De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
III.- ‘..... wat ge daar vertelde is zeer interessant..... also Sie sind Holländer!’ Zij daalden door de breede hoofdstraat, recht onder de zon, midden loopend in den uitgezakten weg, over de hobbelige keien naar de haven omdalend. - ‘Drôle de pays votre Hollande.’ Ze gingen de moskee langs, de kerkpoort was open, maar 't inzicht weg achter een hoog opstaande mat; diep in en er boven een blauwend brok koud kalkwit gewelf. Zij liepen de bazar langs, als een tentoonstellingsding, een moorsche winkel, opzichtig beschilderd; achter de vensters een uitstalling van filigrain-mooie dingen en aardewerk dat naar buiten glom in de schaduw van 't mineraalkleurig verglasel. Er liep geen mensch in de straat. - ‘Oui.... ik ben er twee maal geweest.’ Onder den straatmuur lagen kerels languit te slapen als gestrafte dieven plat op den buik, er tusschen zat er een geleund tegen den wand, de kop klein, weggeschrompeld in de schaduw van de kap, de mond opengevallen in de lamheid van den slaap. | |
[pagina 342]
| |
- ‘Ja - tweemaal.... wie die Zeit schnell geht.... voyons.... ik was in Amsterdam voor een internationaal-hygienisch Congres.... gemoedelijke lui die Hollanders.... en de tweede maal, kort daarop, om relaties te zoeken voor mijn groote reis door Afrika's binnenland, die ik toen prepareerde,.... ik was niet altijd wat ik nu ben..... wissen Sie.... verstandige lui die Holländer.... natuurlijk is u ook een zeer intelligente man.’ - ‘Comment?’ Ze gingen drinkbakken langs, waar paarden aan slobberden, roodbruine en als nieuwe kastanjes glimmend onder de zon, een melkwitte hinnekte, de toom op den nek tusschen het gespleten maanhaar; ze stonden met uitgerekte halzen, water morsend langs de soepele lippen en langs de gele graastanden, de bitten rinkelden tegen de bakken, ijzergeluid klinkklonk in de zonnige straat. Bijna zonder eigen schaduw op den grond gingen ze; Johan zag naast zich den dokter loopen, grooter dan hij zelve, al liep deze ook met een ronden rug, als in de schouders geknakt. Vogel ging voort in zijn schunnig-blauwe jas, glimmend tot langs de beenpanden, de hand aan zijn pijp, rookblazend veel boven zijn stijven romp, voorover geheld ook in de daling. Hij ging zoetjes aan, als iemand die over den schouder wat voorttrekt, als een myoop mensch met halfdicht turende oogen. Nu op zijde bekeken was zijn snavel-neus 't voornaamste van zijn gezicht, bovenbol en kaakstuk werden onbelangrijk bijna, 't voorhoofd met schrale als weggeschroeide wenkbrauwen, uitgebleekt onder een ouden flap-hoed, de kin vol roode en grijze stekeltjes, met een baard van acht dagen. Zijn mond was weg onder een dikke bos half-cirkelende snorharen, in 't midden tot pegeltjes samengekleefd, altijd nat, onder de dubbele beademing van mond en neus. Ze gingen de straat door; de weg elleboogde, en een poorttunnel door. Een schildwacht zat er op een bank als een vrouw in witte kleêren, alleen zijn oogen leefden. En ze daalden tusschen muren-opstanden, wallen; hoog de zon. - ‘Verstandige lui uw landgenooten’, vervolgde Vogel, | |
[pagina 343]
| |
in een drooge opsommerige gewoonte van maar door te praten, ‘en extra-ordinair gemüthlich.’ Hij had een onverschillige manier van redeneeren, bandeloos sprong hij over van 't Fransch- naar 't Duitsch-spreken. - ‘Die brave monsieur Crepieux met zijn scorpioenen.... dat wil entomoloog spelen, ja wel,.... aartsdomme kerel... ik had ze wel in een half uurtje kunnen gevangen hebben.... maar een anderen dag.... wissen Sie,... als ik in een dag wat veel gevangen heb, deponeer ik er wat van in den toren;.... niet zeggen, hoor.... Antonio versteht mich.... moest Crépieux niet begrijpen kunnen, dat met nat weêr niet te vangen is.... wijntje gedronken.... wissen Sie, met den wachter van den vuurtoren op kaap Espartel, een landgenoot van me.... nu ja, Oostenrijker.... ik ben Hongaar.... zijt ge er al geweest op kaap Espartel?.... Neen..... mooie wandeling’.... Hij ratelde maar door in een behoefte van zich uit te praten na lange stomheid; met een dikke tong sprak hij meestal wat lijmerig leuk of spotziek,.. en dan in eens heel rad als van binnen opgestookt. Een Arabier draafde achter een ezel tegen de straat op: brandrood gloeide zijn fez; hij begon zijn beest te slaan en aan te schelden, omdat 't niet voort wou, maar met luie gretigheid lipte 't langs de muurkanten naar de verdroogde distels. - ‘Weet ge wat die meerschuimen pijpenkop daar langs ons uitschreeuwt? ‘‘Vooruit, hond van een Christen,’’ roept hij naar zijn bourriek... We staan niet erg hoog aangeschreven, vindt ge wel.... de vent verlangt naar zijn slaapje..... o slapen, slapen te kunnen!’ 't Pad geelde, het strandzand begon den weg te bevloeren, 't loopen werd al moeielijk..... zoo dadelijk zou de zee wel verschijnen. Maar de dokter sprak door, Johans oogen begonnen van zelve het kijken te laten, hij begon meê te loopen in de dommeling van den praatroes, voelend telkens wel het klotsgeschok van zijn teekentasch tegen zijn beenen, maar anders.... Wie zou dat zijn en wat was dat voor een man?’.... | |
