De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
Boekbeoordeelingen.1. Goena-Goena. Oorspronkelijke roman, door Maurits. Leiden, A.W. Sijthoff. - 2. In en Uit 's Lands Dienst. De Van der Linden's c.s. Oorspronkelijke roman, door Maurits. Id., Id. - 3. In en Uit 's Lands Dienst. L. Van Velton-Van der Linden, oorspr roman door Maurits. Id., Id. - 4. In en Uit 's Lands Dienst. H. Van Brakel, Ing. B.O.W., oorspr. roman, door Maurits. Id., Id. - 5. In en Uit 's Lands Dienst: Indische menschen in Holland. Oorspr. roman, door Maurits. Id., Id. - 6. Norine's keuze. Oorspr. rom., door H. Van der Laan. Cremer & Co., 's Gravenhage, 1889. 2 Deelen. - 7. Rudolf van Meerkerke, door J.I. de Rochemont, gepens. Luit.-Kol. der Artillerie van het O.-I. leger. Van het regiment Rijd. Artillerie naar het O.-I. leger. 's Gravenhage, Cremer & Co., 1890. - 8. Gedenkschriften van een gewoon mensch, uitgegeven door Dr. H. Kleesing. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1890. - 9. Phantasmagoriën, Kijkjes in en om ons, door Maurits Smit. Cremer & Co., 's Gravenhage, 1889. - 10. Meisjesjaren. Uit het Engelsch door H. Scheltema, met vier platen. Cremer & Co, 's Gravenhage, 1889. - 11. Benjamin's Klucht. Oorspronkelijke roman, door Spirito. Amst., A. v. Klaveren. - 12. Haar zuster. Tooneelspel in vier bedrijven, door Emants. Cremer & Co., 's Gravenhage, 1890. - 13. Johan De Meester. Een huwelijk. Zulphen, W.J. Thieme & Co., 1890. - 14. Gevloekt. Oorspronkelijke roman door Josephine Giese. Schrijfster van ‘Licht en Schaduw’, ‘Lentestormen’, ‘In het Strijdperk’ enz. 's Gravenhage, Cremer & Co., 1890. 1, 2, 3, 4, 5. - Ik had het genoegen hier, en daar, aankondigingen te schrijven van Maurits zijn twee eerste romans: ‘Uit de Suiker in de Tabak’ en ‘Hoe hij Raad van Indië werd.’ Ik vond die nog-al goed, erg onderhoudend en aangenaam om te lezen, zonder sympathieke-personen en de Indische menschen er in beschreven met de prettig-scherpe en royaal-brutale woorden van een onbedeesd en goed óplettend heer. Maurits werkte ook bedaard en zoû, steeds | |
[pagina 373]
| |
bedaard blijvend werken, nog beter hebben kunnen worden dan hij reeds was. En daarom hoop ik nu maar niet, dat mijn aankondigingen een sikkepitje hebben bij-gedragen om Maurits van een talent-vol geduldig laborieus aankomend romanschrijver tot den klein-ambitieus-haastigen, en in zijn haast slordigen, feuilleton-causeur te maken, dien hij zich in zijn latere romans hoe langer hoe meer betoont. Ik blíjf beweren, dat Maurits nog-al talent had, zelfs dat hij nóg talent heeft. Het is geen kúnst, die romans, nee, nee, en dat hij in de voorrede van zijn tweede werk zegt zich niet met Multatuli te willen vergelijken, wordt nu voorgoed belachelijk, even belachelijk als een orgeldraayer, die zou roepen, dat hij zich niet met Rubinstein wil vergelijken; maar die romans zijn toch leesbaar, en in het degelijke Nederland is dat nog altijd véel. Maurits heeft nu in 't geheel zeven romans geschreven, waarvan vijf, meen ik, in den éenen laatsten winter zijn uit-gekomen. Van deze vijf is er een getiteld Goena-Goena, en de andere vier hebben den gemeenschappelijken titel van In en Uit 's Lands Dienst. Men heeft dezen winter dus het talent van Maurits gelijkmatig en duidelijk minder kunnen merken worden, als berekend gradueel zich kunnen merken degra-deeren; en dit toekomst-vol korporaaltje in het letterkunde-leger is, blijkens de laatste helft van zijn laatste werk, geëindigd met als gemeen-soldaat dronken van domheid in de goot der meest rottige gemeenplaatsen in te slapen. Maurits, Maurits, heeft het welslagen van uw twee eerste romans u zoo van-de-wijs gebracht, dat u met een jongelings-gejaagdheid en -vermenigvuldigingswensch adem- en houding-loos is gaan hollen naar het station der vermaardheid? Hoe dom van u! Want wat gebeurt er nú? Nu u daar staat als een landlooper met flarden aan 't vermagerde lijf en nu de derde-klassen al zóo vol zitten, kan u nauwelijks in den goederenwagen opgenomen worden en vóor de trein een eindje op-weg is naar het onsterfelijkheidsland zal u héele maal dood-geschokt zijn en men zal uw gore lijk uit den wagen gooyen ergens in de onmetelijke steppe der vergetelheid. | |
