit doel wil bereiken en daartoe geen beter middel kan gebruiken dan de geregelde werking van die oorzaken. Maar deze denkbare overeenstemming belet niet, dat oorzaakleer en doelleer aanleiding moeten geven tot een geheel verschillende opvatting van alles, wat in de wereld gebeurt. Het afzonderlijk en consequent aannemen van ieder van beide zou twee geheel verschillende stelsels van wetenschappen doen ontstaan, wier resultaten waarschijnlijk niet onbelangrijk zouden verschillen; en het gezamenlijk consequent aannemen van beide tegelijk zou eischen, dat deze wetenschappelijke stelsels volkomen met elkaar overeenstemden. In beide gevallen, het zij dan, dat deze wetenschappen al of niet met elkaar overeenkomen, zouden wij in het bezit moeten zijn b.v. van een natuurkunde der doelleer en van een natuurkunde der oorzaakleer, even goed als wij tegenwoordig een zedeleer en een sociologie der oorzaakleer en der doelleer hebben, die gedeeltelijk naast, maar voor een gedeelte ook tegenover elkander staan. Hoe komt het nu, dat de doelleer het in den tegenwoordigen tijd niet meer waagt het gebied der natuurkunde te betreden, maar zich nog altijd, en tegenwoordig met meer kracht dan ooit, wil laten gelden op het gebied der moraal en der sociologie? Dit zal misschien gedeeltelijk blijken uit het vervolg van dit artikel. | |
[pagina 37]
| |
Menschen met een onontwikkeld verstand hebben noch het abstracte begrip oorzaak, noch het abstracte bergip doel. In dit stadium hunner ontwikkeling worden door hen echter ongetwijfeld concrete oorzaken gewaardeerd en concrete doeleinden nagejaagd. Gaan wij nog een stap verder terug, dan hebben zij ook van deze oorzaken en doeleinden niet langer een voorstelling en worden hunne daden zuiver instinctmatig. Ik wil trachten aan te wijzen, hoe bij wezens, wier daden zuiver instinctmatig zijn, bij toenemende ontwikkeling eerst het concrete en daarna het abstracte begrip oorzaak en doel kan en m.i. moet ontstaan. Dat instinctmatige daden onder dezelfde omstandigheden steeds dezelfde zijn, daarover kunnen wij, die onbepaald vertrouwen op den regel, dat gelijke oorzaken gelijke gevolgen hebben, ons niet verwonderen. Want hoe zou hetzelfde organisme op denzelfden prikkel het ééne oogenblik op de ééne, het andere oogenblik op de andere wijze kunnen reageeren? Dit is de grondslag van iedere redeneering over de daden van organische wezens. Wanneer nu bij grootere verstandsontwikkeling eigen daden met bewustzijn en daarna met meer bewustzijn beginnen gedaan te worden en wanneer hetgeen daarop volgt insgelijks met bewustzijn wordt waargenomen, neemt langzamerhand de ontwikkeling van het begrip oorzaak een aanvang. Eenzelfde daad herhaaldelijk met hetzelfde resultaat verricht, wordt met dat resultaat geassocieerd. Dit is een gevolg van de inrichting van onzen geest en in zooverre is het begrip oorzaak ongetwijfeld aangeboren. Zulk een daad telkens met bewustzijn gedaan veroorzaakt door middel van de plaats gehad hebbende associatie de voorstelling van haar gevolg. Op die wijze ontstaat het begrip eener concrete oorzaak. Nadat nu de menschelijke geest concrete oorzaken van velerhande soort heeft leeren kennen, krijgt zij gelegenheid deze naast elkaar te stellen en met elkaar te vergelijken. Zij begint zich gaandeweg van het overeenkomstige in al deze concrete oorzaken bewust te worden en komt eindelijk | |
[pagina 38]
| |
tot het abstracte begrip oorzaak afgescheiden van bijzondere gevallen. Van hier tot de overtuiging, dat alles, wat gebeurt, een oorzaak heeft, is nog een lange weg. Het is een weg, waarop het nieuw verkregen abstracte begrip onophoudelijk aan de werkelijkheid wordt getoetst. Niet dat men het onmiddelijk op iedere nieuwe groep waargenomen of zelfs bekende feiten tracht toe te passen. Integendeel, de ondervindig leert, dat het dikwijls langen tijd duurt, voor men aan zulk een toepassing denkt. Een enkel voorbeeld daarvan. Sir Charles Lyell (gest. 1875) de man van het oorzakelijk verband in de geologie, kon eerst op het laatst van zijn leven gebracht worden tot aanneming van het Darvinisme, d.i. tot erkenning van een oorzakelijken samenhang in de biologie. Maar toch, de pogingen tot toepassing worden voortdurend talrijker en door deze heeft ieder abstract begrip als het ware een strijd om het bestaan te voeren. Uit dezen strijd nu is het abstracte begrip oorzaak zegevierend te voorschijn gekomen. Onze theoretische overtuiging, dat alles een oorzaak heeft, is voortdurend sterker en onze aarzeling om deze op iedere groep gegeven feiten toe te passen, voortdurend zwakker geworden. Met andere woorden: de overtuiging, dat alles een oorzaak heeft, was aanvankelijk van hypnothetischen aard, al was het dan een onbewuste hypothese. Door voortdurende controle aan de werkelijkheid echter, de eenige wijze trouwens waarop men de waarheid eener hypothese kan onderzoeken, heeft zij voor ons dit hypothetisch karakter verloren en is geworden tot een stelling, van wier waarheid we bij alle bekende en bij alle nieuwe feiten zonder voorafgaand onderzoek overtuigd zijn. Men pleegt tegen deze opvatting van het begrip oorzaak aan te voeren, dat er een zeer groot aantal feiten zijn, waarvan wij het geregelde antecedent niet kennen. Mijns inziens ten onrechte. Daarmede zeg ik geenszins, dat het aantal dezer feiten op zichzelf klein is; integendeel, ik erken zeer gaarne dat zij nog zeer talrijk zijn; ik beweer slechts, dat | |
[pagina 39]
| |
hun aantal vergeleken bij dat der feiten, waarvan wij het geregelde antecedent wèl kennen, zóó gering is, dat het onze overtuiging, dat alles, wat geschiedt, een oorzaak heeft, niet kan verzwakken. Alles nagenoeg, wat ik doe of waarneem, behoort tot de klasse van feiten, waarvan wij het vaste antecedent of het geregelde gevolg kennen. Ik weet, dat ik 's morgens opstaande mij door wasschen zal verfrisschen; dat ik door het gebruik van kam en borstel mijne door den slaap misschien wat in de war gebrachte haren weer in orde zal brengen; dat ik door het gebruiken van mijn ontbijt het gevoel van honger zal wegnemen en voorkomen; dat ik door het doen van eenige stappen mijn huisdeur zal bereiken, door het omdraaien van kruk of sleutel en het trekken aan de deur deze zal openen en zoo voort. Ik zie en voel, dat het uitkloppen der kleeden op straat gevolgd wordt door wolken stof en ik hoor, dat er geluid op volgt; ik zie de menschen zich al stappende voortbewegen, de rijtuigen voortrollen door het trekken der paarden en de paarden trekken door den zweepslag of de toespraak der koetsiers. In één woord, ik handel bijna ieder oogenblik van mijn leven naar de overtuiging, dat bepaalde feiten onveranderlijk door bepaalde andere feiten worden opgevolgd en ik bemerk ieder oogenblik, dat ik met recht volgens die overtuiging gehandeld heb. En ik neem bijna ieder oogenblik waar, dat ook buiten mij en buiten mij om bepaalde feiten onveranderlijk door bepaalde andere feiten worden opgevolgd. Vergeleken met het aantal dezer waarnemingen, zijn de uitzonderingen op den regel, die wij waarnemen, hoewel absoluut vele, betrekkelijk zoo weinige, dat wij ze, gegeven de tegenwoordige eigenschappen van onzen geest, niet anders kunnen beschouwen dan als schijnbare uitzonderingen, als een gevolg van het gebrekkige onzer kennis. In weerwil hiervan is echter de vaste overtuiging, dat ieder feit door bepaalde andere feiten wordt voorafgegaan en door bepaalde andere gevolgd, nog verre van algemeen en volledig. Niets pleit sterker tegen het apriorisme van het abstracte begrip oorzaak. Merkwaardigerwijze echter zijn | |
