De Nieuwe Gids. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Het wetsontwerp-Van Houten betreffende onteigening. Door Hugo Muller.Sociaal-democratische schrijvers plegen eene gewelddadige omkeering als onvermijdelijk voor te stellen. De vastheid van hun geloof aan de komende revolutie is niet zonder invloed gebleven op den gedachtengang der bezittende klassen; verwachting aan de ééne, wekte vrees aan de andere zijde. Zoo won allengs de meening veld, dat een sociale Bartolomeusnacht aanstaande is; en laat menigeen zich beheerschen door het vage voorgevoel van een naderenden liquidatie-dag, waarop de maatschappelijke verschillen zullen worden vereffend. Over de mogelijkheid van geleidelijken overgang; over de waarschijnlijkheid van min of meer hevige schokken, die het aanbreken van gelukkiger dagen zullen voorafgaan, kan men van meening verschillen; het vraagstuk is bij uitnemendheid geschikt voor belangwekkende speculatieve beschouwingen; toch zal men wel doen, bij het staren in de toekomst, niet het tegenwoordige uit het oog te verliezen. Van veel grooter beteekenis dan de hier gevreesde, ginds verwachte en soms verlangde revolutie, is de evolutie die in vollen gang is. Wie zich van dien gang wil overtuigen, mete den afstand die ons van het midden dezer eeuw scheidt. Niets scheen steviger gegrondvest dan de absolute heer- | |
[pagina 64]
| |
schappij der doctrinaire economie. Het dogma van een alleenzaligmakend laissez faire was ten troon verheven; in dat teeken zou verwonnen worden. De economische strijd der individuën, zoo leerde men, waarborgde de welvaart der gemeenschap. De onbeperkte vrijheid van overeenkomst; de heiligheid en onaantastbaarheid van het individueel eigendomsrecht; de door niets belemmerde mededinging: ziedaar enkele der voornaamste kenteekenen van eene leer, die berekend scheen voor de eeuwigheid, en binnen een menschenleeftijd fiasco maakte. De gewisheid, waarmede natuurwetten werden gedecreteerd die het economisch leven zouden beheerschen, heeft plaats gemaakt voor de erkentenis, dat de studie van het maatschappelijk organisme nog in hare kindsheid verkeert; het geloof aan de harmonie der belangen is te loor gegaan; en tegelijk daarmede het vertrouwen in eene leer wier resultaten met de eischcn der menschelijkheid niet zijn te verzoenen. Onder den vereenigden aanval van de historische school en het socialisme is de Manchester-leer, men mag wel zeggen voor goed, bezweken. En het wordt thans reeds algemeen erkend dat vóór alles het denkbeeld moet worden prijs gegeven, als zouden er abstracte rechten en absolute beginselen zijn, die, ten eeuwigen dage onveranderlijk van karakter, het sociaal leven zouden beheerschen. De teekenen van snelle en ingrijpende wijzigingen zijn in de staatkundige partij-verhoudingen niet minder duidelijk waarneembaar. Het zwaartepunt van de politieke macht is nog steeds dalende. De onvermogende volksklassen zijn in weinige tientallen jaren in Westelijk Europa de welhaast machtigste groep geworden. Direct of indirect oefenen zij, in klimmende mate, op de wetgeving een overwegenden invloed uit. Aan het beloven van voorziening in de maat schappelijke nooden kan geen enkele staatkundige partij, - aan hervormingen, zij 't ook laat begonnen en weifelend uitgevoerd, geen enkele vertegenwoordiging zich onttrekken. Straks maakt deze voortdurend toenemende macht een grondige herziening der tegenwoordige partijverdeeling noodzakelijk. | |
[pagina 65]
| |
Wie zich het begin der arbeiders-agitatie herinnert; de hevige bestrijding der regeeringen; de eindelooze onderlinge twisten, en wie overweegt wat niettegenstaande allen tegenspoed door die agitatie is bereikt, hij zal reeds daarin erkennen hoe volkomen de staatkundige verhoudingen gewijzigd zijn. Het: ‘Proletariërs aller landen, vereenigt U,’ dat Marx in 1848 uitriep, vond toen ternauwernood weêrklank; men heeft zich later over de ‘Internationale’, voor zoover zij niet onmiddelijk in het vergeetboek geraakte, menigmaal vroolijk gemaakt; en toch is reeds onze tijd getuige van eene machtige arbeidersorganisatie, die, aan geene staatkundige grenzen gebonden, zich bijkans over geheel de beschaafde wereld uitstrekt, en die van hare snelle machts-ontwikkeling nog slechts de voorteekenen heeft doen zien. Bij de behandeling van maatschappelijke vraagstukken wordt meer en meer eene bij uitnemendheid practische richting ingeslagen. Het doctrinaire is ganschelijk in discrediet geraakt. Waar plaats is voor historische beschouwingen, wordt het nut er van niet onderschat; zij kunnen van groot gewicht zijn om de waarschijnlijke gevolgen van voorgestelde maatregelen berekenen; maar verder gaat men niet en bij de beoordeeling van de bestaande rechtsorde neemt de vraag naar het maatschappelijk nut de eerste plaats in, - het onderzoek naar de historische ontwikkeling dient daarna niet om aan te wijzen óf, maar wel hoe tot hervormingen zal worden overgegaan. Zoo, om bij het eigendomsrecht te blijven, is het niet lang geleden dat men dit recht bij voorkeur heilig noemde, en het als zoodanig boven eenige bespreking verheven achtte. Een belangwekkende strijd volgde over de oorspronkelijke eigendomsvormen; zelfs gedeeltelijke verandering van individueel in gemeenschappelijk bezit scheen alleen dan als een ernstig denkbeeld te kunnen worden aangemerkt, wanneer het verleden voorbeelden van een of ander communisme aanbood. Hoeveel aanlokkelijks zulke onderzoekingen, die trouwens nog niet tot een onbetwistbaar resultaat hebben gevoerd, ook aanbieden, ze zijn in de eerste plaats van theoretisch nut. Niet in de | |
[pagina 66]
| |