[pagina 344]
| |
- ‘Badaud is een jakhals... wissen Sie.. en Crepieux.... ah bah... Vogel maakte met zijn pijp in de lucht een zwaai alsof hij lastige vliegen wegjoeg, en hij klakte met zijn tong in zijn mondholte sussend.... ah bah.. wat kan dat u schelen!.... - ‘Kaap Espartel?... vier uren hier vandaan, gaf hij antwoord op Johans vraag... altijd als ge den ouden weg neemt, de nieuwe gaat in drie uren direct naar den toren... menig keertje er geweest.... de rotsen waar de toren opstaat zijn rijk voor een snuffelaar als ik ben.... die vuurtoren... als ze maar durfden, braken de Mooren vandaag nog dat ding af.... dom volk, zou amice Badaud zeggen.... maar ik vraag, wat kan hun die straat van Gibraltar schelen.’ - ‘Die toren?... die toren? wel,... die is daar gebouwd door een Fransch ingenieur voor rekening van een internationale compagnie.’ - ‘Ja!... een compagnie... une compagnie..... wie heeft ooit kunnen uitmaken wat een compagnie is, vraag zulke dingen aan Antonio... al de mogendheden hebben er natuurlijk belang bij dat de vaart door de straat goed is... die toren is een internationale behoefte.... voilà ce phare. Braun, mein guter Wiener is daar wachter.... Immer ganz allein da oben.’ - ‘Holland... bromde hij weêr met zijn ontevreden binnenmondsche stem als hij antwoord geven moest... Holland?.... weiss nichts, denk van niet.... Holland, zeg... hoeveel malen zijt ge Holland buiten Holland al tegen gekomen... Voor eenige jaren was hier nog een Hollandsch consulaat... de Belgische is nog een groote heer hier..... maar 't was te duur, een eigen consulaat te hebben, en nu neemt een ander het baantje waar,.... dass versteht sich... de Engelsche of de Zweedsche of de Belgische, of een die 't op een koopje voor drie, vier landjes gelijk waarneemt... hm, 't is een lastig ding.... vraag 't maar aan Antonio, die krijgt al zijn brandewijn uit Holland.... sind ja doch wirklich ganz gemüthliche Leute, die Holländer.... Drôle de pays.... Rooken dat is goed tegen de vliegen, wissen Sie!... | |
[pagina 345]
| |
Hij snapte en mopperde maar door, dikwijls moeilijk voor den ander te verstaan, in damp loopend, hij stootte de rookmondenvollen machinaal voor zich uit. - ‘Il y a la-bas du bon tabac, 't is waarlijk een culte bij u daar, al die mooie winkels waar tabak verkocht wordt;... on dirait des temples!’ hoogstemde hij met iets kinderlijks frisch in zijn geluid. - ‘Oui n'est-ce-pas? du merveilleux tabac!’ - ‘Ah oui, c'est quelque chose.’ - ‘Une bonne pipe de Porto-Rico, hein?’ - ‘ Voilà je vous reconnais.... Dröle.... Antonio heeft goede Hollandsche sigaren... kosten bijna niets.’ Al het toeschietelijke en kameraadachtige in zijn manier van praten was als in eens gevlogen, hij sjokte weêr voort, als of de andere er niet was, daar naast hem. De weg verliep tusschen verweerd rotswerk. Links waar de dokter liep, steeg de wand berghoog, recht. 't Hotêl Central daar als een groote til in de lucht.... ‘Sapristi, wat hoog.’ 't Pad was enkel zand geworden; door den mond van de wallen kwam 't blauwe water van de baai op- en opverschijnen, gelijk een scheur tusschen heuvels en aarde; een witte schuimstreep, feestelijk als een lange veêr, wuifde en speelde er door heen. En vèrin met de illusie van stilstaande poppetjes, prijkten een paar boompjes, smal en rood onder de roze heuvels, nog in najaarsgebladert. Hoog de zon. Toen was de weg als een duin snel afdalend. Ze waren de muren uit. 't Strand lag verlaten. Daar aan de borstwering een eindje nog langs de zee, leunde een man met lange bloote beenen, de schouders hoog,... 't leek wel een hoofdloos mensch.... hij stond zeker te slapen. De dokter vertelde weêr door, onverschillig, voor den wind weg. ... Ik herinner me vooral van Amsterdam een ouden mijnheer... In mijn gedachte, rare gedachten... noem ik hem | |
[pagina 346]
| |