[pagina 40]
| |
het dikwijls juist de verdedigers van dit apriorisme, die den regel der vaste verbinding van oorzaak en gevolg òf niet altijd òf onvolledig erkennen. Een enkel voorbeeld daarvan. Ik citeer volgens mijn geheugen naar ik meen uit de Data of Ethics van Herbert Spencer. Er zijn in den tegenwoordigen tijd nog altijd vele menschen en zelfs vele denkers, die de regels van zedelijkheid beschouwen als bevelen van een aardschen of bovenaardschen wetgever en die van verminderden eerbied voor een van beiden verval der zedelijkheid verwachten. Te gelijk weiden zij uit over de rampzalige gevolgen van dit verval voor algemeen en individueel geluk. Dit onderstelt, dat deze rampzalige gevolgen de menschen niet van onzedelijke daden maar wel van ongeloof in de macht van den aardschen of bovenaardschen wetgever zullen terughouden en komt dus neer op een onvolledige erkenning der wet van oorzaak en gevolg. Wij moeten hieruit concludeeren, dat de strijd om het bestaan, dien deze abstracte regel heeft te voeren, hij moge dan in onze geest reeds ten einde gebracht zijn, in den geest van vele anderen nog voortduurt en kunnen verwachten, dat hij nog lang zal voortduren. Indien wij echter werkelijk van de waarheid van dien regel overtuigd zijn, dan kunnen wij er niet aan twijfelen, dat zij ter eeniger tijd ook in den geest van anderen zoo zonder uitzondering en zoo volledig erkend zal worden, als wij meenen haar in onzen geest te erkennen. Wanneer wij het ontstaan en de ontwikkeling van het doelbegrip hiermede vergelijken, komen wij tot een dergelijk resultaat. Ongeveer in hetzelfde stadium van verstandelijke ontwikkeling, waarin de mensch zich bewust wordt van zijn eigen daden als concrete oorzaken van daarop volgende feiten, begint hij op te merken, dat de voorstelling van één of meer dier feiten reeds in zijn bewustzijn was vóór een bepaalde daad verricht werd en dat bovendien het plaats hebben van dat feit of die feiten door hem werd begeerd. Hij krijgt m.a.w. begrip van een concreet doel. Dit is wel beschouwd de keerzijde en de aanvulling van het | |
[pagina 41]
| |
proces, waardoor hij begrip krijgt van een concrete oorzaak. De vraag is nu, of zich uit dit concrete begrip een abstract doelbegrip zal ontwikkelen van denzelfden aard als het abstracte begrip oorzaak, m.a.w. of de menschen er toe zullen komen in abstracto te beweren, dat iedere gebeurtenis en iedere zaak een doel heeft. Dit zal, geloof ik, afhangen van de verhouding tusschen het aantal gevallen, waarin zij een doel kunnen aanwijzen en het aantal gevallen, waarin zij dit niet kunnen. Het feit nu, dat de menschen ongeveer in hetzelfde ontwikkelingstijdperk overgaan tot de vorming van het abstracte doelbegrip en van het abstracte begrip oorzaak, geeft ons m.i. het recht tot de conclusie, dat de aandacht van weinig ontwikkelden veel meer getrokken wordt door de gebeurtenissen, waarvan zij het doel kennen, dan door die, waarvan dit hun onbekend is. En directe waarneming zal, geloof ik, deze conclusie bevestigen. Inderdaad, de aandacht van onontwikkelden wordt bijna uitsluitend in beslag genomen door hun eigen daden en door die gebeurtenissen en zaken in de buitenwereld, die hun veiligheid bedreigen of die zij noodig hebben voor de vervulling hunner behoeften en waarop dien ten gevolge hun daden betrekking hebben. Van deze beide zullen de eigen daden, waarvan zij het doel kennen, in hun bewustzijn op den voorgrond treden, omdat zij daarbij het nauwst betrokken zijn. Bovendien echter bestaat een zeer belangrijk gedeelte van de tweede soort feiten in daden van andere menschen of van andere bewuste wezens. Laten wij ons hier tot de eerste bepalen. Wanneer nu het onderling verkeer der menschen toeneemt en te gelijk hiermede de taal zich begint te ontwikkelen, deelen zij elkander langzamerhand de verschillende denkin. gen en gevoelingen mede, die hunne daden vergezellen, in de eerste plaats ook hier weder die denkingen en gevoelingen, welke gepaard gaan met de daden, die betrekking hebben op eigen behoeften en eigen verdediging. Deze immers zijn het sterkst in hun bewustzijn. En zooals de een deze | |
[pagina 42]
| |
denkingen en gevoelingen aan den ander meedeelt, zoo dat de ander dit aan den een. Het gevolg hiervan zal zijn, dat de menschen niet alleen bij hun eigen daden, maar ook bij de daden van anderen, waarvan zij zich bewust worden, zullen constateeren, dat zij gedaan worden ter bereiking van een doel. En deze beide soorten van daden maken, zooals ik boven reeds opmerkte, niet alleen de groote meerderheid uit der feiten, waaraan zij hun aandacht schenken, maar het zijn ook de feiten, waardoor hun aandacht in de hoogste mate getrokken wordt. Reeds bij weinig ontwikkelde menschen zal dus een abstract doelbegrip ontstaan op dezelfde wijze, waarop ik boven het ontstaan van het abstracte begrip oorzaak heb trachten te beschrijven en volgens dezelfde beginselen. Zij zullen, als een gevolg van de boven aangenomen inrichting van onzen geest, concludeeren, dat alles een doel heeft, zooals zij geconcludeerd hebben, das er van alles een oorzaak is. Ja zij zijn naar alle waarschijnlijkheid aanvankelijk vaster overtuigd van de eerste stelling dan van de tweede, omdat zij door een grooter gedeelte hunner waarnemingen wordt gewaarborgd. Door deze overtuiging wordt hun levens- en wereldbeschouwing voor een zeer groot gedeelte bepaald. Wanneer toch alles, wat geschiedt, een doel heeft, d.i. een gevolg, dat voorgesteld en begeerd wordt, zijn alle gebeurtenissen daden van voorstellende en begeerende, d.i. van bewuste wezens of personen. Zoo is dan ook de wereldbeschouwing van alle weinig ontwikkelde volken. Alles, ook levenlooze wezens, wordt door hen gepersonifieerd. Laat ik daarvan één voorbeeld meedeelen. Een zendeling gaf aan een inboorling brooden te bezorgen en voegde daarbij een brief, waarin hij het aantal der brooden noteerde. De inboorling at eenige van de brooden op. De brief bracht dit natuurlijk uit. Toen hij nu een volgende keer weder brooden te bezorgen kreeg, stopte hij, voor hij zijn maal begon, eerst den brief onder een steen, en at toen twee van de vier brooden op, denkende, dat de brief hem nu niet zou kunnen verklappen. In een later tijdperk van ontwikkeling worden deze per- | |