geschiedenis, maar in de feitelijke behoeften der maatschappij moet de rechtvaardiging van hervormingen worden gezocht. Grenzen voor zulke hervormingen zijn niet aan te wijzen. Met Jevons dient erkend te worden dat ‘no laws, no customs, no rights of property are so sacred that they may not be made away with if it can be clearly shown that they stand in the way of the greatest happiness’.Ga naar voetnoot1) Wie meenen mocht dat zulke grenzen toch bestaan, vindt ze bij nauwlettender onderzoek menigmaal reeds overschreden; en er is veel juist in de opmerking dat bijv. geheel de wetgeving van Engeland in den loop dezer eeuw ten doel heeft gehad het individueel eigendomsrecht te beperken in 't belang van het algemeen. Het spreekt van zelf dat de symptomen van de voortschrijdende ontwikkeling niet overal even duidelijk zijn waar te nemen; en evenzeer, dat ze in ons land. dat in vele opzichten zoo bedroevend achterlijk is, zeer gering in aantal zijn. Toch ontbreken ze ook bij ons niet geheel. Een zoodanig verschijnsel dunkt mij de indiening van het wetsontwerp des heeren Van Houten, dat uitbreiding en wijziging van het recht van onteigening beoogt. Niet voor het eerst heeft de afgevaardigde van Groningen zijn aandacht aan dit onderwerp gewijd en die van de Wetgevende Macht er op gevestigd. Den 28en Augustus 1884 zond hij een wetsvoorstel tot herziening der toenmalige Grondwet in, waarbij o.a. eene wijziging van de toen geldende grondwettelijke bepalingen betreffende de onteigening in overweging werd gegeven. Volgens art. 147 der oude grondwet eischte elke onteigening eene bijzondere wet. De heer Van Houten stelde voor in de plaats daarvan te bepalen, dat niemand genoodzaakt kon worden zijn eigendom af te staan, dan in de gevallen bij de wet bepaald enz. Er zouden dan categorien van gevallen kunnen worden aangewezen, waarin onteigening zoude kunnen plaats hebben zonder dat telkens het geheele raderwerk der wetgeving in beweging behoefde te worden gebracht. Het voorstel bleef, zooals bekend is, buiten behan- | |
[pagina 67]
| |
deling; maar bij de behandeling der Regeeringsvoorstellen tot Grondwetsherziening werd (in navolging van het ontwerp der Staatscommissie, ofschoon met eene andere redactie) art. 147 oud zoodanig gewijzigd, dat de verlangde bevoegdheid tot het vaststellen van algemeene regelen aan den gewonen wetgever werd toegekend.Ga naar voetnoot1) Het is om van die bevoegdheid gebruik te doen maken, dat de heer Van Houten thans een afzonderlijk wetsontwerp heeft ingediend. Het tijdstip voor de indiening is, naar de Mem. v. Toelichting zegt, gunstig. Wordt hier de nadruk op indiening gelegd, dan behoeft dat oordeel geen tegenspraak uit te lokken. Elk oogenblik is gunstig om te doen blijken, dat men tot eene bevredigende oplossing van de maatschappelijke vraagstukken, die ieder ernstig mensch bezig houden, het zijne wil bijdragen. Maar daarmede is dan ook - de heer Van Houten zelf zal het kwalijk kunnen tegenspreken - omtrent het ‘gunstige’ oogenblik alles gezegd. Men moet op 't stuk van illusiën niet voor een kleintje vervaard zijn, wil men de mogelijkheid dat dit of een dergelijk ontwerp thans bij ons te lande wet zou worden, zelfs maar onderstellen. Het voorstel verdient de overweging, én om den inhoud, én als teeken des tijds; de voorsteller verdient waardeering, omdat hij zijn tijd aan een moeielijk vraagstuk besteed, en de algemeene aandacht er wederom op gevestigd heeft. Doch daartoe blijft het oogenblikkelijk belang van dit wetsontwerp, dat niet anders kan doen dan getuigen, beperkt. ‘Voor een rechtvaardige wetgeving bestaat bij het tegenwoordig kiesstelsel geen waarborg, ik geloof zelfs te mogen zeggen geen uitzicht.’ Die woorden van den heer Van Houten van 1874Ga naar voetnoot2) hebben in 1890 niets van hunne juistheid verloren. En het zou mij zelfs slechts matig verwonderen indien dit ontwerp - en van verschillende ingediende wetsvoorstellen niet dit alleen - geheel buiten behandeling bleef. | |
[pagina 68]
| |
In een veertiental stellingen formuleert de heer Van Houten de beginselen die hem bij de samenstelling van zijn ontwerp hebben geleid. Het is hem niet te doen, zooals de uitdrukking ‘onteigening’ allicht zou doen denken, om de onteigende eigendommen in het bezit der gemeenschap te laten. Een oogenblik zoude aan de werkelijke bedoeling twijfel kunnen rijzen door de bewoordingen van artikel 12, waarin wordt bepaald dat de door de gemeente verkregen eigendommen zoodra mogelijk verkocht of in vast gebruik uitgegeven worden. De gecursiveerde woorden zijn in de Memorie van Toelichting nergens herhaald; de beteekenis is niet opgehelderd en misverstand zoude niet uitgesloten zijn, ware niet de M.v.T. op andere plaatsen duidelijk genoeg. ‘De verplichte verkoop door de gemeente tegen den kostenden prijs vormt daarom een essentieel deel van de wetsvoordracht.’ (pag. 7). En ook elders wordt ondubbelzinnig uitgesproken dat de gemeente geen eigendommen - tenzij voor den openbaren dienst bestemd - behouden mag. Het ontwerp beoogt alleen, zekere gronden van bestemming te doen veranderen door ze van eigenaar te doen verwisselen; en niet, het grondbezit der gemeenten te vermeerderen. Het grondgebied van het Rijk, zegt de heer Van Houten, dient in de eerste plaats om aan de bevolking gelegenheid te geven tot wonen en werken. De vermeerdering der bevolking eischt gaandeweg een toenemend gebruik van den grond voor bewoning en voor cultuur. De zedelijke grondslag van het eigendomsrecht van den grond is enkel dat het strekt om dengeen, die de gebruikswaarde als gelegenheid om te wonen of te werken, verhoogt, het duurzaam genot van de door hem aangebrachte verbeteringen, voor zich en zijne rechtsverkrijgenden, te verzekeren. Maar de eigenaar heeft tegenwoordig niet alleen het recht op zoodanige verbeteringen; hij heeft ten onrechte ook de macht ze niet aan te brengen, en anderen te verhinderen ze aan te brengen; hem wordt ten onrechte niet alleen het recht toegekend den grond zoo te gebruiken als het algemeen belang eischt, maar ook om dien niet aldus te gebruiken en zoodanig gebruik | |
[pagina 69]
| |