altijd: le vieux. Tijdens het congres was ik meermalen zijn gast... dat was een rooker... hij had heel wit haar, overvloedig als zij zoo zacht, en witte handen, verbazend blank met roze nagels,... ik zie hem nog... het lachje nog waarmee hij na 't dinee een sigaar presenteerde.... bepaald voluptueux... ik hoor nog zijn zachte stem als hij na 't dessert; de mooie handen op zijn buik, rookende voluptueus zich zelve bestreelende als hij over zijn goed land sprak, zacht lachte...die stem... o, suave...wanneer hij Fransch praatte... en o die handen met het rimpelige vel als hij goed gegeten had,... 't was zoo aangenaam dommelig... dikwijls is 't mij later in Afrika's woestenijen gelukt, wanneer ik na een wilden dag, van overspanning onder mijn tent niet slapen kon, in te slapen door te denken aan 't geluid van die stem, zoodat ik 't hoorde,... te denken aan die witte zegenende handen zoodat 'k ze zag... le vieux bon homme... om u de waarheid te zeggen... hij verveelde me soms geweldig, votre compatriote, wissen Sie.... C'était trop doux... maar... Eens herinner ik me, 't was bij een dinée met de congressisten... Gott, gott... wat is dat lang geleden... hij opgestaan, een toost van hem bij 't dessert... ik niet alleen had een glaasje gedronken, wissen Sie... 't was niet om uit te staan... ik zat een eindje van hem af,... zijn mond ging open en dicht, gapen, geeuwen, 't was of hij sneeuw at, zijn woorden smolten in zijn mond. Toen heb ik mijn handen aan den rand van de tafel moeten vastklemmen, wissen Sie... want ik wou opspringen en hem naar de keel vliegen... het uitschreeuwen... mais criez donc, nom de Dieu... Ce bon vieux, hij had 't moeten weten... we zullen maar wat blijven loopen hier aan de zee, vindt ge het goed... we hebben nog wel den tijd, 't is nog niet éen uur op de zon, dat klokje staat maar nooit stil... 't is hier frisch, 't stonk daar ginds... Poeh... Petit homme, also Sie sind Holländer!... Gij zoudt met mij niet in Amsterdam langs de straten willen loopen, hè... wat zeg ik.’ Het laatste sprak hij op den man af, evenals wanneer hij zijn wissen-Sie's uitsiste, loenschte hij even om naar Johan, die | |
[pagina 347]
| |
zijn mond vol tanden voelend voor dien onstuimigen woordenstroom, de kwelling onderging van niets terug te kunnen zeggen. - ‘Nun, nun, zei Vogel... en hij suste wéer klakkend met zijn tong, ‘'t is waar, moi, je suis un homme fini... waarvoor en waarom leef ik nog.... is het niet omdat ik te lui en te bang om te sterven ben?’ Hij was blijven stilstaan, de oogleên in peinskringen halftoe gekrompen om de oogen, met een schuine vouw hing 't vel uit de kas over 't bovenlid heen; starend voor zich uit zoo, over de zee..... Wat waren zijn pupillen zwart, verdonkerd nog in de staring, als een inkijk in zijn duister binnenste,.... het blauw er om heen brak onder de dichtrimpeling van-onder de oogharen..... zouen die oogen niet zoo zijn als hij gestorven was.... Neen, dat was geen man die om meêlij bedelde. Ze stonden beiden nog stil, gezicht in gezicht. Stilte van een warmen slaap was om hen.... hoog de zon. Een blauwe rookgulp wolkte achter de snor van Vogel vandaan, vrij van achter de gulden tralies der knevelbaren; lichtend wittig dan het licht in, stuivende pluisjes zondamp dan de ruimte door. - ‘Wat is rook toch een mooi ding, hè! zei Vogel... ach Herr Gott, da fang ich wieder an sentimentalisch zu werden.’ Ze stapten weêr door, zwijgend. Naast hen lag de baai, vlak uit, blauw gestrekt in zonnige rust. 't Water ebde. Loom deinden de lange waterbanen, rimpels en niets meer, onverwacht als denkplooyen komen in een effen voorhoofd, kwamen ze op uit 't kalme soezende nat, in lange schuimuitkruivingen, bewegingen van zachte zwemmers, meeuwvéerwit aanscheren. Maar op het zand plaste het water uit in een plotskokende waterborreling, even kwaad, dan zoog en trok de baai zijn banen weêr achteruit, pareling nalatend op 't strand als bronwater op de tong, in een gisting van geruisch. Aan den overkant lag blank met een kerkspitsje laag, de schim van een wit menschendorpje, met zachte spiegeling | |
[pagina 348]
| |
