| |
| |
| |
Treinbeelden. Door Delang.
I.
In den verlichten nacht van de hol-hooge ijzerbekapping, aan éen zij in een ongebruikt, àfliggend donker neergaande naar den grond, was een zondagsche volte van late, koulijdende menschen en op de banken aan den wand zaten er die buiten het halflicht rustten na een dag van uitgaan, de zomersche jassen dichtgeknoopt en de kragen òp, neerzittend als soezend, of met hun stokken spelend, die telkens tegen de houten bevloering neertikten. Dames en vrouwen waren in het wachten; dames, de kin in de hooge omwolling van avonddoeken, en vrouwen met mandjes, als een soort juffrouwen gekleed en een zakdoek om. En in den lichtschemer, die uit de wachtkamers viel, gingen groepjes worden die het loopen hinderden onder hun staande draaien en kijken bij het praten - de zwaar neergevallen nacht gezien als fel-rood sinjaallicht, bijeen-gehoûen fel, en als een kou gevoeld, die onder de open bekapping heen tochtte naar het andere zwartnachtende duister, waar groen lichtte: hoog en alleen.
Uit de laagte, een steenen trap òp, kwamen meer menschen, zich haastend in de verbeelding van laat te zijn; en wielers, onder de rechtkleppige jongens-makende petten vroolijk, de jekkers onverschillig open. Ze lawaaiden een wacht- | |
| |
kamer binnen en bleven voor het buffet staan, in het felle licht hun konjak slurpend. Een stond er, kranig onder het kijken van burgermenschen, in sokken en een korte broek, de kuiten bloot. En ze begonnen zulk een lol te hebben door het telkens weer ophalen van een deun, dat hun jolen over het perron weg-rumoerde en als een afleiding menschen in het naar buiten vallend licht trok, die dan keken en elkaar den eenen met de bloote kuiten wezen. Maar het kijkend onbewegelijk-staan verveelde gauw in de kou van het komende najaar.
Op het perron in de hevig-gonzende, erge groepen-volte drentelden paartjes, het moeie meisje zwaar aan den arm van den heer, en de mooiere, pratend met een aangewend niet-willen-merken onder het kijken der heeren-alleen; onberispelijk, modern-gekleede, blond-snorrige heeren. Maar twee heeren-alleen gingen in hun jonkheid ernstig-kouelijk en ongeduldig heen en weer op schildwacht, de stokken òp in den zak, elk hun eigen gewilde lengtetje langs den leegen, in-eens àfkantenden rand van het perron; hier een en ginds een.
Onder het sluwe en fatsoenlijk-ingehoûen oogen der anderen wachtten pratende, ingepakte vrouwen-artisten in ongewone, overal gekochte kleedij of met reispetten op het vrouwekapsel, met moeie oogen en het gelaat geheel-bleek, bleek-dik en bleek-mager; allen in de hand taschjes en bengelend onder het onrustig niet-stil-willen-staan van bewegelijke vrouwen. Er waren jonge bij van een oud-makende afgematheid en heele oûe, als vervallen semieten; òm heur het lanterfanten van mannen-artisten, óok vreemd gekleed en rookend uit opzichtige sigaren-pijpen: erg lang of erg gekromd. De vrouwen praatten bij tweeën en drieën, ernstig-gewoon zooals een vrouw praat tegen een andere; maar de mannen begonnen telkens lachend-beleefde tusschengesprekken, waarop ze lief-vriendschappelijk antwoordden als lui van éen klub en die elkaar lang kenden. En bijeen en dooreen staand waren ze een druk-levende groep vaal-grauw in een bleeken licht-schijn; gele, moe-ingezakte vrouwen en moeilijk-baardloos-gehoûen mannen in een gebruikte bedekking van reis- en
| |
| |
regenmantels en gedragen demies - binnen het zondagsche, fatsoenlijk uiterig-voelende, àndere publiek als een men-wist-niet-hoe hierheen verdwaalde artisten-troep; van een ander tijdperk en uit den vreemde hun wolkerige kunst - en zij in die kunst het bijvolk.
Maar àf van de minderen wachtte een dame in de vroege omhanging van een zwart-zijden, van de schouders neergaande, bontgevoerde talma. Met haar was een heer, als een impressario of een groot artist, rijk in zijn vreemdelingen-kleedij, en ze praatten weinig en deftig-kalm. Toen schoot uitbundigdruk een oudachtig heer op hen toe, beleefd diep-groetend en tegen den heer als een vriend; de dame hem vorstelijkneerbuigend teruggroetend, innemend.