[pagina 43]
| |
sonen goden en vinden wij bij zulke volken goden van bosschen en bergen, van rivieren en bronnen, van het land, de zee en den hemel, die aanvankelijk niet en later dikwijls nog zeer onvolkomen van hun voorwerpen gescheiden worden. En zoo is ook de wereldbeschouwing van kinderen. ‘Het wil niet’, met de bedoeling, dat een levenloos voorwerp niet wil, is een uitdrukking, die men zeer dikwijls uit den mond van een kind kan hooren. Bij toenemende ontwikkeling, wanneer men onderscheid heeft leeren maken tusschen levenlooze en levende wezens, zullen er weldra perken aan deze personificatie gesteld worden. Eindelijk zelfs wordt zij zoo beperkt, dat men alle gebeurtenissen, die niet veroorzaakt worden door levende wezens, toeschrijft aan een beperkt getal personen of aan één persoon, die deze gebeurtenissen doet plaats hebben ter bereiking zijner doeleinden. Ja zelfs de daden van bewuste wezens worden beschouwd als middelen daartoe. Dit is dan ook de eenige levens- en wereldbeschouwing, die met de doelleer strookt. Dit schijnt ten minste noodzakelijk te volgen uit de boven gegeven schets van haar ontstaan. Daarom moet men m.i. deze wereldbeschouwing òf in haar geheel d.i. met de doelleer en met het geloof in een persoonlijk God aannemen of in haar geheel verwerpen. Toenemende ontwikkeling heeft echter ook gevolgen van geheel anderen aard. Laten wij deze zoo kort mogelijk nagaan. De belangrijkste kenmerken eener zoodanige ontwikkeling zijn twee in getal. Ten eerste wordt de aandacht van den mensch getrokken door een steeds grooter aantal feiten, waarvan eigen daden en die van anderen telkens een kleiner gedeelte uitmaken. En ten tweede leert hij den samenhang dier feiten voortdurend beter waardeeren. Hij neemt meer gebeurtenissen in de natuur waar, die in minder nauwe betrekking staan tot eigen behoeften. Het deel der waargenomen feiten, waarvan hij geen doel kan constateeren, neemt derhalve aanhoudend toe en hij leert aanhoudend beter inzien, dat hij het doel daarvan niet kan aanwijzen. Dit is evenwel in den beginne geen beletsel tegen de toepassing van het abstracte doelbegrip op die waargenomen | |
[pagina 44]
| |
feiten. Integendeel, het doel, waarvan hij geen kennis krijgt, wordt ondersteld. Zelfs herhaalde vergissingen in hct onderstelde doel verhinderen hem niet een volgende keer bij een dergelijke gebeurtenis een ander doel te onderstellen. Het abstracte doelbegrip, dat eenmaal postgevat heeft in den geest, laat zich niet zoo gemakkelijk verjagen, vooral daarom niet, omdat ieder individu een stadium van ontwikkeling doorloopt, waarin zijn geest gelijk die van weinig ontwikkelde volken bijzonder geschikt is dit begrip in zich op te nemen. Wordt het hem in dit tijdperk van zijn leven behoorlijk ingeprent, dan blijft hij het dikwijls gedurende zijn geheele volgend leven aannemen. Bij voortgaande ontwikkeling kan het echter op den duur niet aan zijne aandacht ontgaan, dat hij slechts bij een betrekkelijk klein gedeelte zijner waarnemingen direct of indirect een doel kan aanwijzen en dit in verreweg de meeste gevallen naar analogie der eerstgenoemde waarnemingen onderstelt. Dit doet twijfel aan de juistheid van het abstracte doelbegrip ontstaan en heeft een vernieuwd onderzoek naar zijn geldigheid tot gevolg. En dit onderzoek; dat wil zeggen: het van den aanvang af onbevooroordeeld nagaan van die gevallen, waarin men een deel kan constateeren en van die, waarin men dat niet kan; moet leiden tot verzwakkingen en tot eindelijke verwerping van het doelbegrip. Men zal zich onthouden van de bewering, dat alles wat geschiedt een doel heeft en de wereld niet langer beschouwen als een persoon of een aantal personen, de gebeurtenissen daarin niet langer als de daden van die persoon of personen, welke een bepaald doel hebben. Ook de tegenwoordige verdedigers der doelleer moeten toegeven, niet alleen dat het aantal gevallen, waarin men een doel kan constateeren veel kleiner is dan bet aantal, waarin men dat niet kan, maar zelfs dat ook bij die zaken, waarbij zij een doel onderstellen, het aantal malen, waarin dit doel bereikt wordt zeer klein is, zeer klein vooral vergeleken met de keeren, waarin dit doel niet bereikt wordt. De heer G.J.P.J. Bolland b.v. houdt in de directie ver- | |
[pagina 45]
| |
gaderingen der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging te Batavia een paar voordrachten (later in het tijdschrift dier vereeniging gepubliceerd) getiteld: ‘Voorzienigheid en Natuurwet, eene hernieuwde bespreking der oude vraag: Werkt de natuur volgens doeleinden?’ Op dezelfde wijze, als waarop zijn leermeester Eduard von Hartmann dit reeds in Duitschland gedaan had, spreekt hij daarin als zijn overtuiging uit, dat de natuur wèl volgens doeleinden werkt, zonder daarvoor echter argumenten aan te voeren, ja zelfs zonder eigenlijk de vraag, waarop het aankomt en die hij als opschrift boven zijne voordrachten zet, aan te roeren. Dit wil ik echter voor het oogenblik daarlaten. Waarop ik den lezer opmerkzaam wilde maken is dit, dat de heer Bolland met instemming aanhaalt een bladzijde uit Albert Lange's Geschichte des Materialisme. Hij vertaalt die op de volgende wijze: ‘Indien een mensch om een haas te schieten millioenen geweerloopen op een groote heide in alle mogelijke richtingen afvuurde: wanneer hij, om in een gesloten vertrek te komen, zich op goed geluk af tienduizend sleutels kocht en ze alle probeerde: indien hij om een huis te hebben een stad bouwde en dan de overtollige huizen aan wind en weder overliet, zoo zoude wel niemand iets dergelijks doelmatig noemen en nog veel minder zoude men een hoogere wijsheid, verborgen gronden en een alles te bovengaand verstand achter deze handelwijze vermoeden. Hij nu, die in de nieuwere natuurwetenschappen kennis wil nemen van de wetten der instandhouding en voortplanting der soorten, wier doel wij niet vermogen in te zienGa naar voetnoot1) zooals bijvoorbeeld de ingewandsvormen, die zal alom een verbazende verspilling van levenskiemen bespeuren. Van het stuifmeel der planten tot den bevruchten zaadkorrel, van den zaad- | |
