en verbreidt zich over de dichte groep die staart naar de vliegende rokken en het gecadenceerde arm-en-beenen-gespeel. Zij dringen dichter en dichter hun hoofden te zamen, de kin van den een rustend op de schouders van den andere. En een paar bravo's en het is uit. De eene vrouw lacht even, veegt haar gezicht met een zakdoek en zegt: ‘het is warm’ en ernstig gaan allen uit elkaar en verspreiden zich onder de steeds circuleerende wandelaars. Hoog in het midden der kleine Franschen stapt langzaam een lange Engelschman met goud-blonden baard; hij kijkt wezenloos en verbluft en achter hem twee vrouwen die zijn aandacht willen trekken. Maar hij stapt door, het hoofd onbeweeglijk op zijn lijf, als iemand die komt alléén om gezien te hebben. Aan de tafeltjes op de estrades tegen de muren zit het vol vrouwen die kleurige zoete drankjes slurpen, zij zitten in triomf naast hun veroverde mannen.
Maar in de zaal wordt het dichter en dichter; de grijze plekken op den grond zijn verdwenen en de menschenlijven drukken tegen elkaar en stooten en dringen steeds langzamer voortdringend in de draaiende richting. De gezichten zijn meer en meer opgehelderd en een air uit een bekende operette, door het orkest aangeslagen, doet plotseling de stemmen stijgen in een jubelenden breeden zang, in een zang van jeugd en kommerloos zwerven en genieten, met de vage eindtonen van een verdwijnend geluk, een gezang opstijgend naar de glorievol flikkerende lichten, tegen de kleurige pijlers en de gezigzagte zoldering, uit een woelende jonge menschen-zee voelend den lust des levens en den korten duur der voort-ijlende jeugd. In het orkest blazen de instrumenten machtiger en machtiger, de menigte raakt los van den grond en de mannen grijpen de vrouwen en dansen in het wijde lawaai, in het groote gejuich en geschreeuw van de dolle levenslust.
Nu verlaten velen de zaal en twee menschenstroomen klimmen de trappen op naar den uitgang.
- ‘Een stok, juffrouw, ziehier het nummer.’
‘Ziehier, mijnheer, uw stok!’