Onder het haastige praten der beide heeren en het telkens even meezeggen van háar - en dan de innig-beleefde, ineens gewilde oplettendheid der heeren - was ze als een hooge aktrice, hoog-breed in haar zwarte kleedij, met haar ongewoon-gedegen stem, haar bleek-gele, erg-volwassen vorstinne-gelaat, de zwarte wimpers en het donker van haar hoed en kapsel. En gemanierd zijn praten kortend, ging de oûe-heer verder; hij eerst groetend den heer, dan diep hoed-groetend de dame, de drie even in een lief-wereldsch, makkelijk afscheid.
De late trein kwam als een lang-gerekt, ver fluitgilletje en een nàstoot, bij een kort, flauw rommelen over een verwijderde spoorbrug en het uit de hooge lucht neergekaatste hijg-schokken van een nog verren nachttrein. Aan het station was zijn eindelijk-komen. En voor wie turen gingen langs den rand van het perron, schoven bij de zwakke buigingen der lange baan twee lage, kleine trein-oogjes in een altijd-even-dicht bijeen-staan licht-onrustig heen-en-weer als vast-gezette hel-stralende vonkjes.
Onderdoor het lawaaiend klinken van een bel, wierpen beambten in een moe, laatste doen de deuren der wachtkamers open; riepen namen. Een nauw-ingeknepen volte zwartte door de uitgangen breed-ruim naar buiten, koortsend; verspreid ijlend uit het grijs-lichtende vloervlak naar den aan- | |
| |
groeienden, lang-gerekten, onrustig-bewogen, schemerenden volterand; als in een opperst oogenblik allen, en de wielers bij tweeën en drieën van-een geraakt, hun deun in-houdend als een vergeten nietigheidje.
De oogen van den al-sneller komenden trein waren licht-spuwende en hevig-groot geworden, en ze schoven hel-grijze lichtvakken een even voort langs den eerst ongezienen weg, zwarte railbanden neerslaand; gauw. Toen snelden ze binnen, hun licht uitknijpend, de gaande trein als een naar boven rommelend gedonder onder de hooge, terug-klinkende bekapping, het jank-knarsend piepen van de rem fel-pijnlijk inschroevend in de ooren. En de lange, lange zondagstrein van klein-lichtende wagon-binnens met heete menschen stond, door een hevig heen-en-weer bewogen volte aangevallen, onder het portier-openrukken van haastig roepende kondukteurs - in de wagens het opgestaan heenschuiven naar het open van die door binnen-willende perron-menschen hoog gezien werden in het licht en die uit de lage portieren bukten - klein-neervallend in de volte uit hun hoogen stand - en over de vaste planken-bevloering als ontslagen gevangenen weg-ijlden.
En het raakte leeg op het perron, bijna leeg, onder het haastige menschen-insluiten in lage, volle, warm-lichtgloeiende kamertjes - de uitliggende bevloering met nog maar enkele na-wachtenden en beambten; in de geworden stilte het zware zuchten van de lokomotief als een metalen hijg-dreun naar het hooge donker optrillend. De wachtkamers lagen nu voor het binnen der wagens vol van hun rookdamp-omzweefde licht in een opgesloten verguldheid - ver en alleen. Het belde koper krachtig en een sinjaalfluitje haastte langs de wagens voort, ijl-scherp. Onder het wordende praat-gegons van het blije nu-vertrekken schokte als een zich losscheurend leven de trein heen in den nacht; zwaar van zijn vracht zondagsjool, moeilijk.
| |
| |
| |
II.
Het assen-gedreun van den wiegenden derde-klas-wagen bonkte van het koepeetje de vloer met zware, weerkeerende slagen; in een trilling de dichte, rammelend-losstaande raampjes. Vol van een pijnlijk-bonzend heen-en-weer gesmakt geluid binnen een gesloten van dof-grijzen, licht-beschenen wasem met nat-streeptrekkende, neerbiggelende droppels, was het appartementje warm-klein, nauw en laag - in het rosse flaplicht van het glas-beschermde, boven een insnijding van het eene beschot omhoog-nà-dansende waggonvlammetje de opgaande, bruin-gele latjes-schotten. Bij het volle naast-en-over-elkaar zaten de menschen stijf-rechtop, wiegelend met de bovenlijven; behalve twee die neergesmakt lagen in de hoeken van dezelfde waggon-zij, het bonken hun in de borst gezakte koppen verder in-knikkend, bij beetjes. En, onmogelijk-te-storen ingesloten binnen hun geel-warme kamertje, waren de anderen als alleen; zonder vermoeden van meer koepeetjes waar er óok schommelden, weggerammeld-onhoor-baar hun praten in een-zelfde, dreunend, ratelend voortgezeul.