[pagina 374]
| |
Het spijt mij, en ík in 't bizonder ben buitendien nu boos op u. Want al heb ik ook nooit en nergens geschreven dat u op eenige wijze tot de Hooge-Literatuur zou behooren, toch heb ik, niet alleen híer, maar ook dáar, eene ernstige waardeering van u gaande gemaakt. Ik herhaal: in uw eerste twee werken, voor-al in het aller-eerste, was geen artisticiteit of intellektualiteit te bespeuren die het der literatuur-kritiek tot taak zoude hebben gemaakt uw hersens onder rubriek te stellen bij díe een of andere kostbare en zeldzame verzameling, waarin alleen de beste exemplaren der soorten aanwezig zijn; maar men leerde u kennen als een schrijver die ten minste híerdoor van de gewone hollandsche auteurs verschilde, dat hij niet onophoudelijk ergerde en verveelde, als een schrijver, die wel geen kunstenaar of groot psycholoog of uitnemend prozaïst was, maar die aardig observeerde, die gemoed had en boven-dien een aangename vrijheid van allure. Ik had u op de landkaart der letterkunde, die elk daarover-denker min of meer bewust in zijn benul heeft hangen, reeds als een aardig bloeyend plaatsje aan-gemerkt; nog-al wat kleiner dan b.v. Emants, meer in de grootte van b.v. Kneppelhout en Schimmel, was daar een flink inktmopje dat u voorstelde; behoorlijk gelegen aan rivier en straatweg van russiesch en fransch romanschrift, hadt gij ook kanaaltjes en paadjes van goede hollandsche zjoernalistiek om u heen, en ik hield uw stip voor dik genoeg in mijn waardeering om, door volgende waardeeringen over-genomen, in de twintigste-eeuwsche kennis onzer tegenwoordige letterkunde vermoedelijk nog te vinden te zijn. Maar nú is u druk begonnen u zelf uit te wisschen. Slecht in u was: uw taal in 't algemeen en voort-durend (verweerde zinswendingen, bijvoegelijke-naamwoorden, die alles behalve vondsten waren, enz.); uw stijl, die tusschen de oudere en de nieuwere in was, niet zoo valsch verzorgd en bewerkt als de oudere, niet zoo goed verzorgd en bewerkt als de nieuwere, die, in de schielijke oprechtheid van zijn naïef realisme, als de eerste tapijtproef van een nieuwe werkplaats, van losse en te-lange draden aan-mekaâr hing; dit | |
[pagina 375]
| |
wat de eene, uitwendige, helft van uw talent be-treft; en voor de inwendige helft: uw vol-ledig gemis aan gevoel voor het schoone der indische luchten, bergen, wegen, bosschen en waters, dat u zoo goed te pas zou hebben kunnen komen om de open plekken tusschen uw mensch-figuren aan te vullen, waardoor zij, in de fraaye duidelijkheid van hun door u zoo goed begrepen ellendige echtheid, zouden hebben geleefd en zich bewogen binnen de door uw aandoening kleurrijk behangen omheening; eindelijk de over-verfoeilijke gemoedelijkheid van uw lagen, doodschen, walgelijken en verachtelijken humor. Goed in u was: de koelte en scherpte uwer waarneming; de zuivere waarlijkheid van wat u vertelde; dat uw verhalen waren noch vóor noch tegen eenig kerkgenootschap, noch vóor noch tégen de wellust, de huiselijkheid, het indiesch bestuur, het spiritisme, de republiek, het huwelijk, de alkohol, een kanalizeer-stelsel of repeteergeweren. Uw verhalen met hun champanje, hun duëls, hun eerzuchtige vrouwtjes, hun hoerenjagertjes, hun geld-makers en -verkwisters, hun vergiftigingen, hun deftige lamme, malle, domme en ziellooze mannen, verschilden zoo pittig van wat wij hier gewoon zijn, van al ons gezeur en fatsoen, van de doffe en duffe voortbrengselen onzer klein-burgerlijke letterkunde. En