[pagina 46]
| |
korrel tot de kiemende plant, van deze tot de volwassen plant, die weder zaad draagt, zien wij steeds een mechanisme wederkeeren, dat langs den weg van duizendvoudige voortbrenging tot onmiddelijken ondergang, en van toevallige samenkomst der gunstige voorwaarden, het leven zoover in stand houdt als wij het in het bestaande in stand gehouden zien. De ondergang der levenskiemen, het mislukken van het begonnene is de regel; de natuurlijke ontwikkeling is een bijzonder geval onder duizende; het is de uitzondering en deze uitzondering wordt voortgebracht door dezelfde Natuur, wier doelmatig zelfbehoud de teleoloog kortzichtig bewondert’. De erkenning der in deze aanhaling meegedeelde feiten door een teleoloog beteekent, dat hij moet toestemmen, dat de door hem onderstelde doeleinden der natuur of van de wereld door deze op eene naar menschelijk oordeel zeer ondoelmatige wijze worden bereikt. Wanneer men zich nu kan vereenigen met de boven in het kort aangegeven wijze van ontstaan van het doelbegrip en dus toegeeft, dat het al zijn recht van bestaan ontleent aan de juistheid der onderstelde analogie tusschen bewuste menschelijke daden en gebeurtenissen buiten de menschen, dan zal men tevens moeten toestemmen, dat bovengenoemde feiten, volgens welke die analogie ten onrechte ondersteld wordt, aan dit begrip alle recht van bestaan ontnemen. Men kan hieruit opmaken tot welke zonderlinge middelen om hun leer te rechtvaardigen aanhangers der doelleer als Eduard von Hartmann en de heer Bolland, die de waarheid dier íeiten erkennen en te gelijk geene of slechts geringe bezwaren hebben tegen de boven aangenomen wijze van ontstaan van het doelbegrip, hun toevlucht moeten nemen. Daar over echter later. Voorloopig wil ik slechts ééne opmerking toevoegen aan en ééne conclussie trekken uit de bovenstaande overwegingen. De opmerking is de volgende; door die overwegingen wordt niet bewezen, dat de teleoloog zich vergist, als hij beweert, dat alles een doel heeft. Misschien zelfs heeft hij | |
[pagina 47]
| |
volkomen gelijk in die bewering. Maar ook dan nog mag hij deze bewering niet op één lijn plaatsen met de stelling, dat alles een oorzaak heeft, omdat deze sedert haar ontstaan op allerlei wijzen bevestigd het karakter heeft gekregen van een wetenschappelijke en wijsgeerige waarheid, terwijl de doelleer altijd een geloofswaarheid zal blijven. En de conclusie is deze: bij toenemende ontwikkeling en uitgebreidheid van kennis zal men voortdurend vaster overtuigd worden van de waarheid der oorzaakleer en voortdurend minder van die der doelleer. Wanneer men dus de wijsbegeerte van iederen tijd kan beschouwen als een beeld van de ontwikkeling van dien tijd, dan zal men den graad van ontwikkeling kunnen afmeten naar het betrekkelijk gewicht van oorzaakleer en doelleer in de wijsbegeerte. En mogen wij aannemen, dat onze verstandelijke ontwikkeling en onze kennis grooter is dan die der oude en middeneeuwsche Europeërs, dan zal in de wijsbegeerte van den nieuweren tijd de oorzaakleer een grootere en de doelleer een kleinere plaats innemen dan in die der oudheid en van de middeneeuwen. Wij kunnen er ons gemakkelijk van overtuigen, dat dit werkelijk zoo is. In de wijsbegeerte van Aristoteles, die zeer grooten invloed heeft uitgeoefend op het denken der oudheid en die de scholastiek der middeneeuwen geheel beheerschte, staan om van de beide andere, de bestaansoorzaken, niet te spreken, de werkende oorzaak (ἡ ἀρχὴ τῆς κινήσεως) en de doeloorzaak (ιὸ οἷ ενεκα) met gelijke rechten naast elkaar en bij de middeneeuwsche scholastici was dit het geval met de causa efficiens en de causa finalis. Eerst in den nieuweren tijd, toen de kennis der natuur buiten ons met reuzenschreden vooruit begon te gaan, werd langzamerhand steeds meer gewicht gehecht aan de werkende oorzaak en steeds minder aan de doeloorzaak, totdat men eindelijk de oorzaakleer onvoorwaardelijk aannam en de doelleer even onvoorwaardelijk verwierp. Na dit alles meen ik in mijn recht te zijn, als ik de herleving der doelleer, die wij in de laatste jaren zagen plaats hebben, opvat als een reactieverschijnsel, als één der vele | |
[pagina 48]
| |
verschijnselen van reactie in onzen reactionairen tijd. Laten wij zien in welken vorm dit verschijnsel zich voordoet.
Als vertegenwoordigers der doelleer in den tegenwoordigen tijd heb ik genoemd Eduard von Hartmann en diens opvolger en leerling den heer G.J.P.J. Bolland. Hoewel deze laatste een Hollander is en in den laatsten tijd herhaaldelijk geschriften van wijsgeerigen aard heeft gepubliceerd, zal ik mij hier bepalen bij de meeningen en argumenten van von Hartmann, omdat de heer Bolland in zijn geschrift over de doelleer volgens zijn eigen verklaring niets anders gedaan heeft dan de meeningen van von Hartmann weergeven, ofschoon hij zich in enkele onderdeelen daarmede niet kon vereenigen. Omdat dus de denkbeelden van von Hartmann de oorspronkelijke zijn en in hoofdzaak door zijn Hollandschen uitlegger gedeeld worden en omdat zij een onmiskenbaren invloed gehad hebben en hebben op de denkbeelden van vele anderen en daarom geacht kunnen worden een goede voorstelling te geven van den vorm, waarin de doelleer in het laatste gedeelte der 19de eeuw herleefd is, daarom komt het mij wenschelijk voor bij een bespreking der doelleer van den tegenwoordigen tijd van haar uit te gaan. Wij vinden ze het uitvoerigst in de ‘Philosophie des Unbewussten’, het eerste werk van von HartmannGa naar voetnoot1), waarvan | |
[pagina 49]
| |
bijna het geheele eerste deel (de Phänomenologie des Unbewussten) en gedeelten van het tweede (de Metaphysik des Unbewussten) weinig anders bevatten dan een beschrijving van en een pleidooi voor de doelleer, zooals zij door hem wordt opgevat. Naar dit werk verwijs ik dus hem, die von Hartmann's denkbeelden nader wil leeren kennen. Hetgeen deze daarin over zijn opvatting der doelleer zegt, is zeker omvangrijk genoeg om een duidelijk denkbeeld van zijn opvatting te kunnen openen en om iedere misvatting zijner bedoeling te kunnen voorkomen. De doelleer van von Hartmann onderscheidt zich hierdoor van iedere andere, dat zij geen bewuste maar onbewuste doeleinden in de natuur onderstelt. Een doel is dus volgens hem niet een met bewustheid voorgesteld en begeerd gevolg eener gebeurtenis, maar een gevolg, dat op onbewuste wijze wordt voorgesteld en begeerd. Tegen deze opvatting zijn allerlei bezwaren. Het eerste daarvan is zeker wel dit, dat het zoowel in het algemeen als in bijzondere gevallen onmogelijk is het bestaan van een onbewuste voorstelling of van een onbewuste begeerte te constateeren. Wij vinden bij ons zelven een bewuste voorstelling en merken op, dat deze verdwijnt en na eenigen tijd zonder merkbare oorzaak van buiten weder terugkeert. Wij mogen daaruit concludeeren, dat door die voorstelling iets in onzen geest is ontstaan, dat op zijn beurt de voorstelling weder kan opwekken. Het recht evenwel om dat iets een voorstelling te noemen missen wij; want ten eerste weten wij, behalve dat het oorzaak kan zijn van een voorstelling, niets van zijn kenmerken en ten tweede is bewustheid een zoo wezenlijk kenmerk van iedere voorstelling, dat het ongeoor- | |