door anderen te verbieden. Daarom is het noodig, met handhaving van het jus utendi in zijn volsten omvang, het jus non utendi (waaronder ook te verstaan is het niet aanwenden voor eene andere bestemming wanneer het algemeen belang die eischt) op te heffen. Want uit den geschetsten rechtstoestand vloeien tal van nadeelen voort. Overal is grond in 't bezit van personen die óf niet, of slechts tot buitensporig hoogen prijs, willen verkoopen. De ontginning van heide-gronden wordt tegengehouden, het droogmaken van plassen niet toegelaten. Voor inrichtingen van nijverheid is zelden de geschiktste plaats verkrijgbaar; men moet zich tevreden stellen met wat men niet te duur koopen kan. Minder bemiddelde dorpsbewoners kunnen geen woonerf met tuingrond verkrijgen; werklieden geene woningen in de buurt hunner fabriek. De grond-speculatie in de groote steden, waar het bouwterrein zoolang van de markt wordt gehouden tot de eigenaar er den hoogsten prijs voor kan bedingen, is een der oorzaken van dure en slechte arbeiderswoningen, onvoldoende van licht en lucht voorzien; te nauwe straten, te weinig pleinen; van uitbreidingsplannen, die noch aan de eischen der aesthetica, noch aan die der hygiène, voldoen. Ziedaar enkele nadeelen, door den heer Van Houten meer dan eens geschetst.Ga naar voetnoot1) Hoe wil hij ze opheffen? Zijn ontwerp bevat twee hoofdbeginselen:
De grondeigenaar, die hebzuchtig, onwillig of onverschillig is, berokkent der gemeenschap veel schade; en de gevolgen, | |
[pagina 70]
| |
die indirect de geheele maatschappij benadeelen, doen zich in de eerste plaats binnen den kring der gemeente gevoelen. Ook wanneer men voor een oogenblik het stijgen der grondrente, en de ongelijke verdeeling der voortgebrachte goederen die daaruit noodzakelijk voortvloeit, buiten beschouwing laat, - levert het monopolie van den grondeigenaar, en de dwang dien hij kan uitoefenen, menigmaal tastbare nadeelen op, waarvan voorbeelden, hoewel zeer onderscheiden in dorpen en in steden, in elke gemeente zijn aan te treffen. Voor elk locaal belang - of, zooals de heer Van Houten zeer juist verbetert, voor elk algemeen belang in kleinen kring, kan niet telkenkeer de bemiddeling van de wetgevende macht worden ingeroepen. Is een algemeen voorschrift eenmaal gegeven, de toepassing er van kan zonder eenig bezwaar, ja moet zelfs ter wille van bevredigende uitkomsten, aan het beter inzicht der plaatselijke besturen worden overgelaten. In hunnen kring leveren zij dezelfde waarborgen op als de Staten-Generaal dat doen ten opzichte van de landsbelangen. De besluiten van den gemeenteraad zullen de goedkeuring behoeven van Gedeputeerde Staten. Ook dan nog is beroep op den Koning mogelijk. Meerdere waarborgen kunnen moeielijk worden geëischt. En om alle deze redenen zoude het denkbeeld om de bevoegdheid der gemeentebesturen in den bedoelden geest uittebreiden zeker aanbeveling verdienen, indien men hier met beslissingen te doen had, zooals het gemeentebestuur ze gewoonlijk neemt; indien ook hier de gevolgen van de te nemen besluiten kwamen voor rekening der gemeente zelve. Maar dit is niet het geval; volgens het ontwerp moeten de onteigende goederen tot den kostenden prijsGa naar voetnoot1) zoo spoedig mogelijk worden overgedaan. En het kan moeielijk worden ontkend, dat die verplichte verkoop het bezwaarlijk moet maken een | |
[pagina 71]
| |
recht toe te kennen, dat zonder eenige aansprakelijkheid voor de gevolgen kan worden uitgeoefend. Daar de gemeente den eigendom der onteigende perceelen niet behoudt, mist zij elke verantwoordelijkheid voor de daad van onteigening; met name kan zij gerust haar gang gaan wanneer, hetgeen volgens den ontwerper regel zal zijn, zij bij voorbaat met den nieuwen verkrijger omtrent de overname de noodige schikkingen heeft gemaakt. Zij doet dan niet anders dan makelaarsdiensten zonder courtage; ze koopt en verkoopt. Het mag betwijfeld worden of de contrôle van het hooger administratief gezag voldoende zal zijn om misbruik te weren, waar bevoordeeling van den één, benadeeling van den ander, zoo gemakkelijk wordt gemaakt. Hier lag het voor de hand voor te schrijven dat de onteigende goederen in het bezit der gemeenschap zullen blijven, en niet wederom in handen van - zij het ook andere - grondeigenaren geraken. Wel is het denkbeeld eener dergelijke verwisseling van eigenaren, ten einde eene andere bestemming te verzekeren, niet nieuw. ‘Angenommen’, zegt von JheringGa naar voetnoot1), ‘es blieben grosse Flächen urbaren Landes unangebaut liegen; es wüchse Unkraut wo Korn wachsen kann; oder es würden ganze Landstriche dem Pfluge entzogen und der Jagd überwiesen: sollte die Gesellschaft dies ruhig mit ansehen? In der spätern römischen Kaiserzeit kam es bei dem enormen Druck der Grundsteuer nicht selten vor, dass die Grundeigenthümer ihre Ländereien wüst liegen liesen. Wäre das Land bloss des Eigenthümers wegen da, man hätte dies als Consequenz des Eigenthumbegriffs ruhig erdulden müssen. Aber der Grund und Boden ist zugleich der Gesellschaft wegen da, damit er Frucht trage; und darum duldete man es nicht, offerirte vielmehr das Grundstück demjenigen, der es bebauen und damit für die Gesellschaft nutzbar machen wollte.’ De vraag blijft dan evenwel, op welke wijze men voldoende waarborgen verkrijgen kan dat de grond inderdaad zal wor- | |
[pagina 72]
| |