dat gij, daar gij u van zulke zaken geen rekenschap gaaft, niet meê deedt aan ons naturalistiesch-impressionistiesch taalvervormen en styleeren, wel, dit had heel eenvoudig tot gevolg, dat ik u prefereerde boven de kleine nabootsende talenten der laatste jaren, die de taal van hun tijd meêschrijven en door hun onbeholpenheid dus onbewust parodiëeren, enkelt om dat zij nú leven in plaats van vijftig jaar geleden, zonder dat zij eenige smart of vreugde der wording en der leven-geving hebben gekend. Zoo was het dus met u gesteld na uw twee eerste romans. O, wat was u goed begonnen die maatschappij van avonturiers in woorden af te beelden, die mannen en vrouwen met zulk een kille kalmte in hun weelderige woningen bespied en van top tot teen gezet op uw papier; en om hen heen, die matige vermelding van het inlandersleven, heel | |
[pagina 376]
| |
even maar, nu en dan, als wou u den lezer prikkelen door hem als door snijingen de raadselen op te geven van die eindelooze breede verten vol sombere zwart-groene groeyingen, bedolven onder lood-blauwe stilten, waar schichtig in duister een bruine misdadiger sluw sluipt of de eentonige weemoed van den gamelan uit de verborgenheid opklinkt in een dwaal-licht-gloeyenden hitte-nacht. Ik geef u heelemaal toe dat ik hier mooyere bedoelingen bij u veronderstel dan gij ooit gehad hebt. Dit blijkt vooral uit wat er nu, in uw latere boeken, is overgebleven van het goede dat uw eerste behelsden. Bijna niets, en uw slecht-heden hebben zich uitgebreid en vermeerderd en beslaan alle bladzijden als zwermen giftige insekten. U heeft aan de mode der kollektieve roman-komposities willen meêdoen: La comédie humaine, Les Rougon-Macquart, Les héros de la vie moderne, Les batailles pour la vie, Van alle Tijden, enz.; zoo is u gegaan aan uw Uit en In 's Lands Dienst. Maar sta mij toe u te verzekeren: het héeft er níets van, hoor. U heeft een gebergte willen maken in plaats van bergen, en wat u gemaakt heeft is hoogstens een stuk heuvelige heidegrond. U heeft de ouderwetsche en de nieuwerwetsche stelsels en personen in de verschillende deelen van 's Lands Dienst in hun afzonderlijke manifestatiën en in hun botsingen door karakteristiek van personen en plastiek van toestanden tot een groot proza-verhaal willen samenvoegen; en u heeft het er allerpovertjes afgebracht door een miserabel dialoogje tusschen twee militairen te schrijven, door een ingenieurtje zich aan drankmisbruik te doen overgeven, door een magistraatspersoon ongelukkig in zijn huwlijk te doen zijn. De koelte en scherpte uwer waarneming is klam en bot geworden, de zuivere waarlijkheid van wat u vertelde is verkeerd in glazige onnoozelheid, en de strekkingloosheid uwer verhalen is er niet meer een literair-hooge maar een koeranten-berichterig-lage. Uw onpartijdigheid is niet die van den zich om den wille der kunst inhoudenden prosateur, maar die van den om den wille zijner stenografen-reputatie en digestie onverschilligen verslaggever. | |
[pagina 377]
| |
Vaarwel, u is nu gewaarschuwd. Ik hoop dat u er nog van boven op zal komen. 6. - Norine's Keuze, door H. v.d. Laan, is een werkje van een mindere soort, maar ook van minder aanmatiging, dan Maurits' romans. Met dit en de volgende werkjes tegenover mij gevoel ik mij weêr heelemaal als op een bewaarschool van auteurs. Pieperige schrijvertjes, popperige boekjes-schrijf-industrieeltjes drentelen dreinzend langs mijn kuiten, aldoor maar dezelfde zeurderige woordjes herhalend. Het zijn echte nare, vervelende, lammenadige kindertjes, en ik weet niet eens wat zij bedoelen, ik weet waarachtig niet wat of ik hun andwoorden moet. Ja, ja, lievertjes, goed-zoo, best, ferm, pake komt al,.... maar schei nu ook uit, schei uit, 't is om tureluursch te worde... ja, ja, ik heb' et begrepe, kriste's, hoe kanne jullie zoo in 't oneindige 't zelfde