onder den wal aandommelend.... 't vaste land weêr.... Europa... maar verdroomd achter 't licht. Rechts, als een bastion in zee, Gibraltar's dreigende torenschim en dan met een sprong der oogen het blauw, de straat over, den mond voorbij der onbekend groote en diep-in geweldig-lichtende Middellandsche zee; en dan de rood omsnellende heuvelreeksen... Afrika al... woningloos.... vèr aan den duizelenden horizon het gesilhouet van de Atlas, bergijsblauw... en vlak hierbij... duinen... wit zand met twee schrale boompjes als witte berkjes.... begoocheling van eigen stranden... woestijnbegin en thuis, en dan een dadelijk verschrikkelijk gevoelsvisioen van dorheid en dorstlijen. - ‘Ongeluk, 't is een ongeluk’ zei Vogel als een jammering in den wind, een groot en goed mensch geboren te zijn.’ Ze liepen over het natte en donkerder zand door de waterkeering verlaten. 't Strand deinde onder de stappende voeten. - ‘Ach, wissen Sie, dat is nog wel het ergste, gehoond te worden, op het laatst nog, te moeten verdwijnen zonder dat vuile gedoe mijne innige verachting in 't gezicht te kunnen spuwen. O ce Crepieux!’ siste hij, de knorrige stem beloopen met vocht, ‘hij is me de baas.’ Ze liepen. 't Zand lag in lange ribbelingen, op de aarde als op een reuzenschaal had de zee de gradueele achteruit-krimping gemerkt van het almaar ebbende water. - ‘Vergeef mij, praatte Vogel toen weêr, wat kan 't u schelen als ik zum Grunde geh'... zwakheid van me... vergeef me,... ach, als ge ook eens wist hoe mooi of ik begonnen was... ik heb veel verwacht... ah bah.... Hij spoog op 't zand, den mond vol speeksel, gaf een veeg langs zijn snor met den rug van zijn hand. - ‘Attendez!’ zei ie, ‘mijn pijp is vuil.’ Hij stond weêr stil. Johan met hem. Vogel bukte naar den grond, zoekend een stokje of strootje of een verloren veêr. 't Strand blonk altijd door verlaten. Heel in de verte was het wel of er menschjes liepen, donkertjes onder de ietwat al | |
[pagina 349]
| |
dalende zon. Walmpjes wind doesden breed aan, op de tong verziltte het speeksel, en een benauwde nicotine-geur ging om de pijp van Vogel. - ‘Daar,’ wees Johan, naar den grond, den dokter, die laag bijziende als hij was met de handen scharrelden. - ‘Daar,’ non, die is te kort.’ - ‘Is die goed?’ - ‘Merci.’ Ze kwamen beiden op, Vogel even kreunend. - ‘Badaud?’ vroeg hij, met zijn pijp onder zijn oogen peuterend, hoe vindt ge Badaud.... kolonel... geloof er maar niets van... de la blague... ach, Badauds kunnen alleen zwakkelingen als ik ben kwaad doen, wissen Sie.... mais Crepieux.... pas op de Crepieux.’ - ‘Zoo,’ zei Johan zacht meêgaande, door den klank de bedoeling proevend. Stom was hij naast den dokter blijven loopen; de vertrouwelijkheden van dien man, van wien hij voelde dat hij onder de zon al in den dood leefde, bleven in hem vallen, meebrengend hun eigen zwarte beklemdheid. Hij liep naast Vogel voort met 't onpasselijk gevoel, dat angst voor iets onbekends geven kan, iets dat men uit zou willen spuwen, zoo kropt het in de keel en dat men maar niet van zich af te zetten vermag. Hij bracht zijn handen aan zijn zij, instinktmatig als om zich zoo bij elkander te houden. - ‘Laten we teruggaan, sprak, weêr in rookdamp, Vogel... 't is half twee.. hoor, de muziek is boven.’ Schaduw sloeg al voor hun voeten uit op 't korrelglanzende zand: schaduw als van dwergmannetjes. Het zachte branden van de middagzon voelde Johan prikken in zijn hals. Ze gingen. Voor hen om de kromming der baai praalde de stad in 't op- en uitgestapel van haar bordessen, met het optronende hooge huis, zonblokkend op de schroeierig roode rotsen. Gelijk een star maanvisioen verscheen Tanger, boven de blauwe pracht van het soezende water, onder de luchtblauwe overspanning van den hoogen hemel. Beneden donkerde het havenwerk als bister en rommelig, | |
[pagina 350]
| |
maar verlaten van drukte; een brok keikleurige pier stak het water in, en de Moorsche lichtervaartuigen, met de dwarslijnen van hun ra's met gereefde zwarte zeiltjes, guirlandeerden er tegen de vuil-blanke onderste huizen van de oude stad. Maar zie, lager naar het strand, daar was al beweeg van omloopende figuurtjes, witjes van burnous en kleurtjes van bonte kaftans. Ze gingen schichtig de walstraat in. Buiten de baai in de wijdweg blauwende waterruimte, naar den Atlantischen Oceaan, van plezierscheepjes, scheen wel... witte zeiltjes, twee, drie, vier, als driehoekige vogelvlerken. Maar uit dat stil stralende stadje, zoemde, en al dichter en duidelijker, 't openluchtsjoedelen van een herdersfluit, woestijnmuziek, en toen aangedragen op den wind het ondergrondsche gebom van een geslagen trom; 't woei weêr weg, maar opjagen kwam een wilde snerp, dol geworden, zich opslingeren in de lucht. - ‘Ik vraag mijzelve af, ging Vogel voort, waarom vertel ik u dat alles, u dien ik voor een uur nog niet kende.... steun zoeken, zwakte van me... 't is waar, ge hebt geen kwaad gezicht, ge zijt een Hollander, en ik ken uw land tamelijk wel... Hm... dröle de pays’ begon hij weêr te schimpen. - ‘Ge zijt erg in uw schik, me semble... d'avoir trouvé cette expression’ liet Johan merken dat hij geraakt was... of ge wilt twist met me zoeken.’ - ‘Waarom?’ - ‘Omdat ge dat nu al zòo dikwijls herhaalt.’ - ‘Ah bah! zet er u toch geen gal van, wat scheelt het u, que je me moque un peu de tout, aussi un peu de votre Hollande... et pour cause.’ - ‘Beaucoup. Ça me fait du mal.’ - ‘Allons donc, jeune homme, ça ne vaut pas la peine.’ Met de zon in zijn nek was er een kwaadheid in Johan aan 't opschroeien en hij flapte uit: - ‘Gij kent mijn land niet, gij hebt niet het recht met mij te spotten, je ne le veux, je ne le veux pas, vous dis-je.’ - ‘Allons donc.... votre Hollande est tout bonnement un pays fini.’ | |