den aangewend tot de bestemming waartoe hij is onteigend. Ik betwijfel of het mogelijk zal zijn, bepalingen daaromtrent in het verkoop-contract op te nemen, zonder dat men den nieuwen verkrijger niet zoozeer in de positie van eigenaar, als wel in die van huurder of pachter brengt; juist hetgeen de ontwerper wil vermijden. Te eerder bestaat hierop kans, omdat, naar uitdrukkkelijk wordt gezegd, art. 61 der onteigeningswet, bepalende: Artikel 1 kent aan gemeentebesturen de bevoegdheid toe om, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van belanghebbenden, eigendommen in hunne gemeente gelegen te onteigenen en beschikbaar te stellen voor In art. 3 worden de eigendommen vermeld die ook in het vervolg (evenals nu) niet anders dan krachtens eene bijzondere wet zullen kunnen worden onteigend; terwijl bepaald wordt dat krachtens de nu voorgestelde wet, gebouwde eigendommen met daarbij behoorende tuinen slechts bij uitzondering onteigend mogen worden. Waar het vaststaat, dat voor eene dergelijke uitzondering in beginsel geen reden is aan te voeren, dient erkend, dat zij past in het kader dezer wet, die er enkel naar streeft de bestemming van den grond te doen veranderen, - met welk doel voor oogen gebouwde eigendommen geacht kunnen worden den bodem het meest aan zijne bestemming te doen beantwoorden. Deze verklaring ligt dunkt mij meer voor de hand dan die der M.v.T., waarin de uitzondering van gebouwde eigen- | |
[pagina 73]
| |
dommen gemotiveerd wordt door er op te wijzen, dat het niet in de bedoeling ligt het afbreken en wederopbouwen van stadskwartieren te bevorderen; - iets, waarvan het al of niet doelmatige toch gerust aan het oordeel der gemeentebesturen kan worden overgelaten. Afbreken en wederopbouwen is iets waartoe men alleen in de uiterste noodzakelijkheid pleegt over te gaan. Maar men kan erkennen, dat het opnemen der bedoelde uitzondering blijk geeft van eene weldoordachte consequentie in het voorstel des heeren van Houten, zonder uit het oog te verliezen dat de denkbeelden, waaruit geheel het ontwerp voortvloeit, onvermijdelijk moesten leiden tot gemeenschappelijk bezit van den bodem, en niet tot handhaving van den individueelen grondeigendom. Het is noodig nategaan, waarom de heer v. Houten dit laatste blijft verkiezen. Te meer omdat ook tegen zijn voorstel wordt aangevoerd, dat het het eigendomsrecht aantast. Het verleenen van het onteigeningsrecht op zich zelf is, naar het oordeel der conservatieven, reeds het grootste deel van 't kwaad. Wat met zijn grond geschiedt indien die eenmaal onteigend is, laat den grondeigenaar volkomen koud. Zeer waarschijnlijk zou zelfs het verzet van die zijde geringer zijn tegen een maatregel waarbij de bodem in handen der gemeenschap werd gebracht, dan tegen eene die den grond aan een anderen eigenaar zou toewijzen. Volgens de M.v.T. mogen de tastbare voordeelen niet weggecijferd worden, die aan een vast, erfelijk en behoudens onteigening onherroepelijk recht op den bodem verbonden zijn. Het is volkomen waar; maar de nadeelen van het individueel grondbezit mogen evenmin uit het oog worden verloren; de M.v.T. somt er meer dan een op, en het is een illusie te meenen, dat men ze wegnemen kan enkel door bepaalde grondstukken van eigenaar te doen verwisselen; eene illusie trouwens, die door den ontwerper natuurlijk niet gekoesterd wordt. Waar hij spreekt van de ‘gegronde bezwaren en onbillijkheden, die in toenemende mate in de staathuishoudkundige litteratuur als gevolgen van het bestaande rechtsstelsel worden erkend’, moet in de eerste plaats | |
[pagina 74]
| |
bedoeld zijn de stijging der grondrente, en de voordeelen die daardoor zijn verzekerd aan de klasse der grondeigenaren. Ricardo bouwde de theorie; v. Thünen bevestigde haar; door Mill werd ze toegelicht, door Henry George gepopulariseerd. Juist ten opzichte van den bijzonderen grondeigendom is er slechts één stap tusschen de doctrinair-economische wetenschap en het socialisme,Ga naar voetnoot1) dat zích in zijn gedramatiseerden vorm, de sociaal-demokratie, zonderling genoeg weinig aan het vraagstuk van het grondbezit laat gelegen liggen. Ten opzichte van den eisch van afschaffing van den privaten grondeigendom, zegt Ad. Wagner, ‘ist nicht das Ob mehr strittig, sondern nur das Wie weit und Wann, das Wo und Wie; es ist eine Streitfrage in Betreff des Maasses’. De heer van Houten zal het hiermede wellicht eens zijn, doch het zijn practische bezwaren, die hem verhinderen gemeenschappelijk bezit aantebevelen. Het is volgens hem bijna niet denkbaarGa naar voetnoot2) de gunstige gevolgen, welke het tot stand komen der voorgestelde wet belooft, te verkrijgen zonder aan hen die het goed voor eene veranderde bestemming willen gebruiken, een vast en onherroepelijk recht te geven. Wie zou, vraagt de voorsteller, zonder zulk een recht, als tijdelijk pachter der gemeente, heide ontginnen, bosch aanleggen, inrichtingen voor tuinbouw maken, huizen of fabrieken bouwen? Even stellig als de tegenwoordige wetsbepalingen omtrent het eigendomsrecht dergelijke nuttige zaken belemmeren, zou de afschaffing van dat recht ze, in dezen gedachtengang, onmogelijk maken. Mij komt deze voorstelling onjuist voor, omdat het geen bezwaar behoeft opteleveren aan allen, die op zoodanige wijze tot verbetering van den grond hebben bijgedragen, daarvoor bij het eindigen der pacht vergoeding toe te kennen. De engelsche Agricultural Holdings Act van 1883Ga naar voetnoot3) geeft een voorbeeld ten bewijze, dat zoodanige regeling geenszins | |
[pagina 75]
| |
onmogelijk is. Nog sterker: de heer van Houten zelf heeft eene dergelijke regeling in deze wet voorgesteld - omdat hij er niet buiten kon. Voor alle eigendommen wordt, eens voor altijd, de prijs bepaald tot welken zij onteigend kunnen worden. De perceelen, die geen gebouwde eigendommen omvatten, kunnen bij herhaling onteigend worden wanneer de noodzakelijkheid daarvan mocht blijken. Zulk eene tweede of derde onteigening zoude, steeds voor denzelfden prijs geschiedende, onbillijk zijn jegens den tijdelijken eigenaar die kosten tot verbetering van den grond had aangewend. Een zelfde geval doet zich voor wanneer dergelijke kosten zijn gemaakt tusschen het tijdstip der schatting en de eerste onteigening; het kan zich ook voordoen bij gebouwde eigendommen, (opgericht op krachtens deze wet onteigende gronden) die - zij 't ook bij uitzondering - onteigend kunnen worden. Voor alle dergelijke