[pagina 50]
| |
loofd en gevaarlijk is een zaak, die dit kenmerk mist, voorstelling te noemenGa naar voetnoot1) Laat ik echter voor een oogenblik het recht erkennen, om dit iets, dat oorzaak van een voorstelling kan zijn, zelf den naam voorstelling te geven. Dan berust dit toch in ieder geval uitsluitend op de vroegere en latere aanwezigheid der bewuste voorstelling. M.a.w. Bij ons zelf te besluiten tot het bestaan eener onbewuste voorstelling, als deze niet door een bewuste wordt voorafgegaan en gevolgd, is niet te verdedigen. Evenmin of nog minder is dit te verdedigen bij andere wezens of voorwerpen. Daar wij nu nooit een bewuste voorstelling van de natuur kunnen constateeren is het onmogelijk te besluiten tot het bestaan van een onbewuste. Toch doet von Hartmann dit onophoudelijk als hij zegt, dat de natuur onbewuste voorstellingen heeft van de doeleinden, die zij begeert te bereiken. Evenzoo is het met de onbewuste begeerte. Een schijn van grond heeft men nog om haar aan te nemen, als zij door een bewuste begeerte wordt voorafgegaan en gevolgd. Is dit niet het geval, dan kan men zich onmogelijk van haar bestaan overtuigen en wordt de bewering, dat zij bestaat, volkomen willekeurig. Men zou dan uit het plaats hebben van iedere gebeurtenis tot het begeerd worden daarvan kunnen en, als men eens dien weg opgegaan was, om consequent te blijven moeten besluiten. Uit het vallen van een steen b.v. zou de begeerte van den steen om te vallen volgen. Niet anders natuurlijk is het met het bestaan van een doel. Immers, wanneer dit een voorgesteld en begeerd gevolg is, moet men om zijn bestaan te bewijzen, eerst de voorstelling van en de begeerte naar dit gevolg constateeren. | |
[pagina 51]
| |
Zoo dcen wij dan ook altijd. Een hongerig mensch ziet voedsel, stelt zich in het bezit daarvan, eet het op en wordt verzadigd. Omdat wij nu weten, dat een hongerige begeert verzadigd te worden en zich dit als gevolg van het eten van voedsel voorstelt, zeggen wij, dat het zijn doel is zich door eten te verzadigen. Kunnen wij daarentegen de voorstelling van en de begeerte naar een gevolg niet constateeren, dan noemen wij dit geen doel. Een gewicht hangt aan een draad, de draad breekt en het gewicht valt op den grond. Omdat wij nu niet weten, dat bet gewicht zich een voorstelling van het vallen maakt en het vallen begeert zeggen wij niet, dat het vallen het doel is, dat het gewicht door het breken van den draad tracht te bereiken. Gaat men echter volgens de methode van von Hartmann te werk en concludeert men met een schijn van grond bij bewuste wezens uit het bestaan eener voorafgaande en volgende bewuste voorstelling en begeerte tot het bestaan eener onbewuste; en zonder eenigen schijn van grond bij bewuste en niet-bewuste wezens uit het plaats hebben eener gebeurtenis tot het bestaan eener onbewuste voorstelling en begeerte, ofschoon er geen bewuste voorafgaat en volgt; dan is er geen enkele reden om niet te zeggen, dat het gewicht een onbewuste voorstelling van en een onbewuste begeerte naar het vallen had en dat dus dit vallen het onbewuste doel was, dat het met het breken van den draad beoogde. Door deze methode maakt de teleoloog zich zijn taak zeer gemakkelijk. Haar toepassende maakt hij uit ieder feit op, dat er een onbewuste voorstelling van en een onbewuste begeerte naar dit feit bestond, dat het dus een doel was, waarnaar gestreefd werd. Stelt hij zich dan bovendien de natuur in haar geheel voor als een persoon, zij het ook een onbewuste, dan wordt alles, wat er gebeurt, een onbewust doel van de natuur. Wanneer hij nu deze doeleinden, d.i. gebeurtenissen gaat classificeeren, zal het hem gelukken eenige algemeene doeleinden der natuur te vinden, d.i. eenige algemeene regels vast te stellen, volgens welke de veranderingen in de natuur plaats hebben, eenige resultaten, welke | |
[pagina 52]
| |
door die veranderingen worden bereikt. Hij zal dan echter, afgezien van zijn zonder grond onderstellen van onbewuste voorstellingen, begeerten en bedoelingen, niets anders gedaan hebben dan aantoonen, dat de veranderingen in de natuur wijzen op een zekere richting van ontwikkeling; iets dat ik gemeend heb op de eerste bladzijde van dit artikel te mogen aannemen, omdat het m.i. onmiddelijk volgt uit de overtuiging, dat alle veranderingen plaats hebben volgens vaste wetten. Men zou zich dan ook, onder protest tegen de onverstandige en verwarrende terminologie, bij die beschouwingswijze kunnen neerleggen, wanneer niet juist deze terminologie zeer verderfelijke gevolgen had of liever, wanneer zij niet een symptoom was van een zeer verderfelijke wijze van denken, die naar mijne overtuiging zoo krachtig mogelijk bestreden moet worden. Het is niet moeielijk deze beweringen a priori waarschijnlijk te maken. En we zullen zien, dat ze door de redeneerwijze van von Hartmann a posteriori bevestigd worden. Stellen wij ons daartoe twee personen voor, waarvan de een van meening is, dat de wereld zich in een bepaalde richting ontwikkelt; de ander daarentegen gelooft, dat deze ontwikkeling het doel is, dat de wereld zelf zich gesteld heeft. Nu is er een feit, dat verklaard moet worden. De eerste zal het beschouwen als resultaat of als oorzaak van een zekere ontwikkeling, misschien ook als één gebeurtenis uit een bepaalde ontwikkelingsrij. In ieder geval het getuigt voor hem van een ontwikkeling, zooals hij die in seriën van feiten ook elders heeft waargenomen. Wanneer hij nu deze laatste feiten kan verklaren, d.i. de oorzaken kent, waardoor zij zóo en niet anders geweest zijn, dan zal hij ook bij het eerstgenoemde aan soortgelijke oorzaken denken. Slaagt hij er niet in het daardoor te verklaren, dan zal hij òf naar andere oorzaken zoeken, òf de zaak voorloopig onverklaard laten en haar alleen beschouwen als voorbeeld eener ontwikkeling in de door hem ook elders waargenomen richting. Geheel anders de tweede. Hij zal het feit beschouwen als | |