Een marinier en zijn meid wiegden naast elkaar, tegen haar heupenvolte het wegzakkende lichaam van een der slapers. Ze had een warm, heet-gevrijd gezicht en pommade-lokken, glimmend zwart onder een hoed met hoog-vol, zwart fluweel. En ze had een donkergroene japon aan; bloote, roode handen en een gouden ketting die van haar opboezeming vrij afhing.
De marinier was mooi met koper-gebalde sjako, zijn strepen en zijn medaljes - groote, meebengelende medaljes - en in zijn praten met den overman van zijn meid soldatig-ferm vol fransche, verknoeide dienstwoorden; weidde in zijn mooi-gemaakten tongval lang-uit, had een blonde snor in zijn vale, altijd-ruw-onder-een-pomp-gewasschen gezicht. Vrij van den anderen vast-neerzittenden slaper de heftig-gemeen pratende overman, die jongen was, knie-bemorst van sigarenasch, rookte hevig in een gelen, benauwden rookdamp, had een fantaziehoed op zijn jonge hoofd, een rood- | |
| |
zijden tipje uit zijn borstzak pieterig opgetrokken. En de marinier zei tegen den verheerden straatjongen u en meneer in een soort kalm-houdende beleefdheid, omdat ze het niet met elkaar eens waren.
Met allang-gedragen, zondagsche kleeren en handschoenen in zijn vervelend mooi-gehouden plunje afgestoft-netjes als een vrekkig, tòch-als-een-heer gekleed renteniertje, was een oud-kereltje overman van den marinier; had rood-gerande oogjes en rood-kijkende appels; was zonder snor of baard, schraal als een die weinig eet, had een vervaarlijke, telkens uitbarstende lach-stem - terzij gewend het bovenlijf en het gehoede, waggelende hoofdje heelemaal naar een naast-zit-tenden buitenman en dien oûe-wijverig, nieuwsgierig-zoekend vragend naar kennissen; zeker omdat hij vroeger in de streek van den boer had gehandeld. En de zwart gekleede, héelemaal-zwarte, gefantaziehoede dorp-mensch vertelde zeurig-teemend aldoor meer, lekker door zooveel te kunnen zeggen en om het zich-verbazen en het dan in-eens weer losbarstend lach-rumoer van het op de billen dansende meneertje, dat, heftig knikkend, zich erg goed herinnerde wie het was, waarvan de andere een schandaal vertelde.
Door het rooken der mannen was het koepeetje vol lui-zwevenden, drogen, suf-bewogen tabaksdamp; van den aangekleeden jongen het heftige zuig-rooken en van den marinier het langzame, weinige halen; van den boer het moeilijk-aangehouden door een hoornen sigaren-pijpje en van een àf zittenden heer-alleen het langzaam-gesmaakt blauwig-fijne rooken door den neus of de rook dwarrelend uit den open, niet ademenden mond en opstijgend langs de in een genietende bedwelming aandachtig-halfdichte oogen. De meid zweette, blies puffend; de kelebanden los. In den verren hoek met haar vrijer, en die in een luisteren naar den marinier naast zich, zat, voor zich heen soezend, een burgermeisje over den heer-alleen; kuchte achter haar gehandschoende hand en toen keken ze elkaar aan, de heer-alleen en zij.
En in het geweldig-stootend leven-gedreun praatten de wiegelende lijven voort, hard, schreeuwend, de trillende han- | |
| |
den mee vertellend. De zondagsche jongen zat schuin-voorover, luisterend en zonder woorden.
Want de marinier won.
- Hij-zelf was er zes jaar geweest; op Atjée en in Batavia. We-je wà-d-et was; natuurlijk er waren kwaje onder, maar de meeste binne anders. 't Is misschien wel 'es gebeurd dà-ze der een om-gajes hebbe late gaan, maar ik heb 't nooit bijgewoond en ik ben der zes jaar gewees. En ze binne ànders dan hier. As je hier moppe hèt... maar dáar! Ze motte-n-en groen blaatje hebbe; oûe, daar houe ze nie-van. Maar vermooren as je niet òverteekent, dà binne praatjes. Ze zegge zoovéel van die blauwe meide. -
Maar die het den jongen verteld had, was er zelf geweest.