gevallen bepaalt art. 7 sub. 3 dat de eenmaal vastgestelde onteigeningsprijs zal worden verhoogd met de kosten, welke na het doen der schatting voor de heffing der grondbelasting (de maatstaf voor de schadeloosstelling) aan het onteigende zijn besteed, voor zoover zij eene blijvende vermeerdering zijner waarde hebben teweeggebracht. Deze redactie dunkt mij niet voor alle eventualiteiten berekend; maar ik wil er thans alleen op wijzen, dat eene dergelijke bepaling even goed voor den pachter als voor den eigenaar kan worden gemaakt en dat daarmede de bezwaren van den heer v. Houten vervallen. Er zoude in het ontwerp in elk geval bepaald moeten worden dat het bedrag, door de gemeente bij een eventueele onteigening te vergoeden, moet worden vastgesteld op zoodanig tijdstip als de eigenaar mocht verlangen. Immers hij zal, wil hij zijn grond verkoopen, geen kooper vinden die deze kosten bij de koopsom in aanmerking neemt, wanneer niet vaststaat welk bedrag de gemeente er eventueel voor vergoeden zal. Zeker brengt het erfelijk individueel grondbezit voordeelen mede, - ofschoon ik geneigd ben de moreele voordeelen, waarvan in dit verband menigmaal sprake is, minder hoog aan te slaan dan door de bank geschiedt; maar het zoude | |
[pagina 76]
| |
er met den landbouw slecht uitzien, indien het pachtstelsel, en met name een stelsel van erfpachten, op zich zelf een inferieure cultuur medebracht. Hier hangt, bij overigens gelijke omstandigheden, bijkans alles van de verhouding tusschen pachter en eigenaar af; en ik zie geen geldige reden, waarom die verhouding, wanneer de gemeenschap eigenares is, niet op eene bevredigende, een rationeele cultuur bevorderende wijze zou kunnen worden geregeld. En, wat de gebouwde eigendommen of nog te bebouwen terreinen in en om de steden aangaat, is een onherroepelijk en overerfelijk eigendomsrecht noodzakelijk noch zelfs wenschelijk. De taak, die de bouwers in de groote steden op zich nemen zoude met veel beter gevolgen door de gemeenschap kunnen worden vervuld. De verwezenlijking van zulke denkbeelden moge nog in een betrekkelijk ver verschiet liggen: dat de soliditeit en de bewoonbaarheid der perceelen er bij winnen, de gezondheid der bevolking er wél bij varen zoude dunkt mij ontwijfelbaar. Principieele bezwaren tegen eene dergelijke uitbreiding van de taak der gemeenschap bestaan niet; hier hangt alles af van wat men de ‘practische uitvoerbaarheid’ noemt, en deze weder van eene al of niet gevestigde volksovertuiging. Volgens de M.v.T. zoude het ten eenenmale in strijd zijn met de bedoeling van het ontwerp, wanneer het gemeente bestuur zonder, althans vóórdat de behoefte aan eenige verandering van hunne bestemming bleek, trachtte de eigendommen van particulieren voor de gemeente te verwerven; en eveneens wanneer het gemeentebestuur zelf voor rekening der gemeente de speculatie zoude willen doen, die het voorstel voor particulieren onmogelijk wil maken. ‘Werden,’ zoo zegt de heer van Houten, ‘de bebouwde kommen der gemeente omringd met een gordel gemeentelijke eigendommen, en kon het gemeentebestuur van het door onteigening verkregen monopolie onbeperkt gebruik maken, dan ware men in menig geval van kwaad tot erger vervallen. Menig gemeentebestuur blijkt reeds nu niet onder te doen voor particulieren in hebzucht bij het exploiteren | |
[pagina 77]
| |
van het grondbezit der gemeente, en enkel op directe voordeelen voor de gemeentekas bedacht te zijn, in plaats van te trachten elke uitbreiding der gemeente door lage prijzen van het gemeentelijke bouwterrein te bevorderen. Derhalve is verplichte verkoop van het onteigende eigendom voorgeschreven.’ Hier heerscht m.i. bij den voorsteller misverstand. Indien het gemeentebestuur de onteigende perceelen in eigendom behoudt - want vervreemding is natuurlijk uitgesloten - kan er van verdere speculatie met die terreinen geen sprake zijn, waarmede het geopperde bezwaar geheel vervalt. Bezit de gemeente een gordel gemeentelijke eigendommen, dan zal het waarschijnlijk niet voordeelig voor haar zijn, door hooge pachten of huren, huurders af te schrikken; eenmaal haar kapitaal vastgelegd hebbende zal zij zoo spoedig mogelijk uitkomsten daaruit willen ontvangen. Maar ook al deed zij dit niet; al hield zij haar terrein terug om zoodoende geleidelijk hoogere pachten te bedingen, dan nog zou die hebzucht in elk geval strekken ten bate van de gemeenschap; de overdreven winst die het gemeentebestuur oogst zoude vloeien in de gemeentekas en de publieke lasten verlichten. Van kwaad tot erger zou men op die wijze toch niet kunnen vervallen. Overigens zoude het geenszins onmogelijk zijn eene bepaling te maken die de gemeentebesturen verplichtte tot de uitgifte in erfpacht over te gaan, zoodra eene pacht kan verkregen worden die eene behoorlijke rente van de vastgelegde sommen verzekert. Ook zie men een ander groot voordeel van het grondbezit der gemeenschap niet over het hoofd. Wordt de onteigende grond weder verkocht, dan zullen onbemiddelde lieden, willen zij eene cultuur- of bouwonderneming beginnen, zoowel het kapitaal voor den aankoop als voor de exploitatie moeten bijeenbrengen. Blijft daarentegen de grond gemeenschappelijk eigendom en wordt die in erfpacht uitgegeven, dan is alleen het bijeenbrengen van werkkapitaal vereischt. | |
[pagina 78]
| |