[pagina 53]
| |
een doel der natuur of als middel tot een natuurdoel, zooals hij die ook elders meent waargenomen te hebben. Slaagt hij er niet in het te verklaren door de oorzaken, die andere doeleinden der natuur of middelen daartoe verklaarden, dan zal hij alleen reeds ten gevolge zijner terminologie en de daarmee onvermijdelijk gepaard gaande gedeeltelijke personificatie der natuur dadelijk denken aan een rechtstreeksch ingrijpen van het doelbeoogende in de natuur en misschien meenen daarmede veel verklaard te hebben, ofschoon hij in werkelijkheid niets anders gedaan heeft dan twee zaken constateeren, n.l. 1e. zijn eigen onmacht om de gebeurtenis, waarvan sprake is, te verklaren en 2e. de overeenkomst in soort van die gebeurtenis met een aantal andere. Zoo zal deze doelleer naar alle waarschijnlijkheid hoogst verderfelijk zijn voor de wetenschappelijke deugd der bescheidenheid en hoogst bevorderlijk voor de wetenschappelijke ondeugd der oppervlakkigheid. Zij zal bij voorkeur gebruikt worden tot de verklaring van zaken, waarvan wij weinig of niets weten en aanleiding geven tot de meening, dat wij het in de kennis daarvan reeds een heel eind gebracht hebben. Geheel in overstemming met deze conclusie is het zeer opmerkelijk feit, dat von Hartmann èn dit rechtstreeksch ingrijpen van het doelbeoogende in de natuur aanneemt èn de voorbeelden daarvan en de argumenten daarvoor nimmer zoekt in de verschijnselen der anorganische natuur, maar steeds in die der organische, hoewel of omdat (ik laat het aan den lezer over om te beslissen) de natuurwetenschap een gedeelte der eerste kan verklaren en voor de verklaring der laatste nog nauwelijks de eerste bescheiden stappen gedaan heeft. Juist het aannemen van dit rechtstreeksche ingrijpen nu is de reden, waarom zijn leer werkelijk doelleer en niet eenvoudig ontwikkelingsleer verdient te heeten. Laten wij zien door welke argumenten hij dit ingrijpen, de werking van deze geestelijke oorzaak, zooals hij het dikwijls noemt, aannemelijk tracht te maken en laten wij daarvoor beginnen bij een hoofdstuk, waarin hij in abstracten vorm een voorstelling wil geven van de redeneeringen, waardoor hij is gekomen tot | |
[pagina 54]
| |
het geloof aan de werking van die geestelijke oorzaak of aan dat rechtstreeksche ingrijpen der doelbeoogende natuur. Ik bedoel het tweede hoofdstuk van het eerste deel der ‘Philosophie des Unbewussten’ en ontleen daaraan het volgende: ‘Laten wij aannemen, dat M als werkende oorzaak van Z is waargenomen en dat men alle stoffelijke omstandigheden die voorhanden zijn op het oogenblik dat M gebeurt, heeft geconstateerd als n n. Verder sta het vast, dat M een voldoende werkende oorzaak moet hebben. Nu zijn drie gevallen mogelijk: òf de voldoende werkende oorzaak van M is in n n begrepen, òf zij wordt aangevuld door andere stoffelijke omstandigheden, die niet zijn waargenomen, òf de voldoende werkende oorzaak van M is in het geheel niet op stoffelijk gebied te vinden en moet dus op geestelijk gebied gezocht worden. Het tweede geval strijdt met de onderstelling, dat alle stoffelijke omstandigheden, die onmiddelijk voorafgingen aan het ontstaan van M, begrepen zijn in n n. Deze voorwaarde moge in haar vollen omvang onvervulbaar wezen, daar de geheele toestand der wereld er onder begrepen zou zijn, toch begrijpt men gemakkelijk, dat voorwaarden, die invloed hebben op de gebeurtenis, slechts in zeer zeldzame gevallen liggen buiten een engen omtrek, dien men waarnemen kan; en omstandigheden, die geen invloed hebben, behoeft men niet in aanmerking te nemen. B.v. de redenen waarom de spin spint, zal niemand buiten de spin zoeken b.v. in de maan. Als wij nu de waarschijnlijkheid, dat een omstandigheid, die invloed heeft op de gebeurtenis, over het hoofd gezien en dus niet in n n begrepen is, zoo klein onderstellen, dat ze nog verwaarloosd worden, dan blijven er slechts twee gevallen over, nl. dat de voldoende oorzaak in n n is begrepen of dat ze van geestelijken aard is.’ Ik merk hierbij op, dat het door Von Hartmann verwaarloosde geval, als ik mij niet bedrieg, op zeer zeldzame uitzonderingen na zal overeenkomen met de werkelijkheid, in zooverre ten minste zal overeenkomen met de werkelijkheid, | |
[pagina 55]
| |
dat wij onder de stoffelijke omstandigheden, die aan een gebeurtenis voorafgaan altijd zeer samengestelde zullen moeten opnemen, wier samenstelling en werking wij òf niet òf nagenoeg niet kennen. Van de stoffelijke omstandigheden b.v. in het lichaam van de spin, die haar zouden kunnen bewegen om te spinnen, en van de stoffelijke omstandigheden buiten dat lichaam, die op de inwendige gebeurtenissen van invloed kunnen zijn, weten wij zóó weinig, dat wij er bijna niet over kunnen spreken. Het gaat dus niet aan onder de stoffelijke omstandigheden, die aan een gebeurtenis voorafgaan de organisatie van een spin of van een vogel op te nemen en daarmee te redeneeren, alsof wij de organisatie en alles wat van buiten invloed op haar heeft en de wijze waarop het invloed uitoefent en de hoeveelheid van dien invloed en de manier waarop die organisatie functioneert, volkomen kenden, terwijl wij inderdaad èn van die organisatie èn van hare functies onder de prikkels der buitenwereld nagenoeg niets weten. Men kan zich een denkbeeld maken van de soliditeit eener redeneering op zulke grondslagen opgebouwd. Hartmann gaat echter onbeschroomd aldus voort: ‘Dat het een òf het ander moet gebeuren is dus nu zekerheid: d.i. de som hunner waarschijnlijkheden is = 1. Als nu de waarschijnlijkheid, dat M door nn veroorzaakt wordt is, dan is de waarschijnlijkheid, dat het een geestelijke oorzaak heeft = 1 - = . Hoe kleiner, wordt, des te grooter wordt x en des te meer nadert de eenheid d.i. de zekerheid. De waarschijnlijkheid zou = o worden, als men het directe bewijs kon geven, dat M niet door nn veroorzaakt is; als men nl.; een geval kon aanwijzen, waarin nn aanwezig was en M niet volgde. Dit is wel is waar met den geheelen nn onmogelijk, omdat iedere geestelijke oorzaak stoffelijke aangrijpingspunten noodig heeft, maar het zal toch dikwijls gelukken ten minste eenige | |
[pagina 56]
| |