[pagina 351]
| |
Vlán! als een klap in 't gezicht ontving Johan Vogels onverschillig in den wind gegooid oordeel. Hij had een twist, een kibbeling verwacht en gewenscht, maar nu dàt, als een eindbesluit van een lange redeneering, sloeg zijn kwaadheid in eens stuk, 't was of er een ander naast hem sprak, toen hij zijn eigen wrevelige stem hoorde zeggen: - ‘Ge liegt.’ - ‘Et pourquoi.’ - ‘'t Is niet waar.’ - ‘Ah, jeune homme, ik weet het heel wel... ge zijt artist, et tous les artistes rêvent aussi un peu la gloire de leur pays, maar zeg mij, waarom zou ik liegen, of u plagen, waarom? wat scheelt u wat ik meen, ik, die de gewoonte heb gekregen alles luiduit te zeggen wat ik denk...waarom?’ - ‘Waarom.... waarom?’ weet ik het? zonder het te willen deed Johan Vogels stem en manieren na... vous qui... - ‘Ah bah, - ge durft niet... omdat ik een verloopen kerel ben... wilt ge zeggen... n'est ce pas?... maar, petit homme, dat juist maakt het me zoo gemakkelijk te zeggen wat ik denk... où est done votre si fameuse intelligence?... des hommes comme moi sont comme des grands fous, wissen Sie, ils n'ont rien à perdre... ils n'ont rien à garder.’ - ‘Verdomme’ vloekte Johan... en hij zei maar wat. - ‘Quoi, wat zegt ge.... des bons individus.... maar zijn die niet overal, mon cher, waarom dan niet in uw Holland... maar 't is la-bas, als in mijn uitgebluscht lichaam, wissen Sie, vonken... ah oui.... opflikkerende vonken.... des morceaux de pensées.... mais le corps, wissen Sie, la masse reste inerte, frappée d'apoplexie.’ Weêr zei Johan maar wat, verslagen, wat te zeggen tegen de drieste ironie van dien vervloekten vent, die in de vernietiging van zichzelve den andere te treffen wist in zijn ongelukkige origine. - ‘Vraiment.... Sie haben Recht, das bewegt sich, vraiment, ça existe, 't maakt leven.... ja wel, als deze blauwe zee, wissen Sie, die maakt ook leven.... maar in waarheid | |
[pagina 352]
| |
beweegt het water niet, voortgaan doet het niet... 't schommelt, 't schommelt... uit... thuis... un songe... begoocheling van beweging... - ‘O, we hebben nog kracht, we zullen nog veel... we, zijn nog rijk.’ - ‘Steinreich, nicht wahr?... zijt ge het bij geval zelv', mais mon cher.... daar weet ik van... rijk, ah bah... waar is dan uw rijkdom... c'est de la blague... une tradition.,. als uw heele bestaan la-bas.... Riche.... des vâches... ah oui... voilà une trouvaille.’ - ‘We hebben, we hebben nog’.... - ‘Quoi? - ‘We hebben nog groote artisten, par exemple... dat kan ik zeggen... en de heele wereld zegt het ook.’ - ‘Jessus.... hoonlachte Vogel met zijn hand aan zijn oor, voilà encore le vieux... die zei dat ook altijd... hm... hm... een volk dat nog goede artisten heeft is nog niet dood, want de artisten komen toch uit 't volk........ qui le dira, je demande. Hij heeft ze mij genoeg aangeprezen vos artistes... ah, oui... le plus grand... une femme et la plus grande encore une femme... et la plus grande.... mais ce sont des vrais Mormones là-bas. Drôle de pays... dat houdt er van om al heel zoetjes gekitteld te worden. - ‘Prends garde, monsieur... want ik zal u....’ - ‘Dreigen geeft niets, mon cher... maar doen... nu is 't al te laat... vous voilà déjà un peu tranquille.’ - ‘Ah petit homme... petit homme, vervolgde hij, zet er u toch geen gal van... à quoi bon... vroeger heb ik ook wel eens gedacht... sprekend met een goed mensch là-bas, que votre peuple autrefois si fort, zich zelve suicideerde, bewust, résolu, maar 't is niet waar, wissen Sie, comme moi! trainard, pas même la force d'en finir royalement.... oh! ik weet wel..... ah, bah, gaan we maar weêr naar boven... even aanloopen bij Antonio en daar offreert ge me een glaasje.... drinken en een sigaar in de zon rooken... voilà mon cher..... voor 't oogenblik, absolument quelque chose.’ | |
[pagina 353]
| |