Ik kom thans tot de schadeloosstelling, die geregeld wordt bij art. 7. Die schadeloosstelling wordt bepaald op het veertigvoud van de belastbare opbrengst. Voornamelijk komt het hierbij op de ongebouwde eigendommen aan (immers de onteigening van gebouwde eigendommen blijft uitzondering). De wet neemt de jaarlijksche zuivere pacht- of huurwaarde daarvan als belastbare opbrengst aan. Bij het voorstel tot grondwetsherziening, door den heer Van Houten in 1884 ingediend, was de schadeloosstelling bepaald op ‘het dertigvoud van het zuivere voordeel, dat de eigendommen den eigenaren jaarlijks opleveren’. Het verschil tusschen het voorstel van 1884 en dat van 1890 wordt in de M.v.T. niet nader verklaard.Ga naar voetnoot1) Het bedoelde veertigvoud is evenwel niet anders dan eene basis der vergoeding. De aldus te bepalen som wordt verhoogd, zoo daartoe termen zijn, Is nu buitendien een eigenaar van meening, dat de waarde van zijn eigendom meer bedraagt dan het veertigvoud van de belastbare opbrengst (met de verhoogingen) dan is hij bevoegd aan het gemeentebestuur op te geven, welke meerdere waarde hij aan zijn grond toekent. Dit moet geschieden binnen zes maanden nadat de wet in werking is getreden; en de aldus opgegeven hoogere waarde wordt bij eene eventueele onteigening als het bedrag der schadeloosstelling aangenomen - tenzij mocht blijken, dat de opgegeven waarde slechts denkbeeldig is, of dat de opgave alleen is geschied om de werking der wet te belemmeren. | |
[pagina 79]
| |
Voorts wordt bepaald dat de door eigenaren ingezonden schattingen steeds door hen kunnen worden verlaagd, doch niet verhoogd. Het blijkt niet duidelijk uit het betrokken artikel (10) of eene ééns verlaagde eigen schatting later weder verhoogd mag worden, mits zij dan maar niet hooger dan de eerste opgave worde. Eindelijk bepaalt art. 15, dat de door den eigenaar op de bedoelde wijze aangegeven meerdere waarde (enkel het surplus, wel te verstaan) door de gemeente kan worden belast met ten hoogste 2 per mille per jaar; en art. 16, dat de (geheele) eigenschatting van den eigenaar geldt als grondslag voor de eventueele heffing van registratie- en successierecht. Zooals ik hierboven reeds vermeldde, worden ook de kosten vergoed, na de schatting aan het onteigende besteed, voor zoover zij eene blijvende vermeerdering zijner waarde hebben teweeggebracht. Het doel dezer verschillende bepalingen is den eigenaar niet alleen te verzekeren de feitelijke waarde, nl. de waarde berekend naar de gekapitaliseerde opbrengst; maar ook de speculatieve waarde. Het gevolg zal waarschijnlijk zijn dat de wet voorloopig weinig uitwerking zoude hebben, omdat de taxatiën te hoog zouden zijn om aanleiding tot onteigening te geven. Dit zal eerst dan het geval worden, wanneer door rijzing van de waarde der grondeigendommen de speculatieve waarde, die menig eigenaar thans aan zijn grond zal toekennen, tot eene werkelijke geworden is.Ga naar voetnoot1) Bij eene hooge taxatie heeft natuurlijk ieder eigenaar belang, - niet alleen voor het geval dat zijn grond onteigend wordt, maar ook en vooral omdat zijn eigendom een hoogere verkoopswaarde verkrijgt wanneer het nimmer onder een bepaald hoog cijfer onteigend worden kan. Het correctief der belasting en der eventueel te heffen rechten volgens art. 15 en 16 zouden waarschijnlijk tegen zoodanige te hooge opgaven, die (niet op den duur natuur- | |
[pagina 80]
| |
lijk, maar in den eersten tijd zeer sterk) de werking der wet zouden kunnen belemmeren, geen voldoende uitwerking hebben; en het is te voorzien dat menigmaal de tusschenkomst van den rechter zoude moeten worden ingeroepen tot het verkrijgen eener matige taxatie. Over den tijd van beslissing van zoodanige geschillen spreekt de M.v.T. niet; zij zoude zonder uitstel moeten plaats hebben, omdat later niet is uittemaken wat de speculatieve waarde op een vroeger oogenblik was. In elk geval moest, dunkt mij, bepaald worden dat indien de grond, na de ingediende schatting des eigenaars, voor lager prijs wordt verkocht, die mindere waarde in plaats treedt van de vroegere taxatie. Het ontwerp laat derhalve de bepaling der waarde, waartoe onteigend worden kan, bijkans geheel aan den eigenaar zelf over. De vraag, inhoever dit juist is, kwam ook ter sprake bij de behandeling van de motie van het Engelsche Parlementslid R. Reid, die den 6den Mei jl. in het Lagerhuis voorstelde om te verklaren: De heer Chaplin, die de motie namens de regeering bestreed, omdat zij z.i. te vaag was, zeide o.a.: ‘Some of-the supporters of the motion seem to think it a strong argument in favour of their proposition that the price given for the land taken by compulsion, would have to be a fair and honest price. I should have thought that a fair and honest price would have been one which it would be worth the wile of the owner to sell the land for’; waarop de heer Morley, die de motie warm verdedigde, antwoordde: | |
[pagina 81]
| |
only fair and honest that the landlord should fix the price. Does he seriously maintain that the land is to be taken by compulsion at a price which the landlord himself wishes? The time is not far distant when the landlord will not be allowed to fix the price of any land that might be taken by public bodies for public purposes....Ga naar voetnoot1) De heer van Houten erkent trouwens, dat eene strikte rechtsaanspraak op vergoeding der speculatieve waarde wellicht niet bestaat. - Te minder is dit het geval, omdat ook thans ieder eigenaar bloot staat aan onteigening volgens de voorschriften der wet van 1851; ieder, die grond bezit, behoort dus op de mogelijkheid van onteigening naar de thans geldende bepalingen te hebben gerekend. Nu zegt de M.v.T. dat, wie na de eventueele invoering dezer wet iets koopt, de kansen van onteigening weet waaraan hij volgens die wet bloot staat; maar tot dusverre kon hij meenen, dat slechts de denkbeeldige, niet de speculatieve waarde van de vergoeding was uitgesloten. Doch Art. 40 van de onteigeningswet luidt: | |
[pagina 82]
| |
Heeft dus iemand tot nu gemeend dat bij onteigening de speculatieve waarde niet is uitgesloten, dan, zou men zeggen, heeft hij in eene dwaling verkeerd. Intusschen mag niet uit het oog worden verloren dat onteigening tot nu slechts betrekkelijk zelden voorkwam; dat op den kans daarvan dus billijkerwijze niet gerekend behoefde te worden, en dus eene vergoeding der speculatieve waarde niet ten eenenmale uitgesloten behoort te zijn.