of meerdere der omstandigheden nn te elimineeren en hoe minder van deze omstandigheden van dien aard zijn, dat zij onvermijdelijk worden gevolgd door het gebeuren van M, des te gemakkelijker wordt de bepaling der waarschijnlijkheid, dat zij de voldoende oorzaak van M bevatten.’ Het zou onjuist zijn te beweren, dat de bedoeling van den heer von Hartmann in het laatste gedeelte dezer redeneering bijzonder duidelijk voor den dag komt. Ik waag het zelfs te gelooven, dat niemand ter wereld ooit begrepen zou hebben, wat hij meende, als hij dit niet door een voorbeeld duidelijk had gemaakt. M.a.w. het is den heer von Hartmann niet gelukt zijne bedoeling in abstracto juist uit te drukken; hij moet zich behelpen met een formuleering, waarvan de lezer de bedoeling kan trachten te raden met de waarschijnlijkheid, met de zekerheid bijna, om mis te raden, zoolang hij niet beschikt over het concrete geval, waarvan zij een abstractie trachte te geven. Gelukkig laat de vermelding van dit geval hier niet lang op zich wachten. Wij vinden het onmiddelijk na de boven aangehaalde redeneering. Laten wij zien wat wij er aangaande de bedoeling dier redeneering uit kunnen opmaken. ‘Dat het broeden van het ei de oorzaak is van het uitkomen van den jongen vogel is een waargenomen feit. De aan het broeden (M) onmiddelijk voorafgaande stoffelijke omstandigheden (nn) zijn: het bestaan en de aard van het ei, de organisatie van den vogel en de temperatuur op de plaats, waar het ei ligt; andere belangrijke omstandigheden zijn ondenkbaar. De waarschijnlijkheid is hoogst gering, dat deze omstandigheden voldoende zijn den vroolijken bewegelijken vogel zijn gewone instinctmatige levenswijze te doen verlaten en hem te bewegen tot het vervelend stilzitten op de eieren; want moge ook al de vermeerderde bloedaandrang in het onderlijf een verhoogd gevoel van warmte veroorzaken, dit wordt door het stilzitten in het warme nest op de bloedwarme eieren niet verminderd, maar vermeer-meerderd. Hierdoor reeds hebben wij de waarschijnlijkheid | |
[pagina 57]
| |
bepaald als zeer klein en bij gevolg die als bijna = 1. Als wij echter aan de vraag denken of ons een geval bekend is, waarin vogel en ei dezelfde zijn en toch het broeden niet plaats heeft, dan vinden wij in de eerste plaats vogels, die in heete broeikasten genesteld hebben en het broeden nalaten; evenzoo broedt de struisvogel zijn eieren slechts des nachts en in het heete Nigritië in het geheel niet. Hiermede is uitgemaakt, dat van de omstandigheden nn vogel en ei een niet voldoende oorzaak voor het broeden zijn en als eenige stoffelijke omstandigheid, die de oorzaak voldoende of volledig zou kunnen maken, blijft over de temperatuur in het nest. Niemand zal het voor waarschijnlijk houden, dat de lagere temperatuur de directe aanleiding tot het broeden is; voor het broeden dus is het zoo goed als zekerheid geworden, dat er een geestelijke oorzaak aanwezig is, waardoor men zich moet voorstellen, dat de invloed der temperatuur op de gebeurtenis van het broeden wordt veroorzaakt.’
Wij begrijpen nu de bedoeling van het laatste gedeelte der op pag. 29 aangehaalde redeneering. Zij is de volgende: het is onmogelijk een geval aan te wijzen, waarin nn (nl. de geheele nn) aanwezig is en M niet volgt. Maar wij kunnen vele gevallen aanwijzen, waarin nn bijna geheel bv. met uitzondering van één enkele omstandigheid aanwezig is en waarin M niet volgt. Wanneer die omstandigheid nu schijnbaar weinig gewichtig is en ik nu geen voorstelling kan vormen van de wijze, waarop ze verbonden met de overige omstandigheden het tot stand komen van het resultaat M bewerkt, heb ik het recht te concludeeren, dat een geestelijke oorzaak d.i. de onbewuste voorstelling van en begeerte naar een bepaald doel waartoe M het middel is, deze omstandigheid heeft gebruikt als aangrijpingspunt om het door haar gewilde resultaat te bereiken. Ik verzoek den lezer deze, naar ik meen, duidelijke conclusie, wier onjuistheid men onmiddelijk bemerkt, te vergelijken met de onduidelijke formule van von Hartmann, wier onjuistheid slechts daarom niet | |
[pagina 58]
| |
zoo duidelijk schijnt, omdat men niet goed begrijpt, wat hij er precies mee bedoelt. Toegepast op het concrete geval van het bebroeden van het ei door den vogel, wordt de redeneering de volgende: voor het bebroeden van het ei zijn drie omstandigheden noodig. Het is echter hoogst onwaarschijnlijk, dat deze voldoende zijn om den vroolijken, bewegelijken vogel zijne instinctmatige levenswijze te doen verlaten en hem te bewegen tot het vervelend stilzitten op de eieren. Waarom is dit hoogst onwaarschijnlijk? zou ik willen vragen. Heeft de heer von Hartmann zoo nauwkeurige kennis van de organisatie van een vogel, dat hij weet welken invloed op zulk een dier bij de aanwezigheid van eieren en bij den physiologischen toestand, waarvan vermeerderde bloedaandrang in het onderlijf een symptoom is wordt uitgeoefend door de temperatuur der omgeving? Dat komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor. Of vindt hij het ondenkbaar, dat een verandering in den bloedsomloop den vogel van vroolijk en bewegelijk stil en rustig maakt? Ik kan die ondenkbaarheid niet inzien, als ik bedenk, dat de meest opgewekte mensch door een dunne laag slijm op de binnenwand van zijn maag zwaartillend en zwartgallig wordt en de meest logische kop door een kleine verhooging der lichaamstemperatuur gedwongen wordt den vrijen loop te laten aan de meest onlogische denkbeeldverbindingen. Is het dan ondenkbaar, dat door een hooge temperatuur de neiging van den vogel om te broeden wordt onderdrukt? Ook die vraag zal men, dunkt mij, niet bevestigend beantwoorden, als men, om een voorbeeld te noemen, ziet, hoe grooten invloed door een bepaalden warmte- en vochtigheidstoestand der lucht op de stemming van een mensch kan worden uitgeoefend. Ondenkbaar ten minste schijnt mij dit slechts in één geval, n.l. wanneer men vooraf overtuigd is van het bestaan eener geestelijke oorzaak. Zoo b.v. bij den broedenden vogel, als men weet, dat hij het uitkomen der eieren begeert en de voorwaarden daarvoor kent, zoodat hij bereid is zich zoo noodig, d.i. bij lage | |
[pagina 59]
| |