Hij had Johan onder den arm genomen, maar die, inwrokkend, zei: - ‘Neen, daar houd ik niet van, ik loop liever los.’ En de zee verdween. Daar op de borstwering leunde nog altijd de man, alsof hij te slapen stond. Veel menschen daalden van de haven nu om; vrouwen bij tweeën tredend, rechtop in hun omsluiering, sommige met een ronden bobbel uitpuilend van achteren, door het onder de doeken op den rug gedragen kind; en mannen veel, rijken, kalm loopend ook in omsluiering tegen de zonnebranding. En volk met werklichamen, uitwerpend de hooge naakte beenen en voorbij met het neêrgespalk van hun voeten in de smakkende muilen, toonend de harde kuiten als van hout en de scheenspieren als taaye vezels gespannen. Veel armen zwaaiden in het forsche loopen. Klepperde-klep, gingen ze de walstraat in, kleurend in samenlooping, of den buitenweg op, de muren om, cirkelend rond de stad. Johan en de dokter liepen mee. Maar Vogel, thuis, sneed al gauw een straatje in en ging toen links en rechts, wankelend als een dronken man over de slechte steegpaden, in zijn pijprook schier dravend. Ternauwernood hield Johan hem bij. Langs versch gekalkte, met oker besmeerde muren gingen ze, slopjes door, volhangend met gelen schemer, soms op een hoek pakkend een worp zonlicht als een neêrgeschoten pijl. Door straatjes stil, tusschen vaal harpuis en wittige muren van onderen bespat, struikelde Johan den dokter achterna over een wegje vol gaten, met zwikkende en omkantelende voeten, door opdrogende modder, hoog en laag, over struiken en groen, bossend en bezemend overal en langs, vegeteerend in den vruchtbren zonneschemer. - ‘Loop toch mee’ riep de dokter. Soms gingen ze voorbij een deurtje klein en met een snellen inkijk dan had Johan gezien als in een droom, een vrouw in een hemelsblauwen pantalon, uitpoffend, om de dijen als opgeblazen, om de enkels strak. Ze hing goed over touwen te drogen, de armen op en haar hoofd op, een zwart vestje vlel plooyend langs haar borst in wit onder- | |
[pagina 354]
| |
hemd af, kin en bovenhoofd, als een gekwetste in doeken gewonden. Dat in een voorbijblik en ook het kind, dat onder bij haar voeten graaide over de vloer, den naakte, roze beentjes in de lucht. Verder verliet een man zijn huis, overstappend het drempeltje, neêrbukkend uit het lage kozijn, met een verstoord kijken, norsch ging hij voort. En een schrale Hebreeër met een schriel spichtigen kop, met een pluizigen en wormstekerigen baard, een oude vijgenmand hing met een touwhengsel in den knik van zijn arm, die een tooneelachtigen wandelstaf telkens op den grond tikte, liet hen voorbijgaan, groetend beleefd met de hand op zijn hart, met de oogen intelligent en nieuwsgierig vragend: ‘wie zouen dat zijn?’ De muziek wandelde, scheen wel, oproepend door de stad. Gelijk inwaayingen, als vlagen tocht zoemde af en toe het blazen van de verre rietfluit en 't rondgaande geboem van de gong.... 't was met de vinger aan te wijzen waar de muzikanten liepen. Vloekende zijn van-binnen-kwaadheid uit, strompelde Johan den dokter achterna, die zwaaiend met éen arm, met zijn lange beenen harder loopen kon. - ‘Duivelsche vent, dat noemt zich òp en wat kan hij nog hard loopen... Kijk, zijn eene schouder is hooger dan zijn andere.... en een neiging kropte in Johans keel om dien voorlooper uit te gaan jouwen, onder het loopen hem na te schreeuwen... ‘Zeg, struikel niet over je scheve hakken! zeg, trap niet op de randen van je pantalon. Sapristi... daar kon je op loopen, dat klonk als een deuntje,.. trap niet op de randen van je pan-ta-lon.’ Nog een hoek om en weêr een bocht. Vogel gaf een ezel die in 't straatje graasde een stoffigklinkenden klap op 't kruis, 't beest sjokte uit den weg... toen... een eindje snel dalend en ze waren als neêrgevallen midden in de straat, in eens herkend; die van 't Kleine- naar 't Groote Zocco gaat, en waar onder de zon de drukte in de breedte drong. - ‘Te laat voor Antonio’ zei Vogel even keerend, de muziek is achter ons, boven, hoor maar!’ | |
[pagina 355]
| |
Dof in een breede uitrolling van een geluid dat veel lucht verzet, vèr gehoord als nadondertjes over wolken vertuimelend, bonsden de slagen van de donkere trommel: boem, boem, boem, gronderig onder het neusachtig getoeter van de klagelijke klarinet.... hoor!.... dat klonk als een melodietje, almaar de zelfde vijf, zes nootjes, je zou ze kunnen teekenen, het overspringen van de klankjes met een lijntje als een snel bliksemstraaltje, zigzaggend, en dan de gillende snerp, recht. De straat baande op met een slechte keivloer; drukte draafde langs de kanten, storend dikwijls de éenzelfde groote beweging van de kalm opklimmende menschen. Aan weêrszijden van de straat waren winkeltjes, een enkele maal, tusschen de lieden door, zag Johan een