- Nou ja; gewees. Gewees binne-n-er zooveel. -
En buitendien, àls ze een vergiftigen willen, komt hij er tòch niet boven-op. En die had verteld van wèl. Kon je wel hooren, wat je er van gelooven moest.
De marinier voelde zich voornaam-sterk onder het opstarend luisteren van den buitenman en het oûe-heertje en het gevoelde, zwijgend-gelijkgeven van den man naast zich. Alleen de heer-alleen keek naar de neertrillende wasemdroppels op de, door het buiten-donker, gezwarte ruit, àfgewend in zich-zelven luisterend. En hij bleef zóo zitten, onverschillig den tijd wègdoodend, leunend op zijn stok, het bloote, kaal-korte hoofd zonder den op het latwerk neergelegden hoed; en in den lagen halsboord de keelkuil open, verwaand heen-rookend. Eens, onder het naar hem zien van het meisje-over-hem, zagen de oogen van zijn onbewogen, als terzij turenden kop bedekt wuft-lachend in háar oogappels; de bruine, groote, vochtig jool-glanzende van een meisje, maar dat haar vrijer naast zich voelt.
De marinier had rondgekeken met een was-'t-niet-zóo, waren al-die-praatjes-geen-onzin; en zijn meid had hem gelijk gegeven met een woord en een ophaal van haar neus. Maar de jongen werd kwaad. Deden ze dat dan hier óok niet, je genezen als je rottekruid in hebt; verleden nog ....
Dàt was het. De ander hàd hem nu, eindelijk. Snel voor- | |
| |
over komend; hard-snel, nadrukkelijk-gauw de woorden zeggend, ze puntend met zijn vinger:
- Maar ze géven geen vergif in. Ze hakke van der haar fijn en dà doen ze in je rijst. En dan mót je kapot. Want dà groeit in je darmen wie de bliksem. Dàt is 't. Maar gebeurd; daar heb ik in mijn zes jaar nooit van gehoord. -
De jongen bléef kwaad. Maar de marinier:
- Mot u nou nie kwaad om worren. Gut, ze kenne mij wel zoovéel van de maan wijs make. -
En om den jongen weer goed te krijgen, ging hij veel vragen omtrent dien kennis die fusilier was geweest ginder, hoe langer hoe meer gezellig kletsend onder het bonk-bonk van den houten schok-vloer, het overal rommelen hun hard-praten aanzettend.
In het ongezien-vol van den donkeren bijeen-stand der voeten onder de neergaande schooten en neerhoekende knieën, rustte in een àf-stand van den anderen een voet van den heer-alleen op den bij brokken flauw-schemerenden, dof stof-grijs-verlichten vloer - rustte, als in moede kniestrekking neerstaand, naast den meisjesvoet. En terwijl zijn kop droo-merig-zoekend wat meer àfwendde van het bewasemde venster, uit de gespitste lippen de blauwe rook als in een verveling om het erge koepee-geklets, poog-streelde in zachten, onbewegelijken voel-druk zijn voet het ingeregen vrouwe-voetje, dat onder de schooiende liefkozing als-onnoozel stond, zich niet verzettend.
Voor de gezichten der mannen wolkte de tabakswalm heen, langzaam in lagen uitzwevend; loom neerhangend in goudig licht-doortrilden, droog-heeten adem-damp; het praten bij tweeën in het trein-gedeun voortsoezend.
Onder het vertellen van den boer barstte het schuin-heen-gebogen, goed-luisterende oûe-heertje uitbundig in een pijnlijk-overdreven, schorren schrik-lach uit, zijn handen slaand de knieën, zijn bovenlijf in een naar-voren vallen en weer-òp, zijn mond: da' hà-'k-willen-zien; hà-'k-willen-zien.
En in een ernstige vraaglust terugvallend - hoè was 't gegaan.
| |
| |
- Nou, hij was ze achter-op gegaan en de baas was omgeloopen naar het vlondertje. En daar moesten ze over. Toen stond de baas ze optewachten en ze gingen er allemaal in. -
- Allemaal? -
- Allemaal. Er stond maar een voet water of zoo, maar schreeuwen dat ze deeën, alsof ze vermoord werden.
De boer glans-lachend en de meneer danste op de bank, slaand met de handen de knieën bij het neerzitten; de anderen, de pret begrijpen-gaand, aan het meeluisteren.
- Hij had allang tegen den baas gezeid dat het de jongens van meester De Vries waren. Je weet, als je met steenen naar een dak gooit, ratelen ze zoo naar beneden. En elken middag weer. Het waren er van de kristelijke school die het deden, had hij gezeid. Nou, en toen ze hen snapten kwam het uit óok. Maar schreeuwen, schreeuwen, als varkens.