zegge!... De hr. v.d. Laan is een ferme rakker en een gemoedelijke kwiebes, maar... ik ben er heusch nu voor een tijdje beu van om al die brave beste geringe gewone hollandsche belle-tristen lam te schelden of dood te spotten. Ik ben nu gehumeurd om te denken: wat duivel kan 'et míjn ook biete, het raakt me eigelijk geen lor! Of v. Sorgen nu al een klein-steedsch-wereldsch knaapje is, fesoendelijk sensueel als een oude besteedster en over Parijs en over achter-de-koeliessen pratend als een aankomend winkelheertje, en of v.d. Laan nu al een rederijker van 1830 is, maar meer burgerman, meer vol van dien altijd-durenden fikschen humor, dien ik vroeger door honderd café-kwanten op dezelfde manier heb hooren uitslaan, - wat zal ik me d'r eigenlijk moe over maken! De eenige algemeene opmerking, die men na lezing van boekjes als Norine's Keuze kan opperen, betreft den enormen afstand die bestaat tusschen de minste artistiek-literaire schrijvers en de beste beschaafde en ontwikkelde gewone-menschen. De heer v.d. Laan is volkomen onbeduidend. Hem kan zelfs geen plaats bij een klasse geringe letterkundigen gegeven worden. Tóch heeft hij concerten bezocht en botanische tuinen en herinnert hij zich namen en eigenschappen van muziekstukken en planten en toont hij die | |
[pagina 378]
| |
zekere hoeveelheid bereisdheid en levenskennis, die, in kleine steden, oudere vrouwelijke verwanten van bruiden gedurende middagbezoeken en avond-bij-een-komsten als de verdiensten der bruidegommen opgeven aan hunne kennissen. 7. - Het boek van den heer De Rochemont is in zijn geheel onbelangrijk en zonder waarde; verder is het gedeeltelijk vervelend, gedeeltelijk onnoozel en gedeeltelijk van een, op inferieure wijze eenigszins aangename, gemoedelijke naïefheid, die echter niet zoo goed wordt dat zij tot literaire verdienste, zij 't van minderen rang, zou stijgen. Ik begrijp nog maar altijd niet, wat al die goede menschen toch beweegt hun zeer gewone gedachtetjes en lotgevalletjes met geweld openbáar te willen maken. Ik heb een grootvader gehad, die óok kolonel was, en ik ben er van gefrappeerd, zoo duidelijk als ik mij herinner dat mijn grootvader, toen ik als achtjarige knaap aan zijn knie stond, mij op precies dezelfde manier nèt zulke dingen vertelde als de hr. De R. doet in dit boek. Indien die dingetjes verteld worden in het gezin, voor eenige na-verwanten, die den verteller liefhebben zoo als hij met kinderlijk gemoed zit te praten van zijn druk verleden, langzaam en zacht, in den rustigen avondschemer of in het stille lamplicht, dan hoort dat praten aangenaam aan en tint zich met díe lichte weemoedige bekoorlijkheid, die de gewoonste woorden van menschen, voor wie wij een eerbiedige genegenheid gevoelen, die hun dagelijksche ochtenden avondgroet, belangrijk en begeerlijk voor ons maken. Maar ik geloof, dat mijn grootvader te veel redelijk inzicht en te veel gevoel voor het betamelijke zoû hebben gehad dan dat hij ooit zijn herinneringen als letterkundig werk openbaar zoû hebben durven maken. Want het kinderlijk gemoed van den ouden militair, door de vereering der zijnen in de familiale woning gevrijwaard voor elken zweem van spot in de waardeering zijner verhalen en raadgevingen, verlichamelijkt zich voor ons in het publieke boek van den ons onverschilligen heer De Rochemont als de belachelijke figuur van een kinderachtigen frisschen dood-gewonen jongen onder de eerwaarde grijze haartooi en de imposante klee- | |
[pagina 379]
| |