Ik noemde hierboven als tweede hoofdbeginsel van het wetsontwerp het vaststellen, eens en voor altijd, van eenen prijs waartoe de grondeigendommen zullen kunnen worden onteigend, mits het gemeentebestuur ze tot denzelfden prijs wederom aan andere eigenaren overdoet. De zonder toedoen van den bezitter ontstaande waardevermeerdering van den grond zoude, na de invoering dezer wet, bij onteigening niet meer worden vergoed. En aan de rijzing van de waarde der eigendommen wordt, door de mogelijkheid van die onteigening eene grens gesteld, evenals bijv. met spoorwegen het geval is, wier waarde niet belangrijk stijgen kan boven de som voor welke ze kunnen worden genaast. Het is noodig de gevolgen eener zoodanige vaststelling te overwegen. Er dient daarbij in de eerste plaats onderscheid te worden gemaakt tusschen grond, liggende in de min of meer onmiddelijke nabijheid van de bebouwde kom der gemeente, | |
[pagina 83]
| |
en dus voor uitbreiding der gemeente geschikt; en grond, die uitsluitend in aanmerking komt voor cultuur van welken aard ook. Dat onderscheid is noodig, omdat de grondrente in de steden (en dorpen) geheel afhankelijk is van plaatselijke omstandigheden; daarentegen de grondrente van voor den landbouw enz. gebruikte gronden afhankelijk is van algemeene omstandigheden die hare werking over geheel de aarde doen gevoelen. Bij terreinen, geschikt voor uitbreiding van steden, zullen de meest nabij gelegen gronden zoolang onbebouwd blijven tot de bevolking voldoende is toegenomen en de huren voldoende zijn gestegen om het loonend te maken, de terreinen voor den vastgestelden prijs over te nemen en te bebouwen. Niet onwaarschijnlijk is het, dat de oude eigenaar zelf tot die bebouwing zal overgaan. De tegenwerping schijnt nu gegrond, dat in plaats van den eigenaar-speculant die van eene rijzing der grond-waarde wilde profiteeren, getreden is de eigenaar-verhuurder wien de rijzing der huurprijzen ten goede komt; en dat de wet dan zonder eenig nut is geweest, omdat men geene maximum huurprijzen zal kunnen bepalen. Die tegenwerping is evenwel niet juist. Want de concurrentie der omliggende terreinen die alle voor de eenmaal vastgestelde waarde verkrijgbaar zijn, belet eene opdrijving der huurprijzen. Bij de oorspronkelijke taxatie der terreinen zal bijv. een terrein, vlak bij de bebouwde kom gelegen, geschat worden op ƒ30 de M2.; een iets verder gelegen terrein op ƒ20. De huren zullen natuurlijk lager zijn naarmate op verder gelegen terreinen wordt gebouwd; maar ze kunnen niet rijzen; want indien ze, op het terrein van ƒ30, verhoogd werden tot boven een gemiddelden rentevoet, zoude het terrein van ƒ20 ter bebouwing worden aangevraagd. Althans op den duur zal die nivellerende werking niet kunnen uitblijven, hoewel tijdelijke opdrijving der huren altijd tot de mogelijkheden behoort. Hierbij wordt ondersteld, dat - wat wel altijd het geval zal zijn - de plaatselijke omstandigheden eene als 't ware onbeperkte uitbreiding der gemeente toelaten; vervolgens, dat het gemeente-bestuur er voor zorg | |
[pagina 84]
| |
kan dragen, dat niet te veel grond in handen van ééne corporatie komt; dat het de wet loyaal uitvoert, en uit een ruime beurs de verkeersmiddelen met verder af gelegen stadsgedeelten bekostigt; eindelijk, dat het in 't algemeen ook voor onbemiddelde personen-groepen of vereenigingen gemakkelijk zal zijn het noodige kapitaal voor de onteigening en den bouw te verkrijgen. Tevens moet tegen de hooge taxatie der terreinen streng zijn gewaakt. Is, eens voor altijd, de waarde vastgesteld van de eene stad omringende terreinen, die voor elk verkrijgbaar zullen zijn, dan is, worden de genoemde voorwaarden vervuld, aan de rijzing der stedelijke grondrente een einde gemaakt; want het bouwterrein om eene gemeente verkeert in eene geheel geïsoleerde positie.Ga naar voetnoot1) Anders staat het met gronden die in cultuur zijn of worden gebracht. Immers veranderingen in de grondrente zijn daar onafhankelijk van de plaatselijke omstandigheden. Tengevolge eener wet als de voorgestelde zouden meer gronden dan thans, en door andere eigenaren, worden ontgonnen. Nu zal, onafhankelijk van de waarde-vermeerdering der gronden door die ontginning zelve, op den duur de grondrente, zegge de pachtwaarde, stijgen. Maar de landerijen zullen altijd voor een zelfden prijs onteigend kunnen worden en dus niet meer dan die prijs waard zijn. De jaarlijksche voordeelen van de gestegen pacht komen dus aan de eigenaren ten goede; maar gekapitaliseerd kunnen die voordeelen niet worden. Er ontstaat derhalve eene volslagen wanverhouding tusschen de kapitaal-waarde en de opbrengst van de gronden. Een land, dat voor ƒ5000 onteigend kan worden, levert bijv. in den beginne jaarlijks ƒ150, doch na twintig jaren ƒ250, na dertig jaren wellicht ƒ350 op. Het is natuurlijk slechts eene onderstelling; maar eene onder- | |
[pagina 85]
| |
stelling die veel waarschijnlijks heeft. De opbrengst van den grond is dan buitengewoon gunstig in verhouding tot de kapitaalswaarde. Door eene onteigening en weder-verkoop zullen dan die voordeelen den eenen eigenaar ontnomen, den anderen in den schoot geworpen kunnen worden. Met dit wapen in handen zal de gemeente het feitelijk beheer der gronden verkrijgen; en eene verhouding als van eigenares tot pachter zal ontstaan; zonder dat de gemeenschap de voordeelen geniet die uit den eigendom voortvloeien; terwijl aan de andere zijde de eigenaar niet eens op eene duurzaamheid van bezit zou kunnen rekenen, als door eene erfpacht den pachter zoude verzekerd zijn.