temperatuur der omgeving de onaangenaamheden van het broeden te getroosten, maar zich ook daarvan ontslagen rekent, zoodra het voor het bereiken van zijn doel niet langer noodig is. Van een dergelijke geestelijke oorzaak, die ongetwijfeld zeer moeielijk zou zijn aan te toonen, is echter bij von Hartmann geen sprake. De geestelijke oorzaak, die hij bedoelt, is de onbewuste doelbeooging der natuur. En deze moet hij dus naar mijne meening reeds vóór den aanvang zijner redeneering als vaststaande hebben aangenomen. Anders toch kan ik me niet voorstellen, dat hij aldus redeneert: een aantal omstandigheden, wier onderlingen invloed en onderlinge betrekking ik niet of bijna niet ken, worden steeds gevolgd door een zekere gebeurtenis. Wanneer één daarvan, wier invloed ik me het minst goed kan voostellen, ontbreekt, heeft de gebeurtenis niet plaats. Dus zijn die omstandigheden niet een voldoende oorzaak van de gebeurtenis, maar heeft deze ook nog een geestelijke oorzaak. Alle regelen van inductie en dat wel volgens twee der vijf door Stuart Mill aangegeven methoden, volgens de methode van overeenstemming en volgens de directe methode van verschil, dwingen, dunkt mij, tot de conclusie, dat die omstandigheden wèl een voldoende oorzaak der gebeurtenissen zijn. Ja, de zaak is wel beschouwd nog iets sterker. De methode van inductie, die naar aller overtuiging de meest zekere resultaten geeft, is de directe methode van verschil. En juist uit de gegevens, waaruit volgens die methode een bepaalde conclusie volgt, wil von Hartmann tot het tegendeel daarvan besluiten. Wij kunnen dus de inductieve redeneering, (het abstracte schema, dat hij er van geeft, nog minder dan de toepassing op een concreet geval) waardoor Von Hartmann het bestaan van een natuurdoel tracht te bewijzen of ten minste aannemelijk tracht te maken, allerminst beschouwen als een navolgenswaardig voorbeeld van inductie. Integendeel; het blijkt, dat hij reeds bij zijn eerste poging om de doelleer te motiveeren vervalt in de fout, waarin ieder aanhanger der doelleer, zooals ik op pag. 27 a priori meende te mogen | |
[pagina 60]
| |
beweren, groot gevaar loopt voortdurend te vervallen. Immers, wanneer wij het abstracte schema, dat totaal niets anders is dan een voorbeeld van volkomen averechtsche inductie, verder onbesproken laten en ons bepalen tot de toepassing op een concreet geval, op het geval van den broedenden vogel, en wanneer wij de redeneering over dit geval van allen onnoodigen omhaal ontdoen, dan houden wij niets anders over dan de verklaring, dat Von Hartmann zelf, en volgens zijn bewering niemand, de hooge temperatuur kan houden voor de oorzaak van het niet-broeden van den vogel. En dit beroep op zijn en onze onwetenheid, iets anders toch is dit ‘niet kunnen houden voor’ niet, moet dienen als argument voor het bestaan van een natuurdoel en dit wederom tot verklaring van het feit, waarvan men de oorzaken niet kent. Wij zien dus, dat a posteriori volkomen bevestigd wordt, wat wij op pag. 27 meenden a priori te kunnen verwachten en dat reeds bij het pleidooi voor het bestaan van een natuurdoel, dit natuurdoel wordt tot een toevlucht der onwetenheid en de verklaring moet geven van alles, wat men op andere wijze niet verklaren kan. Ik wil evenwel billijk blijven en erkennen, dat Von Hartmann zelf niet al te groote bewijskracht aan deze en dergelijke redeneeringen wil toekennen. Reeds op het einde van het hoofdstuk, dat ik hier besproken heb, zegt hij, dat er ‘wel is waar in werkelijkheid geen sprake kan zijn van het gebruik maken van zoodanige berekeningen als de bovenstaande, (hij spreekt van een meer gecompliceerd geval dan het boven vermelde, en van een poging om in dat geval de waarschijnlijkheid van het bestaan eener doeloorzaak in cijfers uit te drukken) ‘maar dat zij dienen tot verduidelijking der begínselen, volgens welke het logische proces, waardoor men tot het bestaan eener doeloorzaak concludeert, meer of minder onbewust plaats heeft bij ieder, die daarover juist denkt.’ En een oogenblik later heet het: ‘dat de in dit hoofdstuk vermelde voorbeelden niet moeten dienen tot het bewijs van de waarheid der teleologie, maar slechts tot het duidelijk | |
[pagina 61]
| |
en aanschouwelijk maken der abstracte redeneering.’ Men zou daaruit opmaken, dat de abstracte redeneering wèl tot bewijs van de waarheid der theologie moest dienen, wanneer er niet onmiddelijk op volgde, dat ook deze ongetwijfeld geen tegenstander zal bekeeren tot het aannemen van een natuurdoel, want dat dit alleen mogelijk is door voorbeelden in massa. In een zijner andere werken: ‘Das Unbewusste vom Standpunkt der Physiologie und Descendenztheorie (pag. 41) komt hij nog eens op dit hoofdstuk terug en verklaart, dat het op zich zelf het bestaan van een natuurdoel niet bewijst, maar dat het niets anders wil dan een beschrijving geven van den formeelen kant van het denkproces, dat leidt tot de erkenning daarvan. Ofschoon hiermede eenigszins strijdt zijn zeer besliste verklaring in het bedoelde hoofdstuk zelf (pag. 43), dat de waarschijnlijkheid eener geestelijke oorzaak van het ontstaan onzer gezichtswerktuigen = 0.999985 of minstens = 0.99988 is, wil ik aannemen, dat hierdoor zijn bedoeling minder juist wordt weergegeven. Begrijp ik nu de boven aangehaalde woorden goed, dan wil hij zeggen, dat het zijn doel was èn met de abstracte redeneering èn met de daarbij gevoegde voorbeelden een beschrijving te geven van de wijze, waarop ieder aanhanger der doelleer (dit immers zijn zij, die juist over deze dingen denken) en dus ook hij zelf gekomen is tot het geloof in het bestaan eener doeloorzaak. Ik moet dan echter verklaren, dat het onderscheid tusschen dit doel en het willen bewijzen der doelleer mij niet recht duidelijk is. Immers wanneer meergenoemde abstracte redeneering met de daarbij genoemde voorbeelden, des noods vermeerderd met een aantal andere, Eduard von Hartmann te recht overtuigd heeft van de waarheid der doelleer, moet zij dit ook anderen kunnen doen; en wanneer men te recht van haar zegt, dat zij onvoldoende is om anderen te overtuigen, steunt ook de overtuiging van Eduard von Hartmann op zwakke gronden. | |
[pagina 62]
| |
Wat eindelijk voorbeelden in massa betreft; wanneer deze alle van denzelfden aard zijn als het bovenvermelde en dus overal een doeloorzaak te hulp roepen, waar de andere middelen tot verklaring te kortschieten, zonder dat het noodig gevonden wordt voor het bestaan dier oorzaak één enkele andere reden op te geven, dan begrijp ik niet, waarom honderd voorbeelden meer zouden bewijzen dan één. Honderdmaal niets is niets en niets blijft niets, hoeveel maal het ook wordt gemultipliceerd. Tot zoo ver over dit hoofdstuk, dat zeer te recht als inleiding voor de ‘Philosophie des Unbewussten’ geplaatst is, omdat het een zeer juist denkbeeld geeft van de wijze, waarop voortdurend in dit werk wordt geredeneerd. In een volgend artikel zal ik trachten aan te toonen, dat hij zich bij de behandeling der afzonderlijke seriën feiten, waarbij hij meent een natuurdoel opgemerkt te hebben, schuldig maakt aan dezelfde fout, die ik hier heb aangewezen. Als voorbeeld daarvan zal zijne verhouding tot het Darwinisme dan van zelf ter sprake komen. Een korte bespreking der verschillende doeleinden en van het einddoel, waarnaar de natuur volgens hem streeft, zal dat artikel besluiten. |
|