ding van een bejaard aanzienlijk kolonel schuilend. Want de hr. De R. is, als letterkundig schrijver, een piteus armzalig lummeltje. Vervelend in zijn boek zijn de 50 eerste blzd. over de Geschiedenis der Nederl. Rijd. Artill., niet minder de daarop volgende 20 over Amersfoort. Verbeeld u iemant die dol geestdriftig is over wat een deel van het Nederl. leger in de laatste 130 jaar aan heldendaden heeft gepraesteerd, en over de geschiedenis van het stadje Amersfoort. In-der-daad, de hr. De R. is maar half-vol. Onnoozel zijn zijne natuurbeschrijvingenGa naar voetnoot1), zijn verhaal van het manœuvreeren der lansiers, dol-onnoozel zijn woorden over J.J. Rousseau (blz. 72-75) en over De Lamartine (blz. 97-105), onnoozel, het geheele boek door, zijn om hun zelfs waarde gegeven mededeelingen over dingen, die | |
[pagina 380]
| |
totaal onbelangrijk zijn, b.v. dat bij zekere privaatlessen, die iemand kreeg, als leerboeken gebruikt werden: Dorn Seiffen, Bosscha, Van Wijk Roelandszoon en Engelbert Gerrits, en dat die iemant zich, als hij iets te schrijven had, van Weiland en Siegenbeeks spelling bediende, of met zijn meester steeds Fransch en Engelsch sprak, enz., enz. Op een inferieure wijs eenigszins aangenaam naïef beschreven, zijn de ontroeringen van den jongen De R., b.v. dáar waar hij zoo gelukkig is van te zullen kunnen studeeren, blz. 118, en dáar waar zijn beste vriend begraven wordt, blz. 130: ‘Toen eindelijk de kist, die van gele planken vervaardigd was, in den tuin werd neêrgelaten, meende ik een gouden urn te bewonderen. En toen de najaarswind uit hooge boomen bladeren schudde in de groeve, toen sprong mijn hart op van vreugd, want het kwam mij voor, dat van uit den Hemel bloemen gestrooid werden op het graf van mijn vriend!’ Dit is wat onbeholpen gezegd, maar een zweem van verheerlijkt-zien-in-ontroering is er in. Goed is ook blz. 168-170, beschrijvende Rudolfs avondwandeling met zijn moeder. Maar toch is het jammer dat de schrijver niet bij den dunk, dien hij als jongeling van zichzelf had en op blz. 151 vermeldt, gebleven is en daarnaar zijn gedrag geregeld heeft: ‘....het kwam mij voor,’ zegt hij, ‘dat ik niets bijzonders te vertellen, veel minder te beschrijven of te beoordeelen had.’ Gij hadt daarin gelijk, kolonel, en zoo is het al tijd met u gebleven. 8. - Al weêr een onbeduidende ouwe heer, die ons zijn leven komt vertellen! De schrijver is materialist, malthusiaan, liefhebber van muziek en wiskunde; hij is op een kantoor geweest, student, toen leeraar, toen weêr student, toen dokter in de medicijnen; hij heeft een vader en eene moeder gehad en op zíjn beurt kinderen; hij heeft voorts de gewone gedachten over het huwelijk, de opvoeding, het onderwijs, enz. van nieuwerwetsche, radikale lieden, leerlingen van Multatuli, enz. Zulke onbeduidende, werkelijk oprechte autobiografieën zijn tóch nog prettiger om te lezen dan slechte romans als Norine's Keuze. | |
[pagina 381]
| |
9. - Het boekje van den hr. Maurits Smit bevat drie opstellen: een, geheel onleesbaar, soort van samenspraak, tusschen menschen, die de vaart, door de industrie enz. genomen, zinnebeeldig vertolkt zien door een zeegezicht, het opkomen van een onweêr, enz,; een soort van parabolische verhandeling over manieren van opvoeding; en iets dergelijks over de menschenhersens en wat uit een mikroskopiesch onderzoek daarvan voor gevolg te trekken is ten opzichte van het al of niet bestaan van iets onstoffelijks, enz. 10. - Dit is een, tamelijk vertaald, maar wat zeurderig engelsch kinderboekje, voor meisjes tusschen 8 en 12 jaar. 11. - De roman van Spirito heb ik tot blz. 27 slechts gelezen, het was mij niet mogelijk verder te gaan, want ik werd ongesteld van verveling. Veel gapen kan iemant loom maken voor den heelen dag verder. 12. - Wij komen nu allengs weêr tot betere letterkunde, maar het tooneelspel van den verdienstelijken schrijver Emants is toch niet veel bizonders. Het is goed als een toer van tooneelschrijf-gymnastiek, de sport van het in-elkaár-zetten is er handig in beöefend; oók geeft de schrijver natuurlijk de omgangsgesprekken en -manieren van wèl-opgevoedde menschen beter, dan de kommenijsbaasjes, die onze andere tooneelschrijvers zijn, dat doen; alleen meen ik dat men in den volzin van Henriëtte, blz. 77, ‘goede manieren’ zal moeten lezen in plaats van het burgerlijke ‘fijne manieren.’ Overigens is het stukje onbeduidend, zonder zweem van verrassende hartstocht-woorden, zonder de kleinste nieuwigheid in het manœuvreeren der zielebewegingen, met zeer flauwe motieven van: laster, een vriend die na een lange reis terugkomt, diens oogenblikkelijke liefdesdeklaratie, zijn opoffring, verwonding in het duël, enz., enz. Dit stukje behoort nog geheel tot het genre Dumas-Sardou-Augier, en is nog niet éens zoover als de Russen-Denen-Noren-Zweden. 13. - In weêrwil van de belachlijke en geheel overbodige verzen door den heer De Meester blz. 25-27 en 137 in zijn verhaal gelascht en die het vermoeden doen ontstaan, dat ‘Frans Koene’ Johan De Meester is en deze aan de | |
[pagina 382]
| |
kokette verleiding niet heeft kunnen weêrstaan om die dicht-prulletjes uit zijn jonge-jaren toch op deze wijze nu nog openbaar te maken; in weêrwil van de lange en het verhaal maar óphoudende en vervelende verzen der duitsche vertaling van Leopardi blz. 34-35 opgenomen, en der betere maar toch voor de harmonie nog hinderlijke vers-citaten uit Richepin; in weêrwil van den ergerlijk-jovialen causeurstoon, hier en daar in het boek waar te nemen, als b.v. in den slot-uitroep: ‘struggle for love!’ en in dien volzin, waar, humoristiesch-weg, politie-agenten ‘dubbelgangers van den heiligen Hermandad’ genoemd worden; in weêrwil van den nog al eens onverdedigbaren dialoog, als b.v. op blz. 67, waar Frans van een dichtwerk zegt: ‘Er is veel geks in, veel gedwongens, dat getuigt, dat de geest niet altijd even vaardig was als de wil’, als b.v. op blz. 6, waar de oude Koene de jammerlijke tooneel-gemeenplaats zegt: ‘met geld en een goeie keuken doe je veel’, nog wel van zich zelf sprekende; in werêwil van de een enkelen keer fèl valsche taal, die den schrijver er op blz. 5 reeds toe brengt een kaars ergens een kring te doen teekenen, hoewel die kaars niet door een hand of werktuig in beweging wordt gebracht en de lezer ook niet gewaarschuwd is, dat Frans, die alleen bij die rare kaars aanwezig is, een bizondere psychische kracht bezit gelijk miss Fay; in weêrwil ook híervan, dat het geheele boek niet wat men noemen kan in mooye taal is geschreven, dat niet de woorden zijn gevonden bij de klare stralen van het licht der artisticiteits-agitatie, dat niet de zinnen zacht en met edel geduld zijn behandeld, tot ze waren geschreven, wézenlijk geschreven, dubbel geschreven, hoog-op geschreven, éens levend van waren eenvoud en éens levend het verheerlijkte leven van het kunstschrift; in weêrwil van dat alles en van de overige gebreken van het werk, het weinig verzorgde der algemeene samenstelling, de niet geheel harmoniesch-zuivere verhouding der ommegroepen, der bijkomstigheden, tot de colonne van het eigenlijke verhaal (Frans' psychologie), - in hoogen en straffen weêr-wil van al die minheden, staat, als de ontmoeting van iets bevriends en lang-gemists, hier het ranke en ont- | |
[pagina 383]
| |
roerende feit, het glansende en vreugdevolle feit, dat de heer De Meester een goed boek heeft geschreven, een bizonder boek, dat hij een mooye, nieuwe en eigen levensbegrijping heeft gehad, dat hij werkelijk wat ís. Na de onvolkomenheden er afgeschild te hebben, hef ik den kostbaren kern van het werk tusschen wijsvinger en duim en wenk den lezer en zeg: kijk eens, wat ik gevonden heb! Her-denkend in den indruk, dien ik van ‘Een Huwelijk’ heb gekregen, zie ik door de sobere en tengere stijlgestalte, waarin dit werk is gedacht, het menschen-smartbloed vloeyen, van den rusteloozen dubbelman, die eerst uit zich zelf bestaat, maar dan ook nog uit zijn pijnlijk, schrijnend heldere bewustheid, die al-door dat eerste zelf moet ontleden en het toch niet kan