Terwijl dus de arbeid van den heer Van Houten alleszins waardeering verdient, en zijne poging om een bevredigende oplossing van het door hem behandelde vraagstuk te vinden, onverdeeld moet worden toegejuicht, ben ik van meening dat die poging eerst dan ten volle geslaagd zou mogen heeten, wanneer uitgegaan wordt van het beginsel dat de te onteigenen gronden onvervreemdbaar in het bezit der gemeenten blijven. Men zal zeggen dat dan de voorgestelde regeling zoude voeren tot landnationalisatie. Het is volkomen waar, dat door de voorstanders van landnationalisatie aan de uitvoering van hun lievelingsdenkbeeld verwachtingen worden vastgeknoopt die daardoor niet verwezenlijkt kunnen worden. Het schijnt dat het voorbeeld van Henry George, die op de zonderlingste wijze met de staathuishoudkunde omspringt, aanstekelijk op een groot aantal zijner volgelingen heeft gewerkt. Maar men kan dit erkennen; men kan het met Huxley eens zijn waar hij van George's hoofdwerk zegt dat: ‘so far as political science is concerned, the poverty is much more apparent than the progress,’ zonder het oog te sluiten voor de buitengewone verdiensten, die de Amerikaanschen schrijver, als pleitbezorger van de belangen der misdeelde volksklassen, bezit. | |
[pagina 86]
| |
En ook zonder te verzwijgen, dat de tegenstanders der landnationalisatie-plannen hunne wapens menigmaal ook al niet aan een welvoorzien tuighuis ontleenen. Om bij ons land te blijven: de kritiek, die de hoogleeraar d'Aulnis de Bourouill in zijn ‘Het hedendaagsche Socialisme’ over het denkbeeld van staatseigendom van den grond ten beste geeft, zal den wetenschappelijken naam der Utrechtsche Universiteit geen goed doen. Van geheel andere beteekenis is de kritiek van den heer Mr. N.G. Pierson; maar deze geeftGa naar voetnoot1) in beginsel het pleit van landnationalisatie gewonnen. Hij verschanst zich evenwel achter de laatste redoute: de mogelijkheid dat eene voortdurende stijging der grondrente (door hem zelf zeer waarschijnlijk genoemd) zal uitblijven; wellicht plaats zal maken voor daling; en dat dus door nationalisatie van den grond de staat eene zaak doet waarvan het resultaat onzeker is. Ik acht deze verdediging evenwel niet zeer sterk. Want al moge (als bijv. in Frankrijk het geval is) de bevolking van een land bijna stationair blijven, de grondrente wordt geregeld door de productie en de bevolking van heel de wereld; zoodat, wat in een enkel land geschiedt, van betrekkelijk weinig invloed zal zijn. En buitendien: behooren niet de voordeelen aan eene rijzing der grondrente verbonden, zoowel als de nadeelen, die uit eene daling voortspruiten, - behooren zij niet, als men de zaak principieel beschouwt, nationaal te zijn in plaats van individueel? Gesteld dat eene daling der pachtwaarde intreedt, - is het dan niet beter, dat de daardoor veroorzaakte verliezen komen ten laste van de gemeenschap dan van individueele eigenaren, - en zal niet de gemeenschap, die tot dien tijd de baten der stijgende grondrente genoten heeft, in de gelegenheid zijn geweest hare voorzorgsmaatregelen te nemen? In tegenstelling met den heer Pierson acht ik dan ook niet de hoofdzaak, dat men omtrent eene duurzame stijging der grondrente geene onbetwistbare zekerheid heeft; maar de | |
[pagina 87]
| |
vraag, in hoever geopperde plannen aanspraak kunnen maken op uitvoerbaarheid, en in hoever zij eene geregelde voortbrenging blijven verzekeren; vroeg of laat, de heer Morley voorspelde het bij het hierboven vermeld debat in het Lagerhuis, ‘the question of the unearned increment will have to be faced’. Dat op den duur eene billijke verdeeling der voortgebrachte goederen niet zal worden bereikt dan door middel van een stelsel van gemeenschappelijke productie, acht ik zeer waarschijnlijk; al is het ondoenlijk de grondslagen van zulk een collectivisme zelfs in ruwe trekken aan te geven; en al zal, bij de onbemiddelde klassen zoowel als bij de andere, eene zeer sterke ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel de noodzakelijke voorwaarde van het tot stand komen eener nieuwe maatschappelijke organisatie zijn. Het is niet te verwachten dat die voorwaarde in een afzienbare spanne tijds zal worden vervuld; maar te eerder verdient elke maatregel steun, die aan alle klassen der bevolking reeds nu gezamenlijke belangen verzekert. Ook als zoodanig is het raadzaam aan de gemeenten de bevoegdheid tot vermeerdering van haar grondbezit toe te kennen.
Amsterdam, September 1890. |
|