Toen werd het praten over-en-weer; van den meneer en den boer naar den marinier. En de zondagsche jongen kwam mee in het gesprek, wat vertellen willend van toen hij in dienst was en ze óok zoo'n vromen-donder in de kompie hadden.
Ja, zei het oûe-heertje. En dan moeten ze je nog aan je huis komen voor een school-met-den-bijbel ....
Als uit een vóór den trein heen-ijlend donker gilde in den zwarten nacht-buiten van de lokomotief het verre fluitje schril en lang-uit; toen het praten en het trein-gedreun in-eens doodgerammeld in het holderdebolder over een brug - een gauwe, dun afgesneden roffel van donders langs de zijden en vlakbij -, en het assengebonk weer òplevend in een maat.
Binnen dompte het rooken voort, benauwend. Het juffertje rek-hipte op, in den wiegenden wagen, zich aan den leeren raam-trekker houdend; probeerde wat lucht te maken. De heer-alleen trok zijn voeten tot staan, lijfde ook op in een buig-stand om haar te helpen; gedempt-lief met een bijna-ongemerkt lachje in zijn murmelend even-vraag-praten. Zijn morrelende hand aan den trekker, mèt zijn bovenlijf in een
| |
| |
opheffen-willen van het raampje, was bij haar gehandschoende, dralend-loslatende meisjeshand in een schaduw-geslagen ontlichting. Het meisje in een terugzitten met een oog-dank en een dank-gelispel. Door het boven open-kierende raampje frischte de nacht naar binnen; zij nog-eens knikzeggend van-heerlijk, vermoed-begrepen-zacht, toelachend. De heer-alleen zat weer neer in een beleefd-gedaan-hebben, kijkend langs den marinier heen, van den heelemaal-weggezakten slaper onverschillig-gewoon als in-oogend het wakkerworden door een kwaden dij-duw van de meid. In het òplichtende, damp-spuiende koepeetje wiegden de door het raam-openen weer stille praatmenschen rookend voort, zwijg-kijkend. En in de geslagen stilte bonkte het rij-geroes òp als een eeuwig, een-klankig maatgedreun van een door de hoofden gonzenden straatgalm - bonk, bonk; eindeloos.
| |
III.
De koude nachtwind guurde over de hoog-liggende steenen voortbanding; van twee buitenperrons één, lantaarn-bezet als een trottoir, en-bij de andere doodelijk-verlatene - in-eens uitgestort-vol van uitstijgende menschen. De naast-staande, uit-puffende trein leegde door al de portier-opens van één zij, leegde als om geheel léég te worden - van-binnen in een doelloos nà-branden der waggonvlammen de rijënde, bruin-gele schotten ruim-vrij opgaande van de suf-leege banken; het uit de portieren wijdende schijnsel van flauw binnenlicht gauw van menschen door-gáán en enkelen nog even dralend.
Het snelle alleen-geloop en bij tweeën van achter-elkaar-uit-schietende haast-menschen naar de weerstandlooze neer-ligging van het verlaten, vlak grijs-geziene binnen-perron drong in drie op-kuddingen bij-een aan de staketsel-doorgangen; bij elk een jong, laagpettig beambte, donker-gestaltig achter de fel-uitlichtende borst-lantaarn. En mannetje na mannetje, en de paartjes te-gelijk, werden ze doorgelaten na een genoodzaakt onderdanig wachten; de licht-geslagen, alleen maar goed-geziene beambten-handen de kaartjes keerend en
| |
| |
keurend. Vrij, waren ze dan in-eens voort langs de leege, kap-bedekte houtbevloering, schutterig haastend voorbij leven-looze, nog-suf-uitlichtende wachtkamers; binnen, de-moeite-niet-waard aan te zien. Alleen de klok wees, omhoog in een perron-overhanging, breed-zwart tegen rossig verlichte plaat, over-twaalven.
In de laatste uitlooping van spoor-menschen wachtte, rood-fluweel makkelijk en warm-lichtend binnen, een tram. Maar de meesten gingen heftig kleur-klarend in het trottoir-licht langs het leeg-neerliggende plein-bij-nacht - de midden-perken in het zwartend duister en de hooge grijzingen der huizen rondom en van een uitloopende straat òpgaande tegen de donkere lucht; alleen de kozijn-gélingen der beneden-verdiepingen en de geziene grauwingen der onderpuien lantaarn-beschenen.
Febr. '90.
|
|