besturen, en er geen raad meê weet, en moet aanzien hoe het door het leven dat in de rondte waait, wordt bewogen en geslingerd als een zelfloos grondvod. Uit het doorschijnende brein der beschreven mensenfiguur, uit de heele óp-dradende en kronkelende strengeling der zenuwen en aderen stijgt als een damp van weemoed uit het kokend leven, van angst getemperd door blijë berusting. Er blijkt uit dit boek een veelvoelend mensch, die, met een kranige versmading van gemaaktheid, zeer eenvoudig met vlugge kracht zijn tranen slikt en een sigaret opsteekt tegen den nasmaak van het leed. De beweging in dit boek doet mij ook aangenaam aan: het diskrete direkte symbool van het dorre blad in de Zeister laan, waar de wind meê spéelt, het nog minder aanmatigend en geheel indirekt bijna-symbool van Frans Koene's bewegelijkheid en tramreizen. Mooi is het moment van Frans op den tram, op blz. 150,: Maar de koelte deed Frans verrukkelijk aan: hij keek er in met half dichtgeknepen oogen, zooals een gezagvoerder staart van de brug van zijn schip, en hij drukte zich in het linker hoekje tegen de ruit, om er nu eens recht, eens heelemaal, eens lekker over te denken, hoe hij Helène zou vragen. Dit doet mij denken aan den wijden en luiden weemoed van groote-steden-schemeringen, als de rooye en groene seinlichtjes tegen den druischenden avondval opschijnen, en | |
[pagina 384]
| |
zacht de blikken der angstige en haastige mijmeraars ze pakken en er de stralen van trekken, heen en weêr, langzaam heên en weêr met hen spelend als met een gedachte van verlangen. Vol kleine liefheid, eventjes en aardigjes, is de liefdes-historie met Helène, hun twee gezichten, die Frans naast elkaâr in den spiegel ziet, het gevalletje met de handen, die elkaâr raken, in het donkere rijtuig. Maar o mooi, zoo heel even slechts in de treffende stijlstilte, als een zacht scheutje helle melodie in een breed adagio, is het begin van Frans' liefde voor Hélène aangegeven; zoo als een nieuw wolkje den hemel komt binnen-gezweefd, terwijl het dorre blad heen en weêr flardt langs den grond, zoo als een vlinder, kleurig en plots en zacht, komt uit de onmetelijke onbewustheid van het verleden de gedachte aan dat ándere meisje zijn bewustzijn binnendrijven. Het is of de wind van buiten ook binnen in Frans waait en op den bloedvloed door zijn aderen de herinneringsschim van Hélène voert in de wonderbare hersengrotten der verbeelding en gedachte, waar zijn verlangen wacht. De heer De Meester moet zijn schrijf-maar-raak-vlugheid nog wat weggooyen, zijn taal nog wat kompakter en leniger maken, en hij zal uitstekend, matig, psychologiesch, verhalend, ontledend werk leveren. 15. - De roman van Josephine Giese is een onderhoudend, leesbaar boek. Er is in dit boek niets belachelijks. Het is een regelmatige samenstelling. Het is aandoenlijk op sommige plaatsen. Tusschenbeide dacht ik: net-zoo!, goed!, juist!, knap!, aardig! De samenstelling vooral is zeer regelmatig. Het is ijverig en nauwkeurig tot een volkomen evenwicht in elkaâr gezet. Ik zal maar dadelijk zeggen welke gedachte mij voornamelijk bezig houdt en wier aanleiding ‘Gevloekt’ is. Déze: Het naturalistiesch realisme is al dermate gangbaar, dat gewone talenten, als Josephine Giese, bewust of onbewust naar die formule hun werken schrijven. Josephine Giese behoort tot die orde van talenten, door middel van wier | |
[pagina 385]
| |
werken het algemeen publiek eindelijk eene levensbeschouwing en een kunst-soort aanvaardt.Ga naar voetnoot1) Het naturalistiesch realisme, waarvan de bronnen in Frankrijk gevonden worden, dat ook in Italië, Spanje, Denemarken, Zweden en Noorwegen gefabriceerd wordt, dat in Rusland in groote vaten verkrijgbaar is, dát op-stopflesschen voor Nederland, - dat is het geschrift van Josephine Giese. Uit dit boek blijkt de levensbeschouwing en het proza-kunstbegrip, die men de algemeen tweede-helft-19e-eeuwsche kan noemen. De menschplanten in dit werk vol-brengen hun groeying naar het gedetermineerd-zijn der gestellen, leven hoog heen naar den dood als op de maat van het ademen der fataliteit. Er is in dit boek niets laags: geen ploertige humor, geen besteedsters-sensualiteit (zooals bij v. Sorgen), geen nietige weekhartigheid, geen potsierlijk, deklameerderig erg-maken, niets overdrevens, valschs, bespottelijks in den heelen roman. Zuiver, klaar en kalm is de blik waarmeê de auteur de menschfiguren observeert; zuiver, klaar en kalm ook haar zien van gronden, huizen, boomen, bergen, wateren en luchten, dagen en nachten, om de menschfiguren heen. Bedaard, helder-duidelijk, geleidelijk en welluidend is ook de taal. B.v.: Nina keek omhoog; de lucht was licht als van een maan die niet door kan breken. Zij onderscheidde melkwitte nevels en donkere wolken, daartusschen effen, rustige vlakken, waarin sterren schitterden (Blad. 213). | |
[pagina 386]
| |
De reden, waarom ik jegens den roman van Josephine Giese geen spotlust, verachting, hekel of medelijden gevoel, en ook geen vriendschap, bewondering of liefde; doch koele en hechte achting, is dat ik vind, dat zij de letteren, en een goed soort letteren, met een uitnemende vaardigheid, met ferm en ernstig talent, beoefent als een vak, een vak van superieure bezigheid wel-is-waar, maar dat toch eenigszins iets buíten haar eigenlijke zelf is, dat niet op zijn innigst met al de heimelijke en intiemste aandoeningen en bewegingen van een persoonlijk buitengewoon zieleleven ver-eenigd is. Ik ben van meening, dat niet in de eerste plaats deze auteur een hooge en vreemde persoon is, en dat in de tweede plaats die persoon, funktioneerend en literaturend in den algemeenen stijl van haar tijd, nu natuurlijk een der personifikaties, der vertypingen van dien stijl wordt; maar dat er, in de eerste plaats, een algemeene prozakunst-stijl van dezen tijd is (stijl waar de meeste tegenwoordige hollandsche schrijvers de eerste beginselen nog niet van hebben bereikt), en dat, in de tweede plaats, Josephine Giese, een talent-vol auteur, levende in een zekeren tijd, van-zelf in dien tijdstijl schrijft. Dat plots hoog-aangename, of dat zóo-doende-schrikken-dat-gij-van-schrikwilt-gaan-zingen-mooye, dat de persoonlijkheid in het schrift kenmerkt, wordt bij Giese niet gevonden. Dat soort observatie, waar ‘Gevloekt’ vol van is, vinden wij zoo aangenaam om te lezen, om dat het voor ons, Hollanders, nog zoo nieuw is; maar over twintig jaar zal het reeds, van aanlengsel tot aanlengsel, de schrijfwijze van honderd auteurs wezen. Maar alleen de hoogen en vreemden en verre-gaanden zullen op de vleugelen der Persoonlijkheid den onsterfelijkheids-hemel binnenstijgen. Terwijl ik schrijf heb ik telkens het gevoel, dat ik maar een beetje stotter over het boek van Josephine Giese en niet genoeg laat merken, dat ik het een goed boek vind, dat ik het zeer waardeer. Dat komt: het is zoo goed en toch zoo weinig bizonder, dat het mij een beetje in de war maakt. De auteur heeft zeker nog al de russische naturalisten beöefend. Ik vind ‘Gevloekt’ net een tragedie in een wassen- | |
[pagina 387]
| |
beeldenspel; wij vernemen ook telkens van de was-bleeke handen van Charlot en Nina. Dat is echt russiesch. Jongen ja, ik vind het toch wel mooi; dat is te zeggen, ik geloof dat mijn herinnering het reeds mij-onbewust vermooit. Maar nu bén ik er toch: ja, het geeft dezelfde koude maar wel deugdelijk wézenlijke aandoening van verschrikking, die een Panopticum-gruwelkamer doet ondervinden. Het heeft in zijn moderne ijselijkheid tóch iets opera-libretto-achtigs. Het is zuiver en koud als marmer en ijs. Meer dan aan een griekschen marmer-tempel doet het mij echter denken aan een russiesch ijspaleis.
Juli '90. L. van Deyssel. |
|