koopman gehurkt op zijn mat, in de schaduw rookend, alsof er in de wereld niets anders was te doen, aankijkend uit zijn stil-bruin doffige oogen den voorbijgaanden menschendrom. In de hoogte op de platformen, boven de winkels lag afval: oude bijeengeborgen paktuig, manden en tonnen, vervreten door regen en zon, hooger weêr witte muren.... Dàar de zwarte inkijk, een hoefijzerpoort van een hal... leek wel.... Kijk... daar stak de hellebaard in de hoogte van den marabout... van dien aansteller in zijn splinternieuw oranje theaterpak... de heilige met zijn gemeene branderige oogen..... Kijk me dat ding gepoetst zijn en blikkeren in de zon.... Die vent liet zich teekenen... dat had Ben Jachjemed verteld... Hennequin de Belg had een schilderij van hem gemaakt... ja, ja... heel duur... dat had Antonio verteld.... Sapristi, wat stonk die arabierenrug daar voor hem.... muskus.... en uitwaseming van sterk vleesch. Ze waren al onder den walmuur, nu aan 't zuidwesten van de stad. Ze gingen de uitmondende straatpoort door... daar zat zoo'n gestrafte dief, de oogen verschroeid als bij een blind gebranden vink, te zingen... zijn godsdienstig deuntje.... laag op van den grond. Johan zag neêr in zijn dood gezicht, dat achterover in de nekkap lag als een schaalvrucht open in zijn schaal. Tusschen de fladderende en kleurende en veraf-lawaaiende drukte, gingen de beide Noordmannen, bijna schouder aan | |
[pagina 356]
| |
schouder, meê op den rhythmus van de veelvoetige beweging. Tusschen stijgende walmuren, onder het Kasbah, liepen ze als in een droge vestinggracht. Hoog de kanteellijn, zonoude steenen, verbrokkeld, maar als een hoekig plooirijgsel nog onder de glinsterende lucht; uit de muurvoegen pruikten bossen groen onkruid, sliertend aan de roestroode harige wortels. Nu als tot een bastion dijde de gracht uit. Smeden hadden er hun werkplaatsjes onder de uitpuilende muren. Een hamerde er gebukt, de fez achterover tegen 't afvallen, boven den op zijn knie geknikten paardenpoot, het glimmende hoefijzer vast. Toen, zooals water persend gaat door een duiker, drong de drukte samen het enge Zocco-poortje door. Ze waren buiten. En in Johans kijken klaterde, blank en vol het zonneruim van het groote Zocco binnen. Het marktveld beginnend met donkere aarde en drukte van zich weghaastende kooplui, uitschuivend zijn deinende heuvelgronden, links neêr, in donkere krioeling nog, daar onder de stadsmuurschaduw, maar rechts-op in amphitheaters stijgend, beplant met stralende gestalten, wit, met rijen van sluier-vrouwen. In 't heuvelmidden golfde en wuifde nog het gewemel van de loopende plooyen, onder kleurige en veelgeluiderige drukte, maar hooger op, blinkende stil, boven en achter elkaâr, schaarden ze saam tot een volk wel, zich verstatuënd zoo in de zon-atmosfeer. Tot onder de heggen van het kerkhof, daar waar de helling het hoogste tegen de rimpellooze lucht aanging, tot onder de bekrooning der terreinen daar: aloës die ratelden van groen licht op hun vervaarlijke stekels, die slurpten in hun schaduwen het hemelblauw, en waar boven weêr uit als een toren steekt uit een stad, een gladde obelisk steeg, een naald stijf gestorven licht opschijnend, achter den rouwwaaier óp van een donkere eenzame ceder, stonden de stille gestalten, beeldjes achter eveneensche beeldjes, een leger wit vrouwvolk in 't alparelend warm blank van hun bezonde gewaden. Verstard stonden ze in wachtend gesta op den somberen | |
[pagina 357]
| |
grond, die laag waar de rijen, aantredend, zich nog bewogen, vaak blootschoof, donkerlijnend als versch opgehaalde ploegvoren, onder het neêrschuinen van den hoogen lichtvloed. - ‘Waar blijft ge?’ riep de dokter vooruitgeloopen, naar Johan. - ‘Mais regardez-donc.’ Onder het genieten van zijn oogen, kwam zijn eigen bewonderend roepen in zijn ooren terug als een schreeuw platgeslagen tegen de lucht, en om zijn slapen ging een blaas-kou van zachten wind. - ‘Wat?... daar?... dat zijn vrouwen die als wij op 't weggaan der gekken wachten, die, dàar en daar met die groote hoeden, dat zijn vrouwen van Tetuan.’ Hij had zijn pijp in zijn hand genomen en wees er meê naar de stroohoeden, gelende dingen tusschen de lichte gewaden. Ze begonnen den weg op te loopen, een pad dat als een waterbaan tusschen landen slingerde, de heuvels op en af, Johan rechts boven zijn oogen ziende in de zonnehal het statuen-staan van de witte vrouwengelederen. Onder zich voelde hij den straatvloer hard, maar langs de kanten was 't slijk hobbelig als water in kabbeling bevroren, bekuild, betrapt met de duizende gaten van de voetenstappen. In de opvlucht weêr van zijn oogen glooiden de heuvels uit den weg op, aardevoortschuiving onder de menschjes door, modder verkorstend en molmend in de zon, maar omgewoeld telkens weêr, zwellend van sop en onder-aardsche kleuren, vertrapt gras en verrotten rommel, saâmgekloend voederhooi en geknakte stroohalmen, die als gouderts-aderen flikkerden onder de zon in de rosbruine gronden, onder het geschuif en gewrijf der almaar haastende voeten, van de mannen gaande in veel lawaai. Maar zooals een vlieg dwaalt naar de kaars, keerden Johan's oogen van zelve naar de vrouwen, wit staande in éenzelfde berustende wachting, breed-blank, staand-blank, en elke gestalte besterd voor 't hoofd met een blauw-zwarte plek, fataal: de donkere plooischaduw, het openingetje voor het oogenzien. | |
[pagina 358]
| |
- ‘Oh, comme c'est beau!’ Ze gingen het pad op, niet pratend; de dokter smal, als gekrompen in zichzelve, Johan uitbundig met de armen, met het genot in zijn oogen vochtig, zichzelve wiegend op den drentelenden hooggang van zijn klimmend lichaam. Overal haastte zich de marktdrukte weg; links langs de straat, overstekend de straat en weêr kuilend de modder, voorbij hem, achterom hem, in een almaar beenenbewegen, links in een almaar gebuk naar den grond, bezig met de overgebleven koopwaar. Het was een geploeter van veel handen uit wijde mouwen gestoken, zonbruine handen, sjouwende goorgele korven, soepel vlechtwerk aan groote biesooren op, en dan ze tillend met een hijsch op de ruggen van de suffende ezels, of ze bij tweeën dan langs de basten in evenwicht opgehangen en klaar, en er meê vort, hooger op, lager in, almaar aan den gang. En onderwijl schreeuwden ze door, zetten de lucht om hen aan den gang meê; kruisschreeuwen, dwarsschreeuwen, keelstooten vol haast en zangerige uithalen van hun wind- en woestijnstemmen galmden over de glinsterende hoofdbollen, grommelden over den rommeligen grond onder het gebuk van de gekaftande mannen met de zon op de ruggen geslagen, krijschte met het gedraaf van de geburnousde mannen met kanten zon om kopkappen en mouwplooien;.... een volksrommel, uitlichtend zóo, tegen de groote stille schaduw van den stadsmuur, die plots als met een snede, achter de veranderzieke lijn van het licht, de kleur en de beweging in zich dronk. Ze gingen. Links nog, maar meer van hun open verder, was 't veld weêr begrensd onder de tintellichte lucht. De zonnebol door Johan schuin boven zich gevoeld, als een brandend groot vuuroog dat het gezicht wel verschroeien kon, vernietigde het blauw der eindeloosheid, rondom zich wijd- wijd-weg’. Dáar uit de laagte optrekkend zette de muur zich voort, als tot een buitenwijkje in huizingen zonder vensters, hoogblokkend, laagblokkend, verkalkt, verweerd, vervuild, éen geworden met den grond. En overal er tegen aan hokwerk, | |
[pagina 359]
| |
stallinkjes van rotdonker plankenhout en vlechtwerk als hutten voor de zon, schaduwinkijkjes gevend, beplekt met kalm zittende witte menschjes, aan den rand van de markt. Daar een stuk steenvierkant, afgeknot als een vervallen toren, met schietgaten; er naast en er tusschen verloopende hegjes van gevlochten riet, de pluimen nog in de lucht. Maar in 't midden van den huizentroep, en het hoogste, was een oud opgeknapt huis, wittig, met een pannendak en een jalousienraam, en op den muur als een schreeuwende moderne reclame. zwarte letters: ‘The Britannia’ Zij drentelden langs een lang huis onder een regenoverhuiving, aan den straatweg gezet gelijk een loods met halfronde open poorten, als een karavansera omstapeld met rommel en markttuig. Een knutselige betimmering van paalwerk en met veel zorg gevlochten takken, zag hij als een loofhut tegen den muur gehecht, aan alle kanten open... Zou dat de Beurs kunnen zijn?... koopmannen zaten er te rooken of kopjes thee te drinken... handelend misschien wel... ze konden van op hun matten de geheele markt overzien. Een Arabier met een palmtak als een vredebode in de hand blikte uit den inkijk. - ‘Daar ga ik morgen zitten werken,’ zei Johan. - ‘Ge zult het wel laten.’ Vooruit ging de straatweg het terrein uitènden, bolde om tusschen de glooiingen en de diepte in, niet meer met de oogen te volgen. Rood loof van den achterweg kroonde over het holle wegje. En ze liepen naar het einde. Rechts deinden de heuvels naar het kerkhof op, achter zich een dal latend, waar de hemel als in neerviel. En daar tegen de helling rezen stijf en onthuis, in een begonnen begrenzing, als de eerste huizen van een nieuw ontworpen wijk, het hotêl de France en de Spaansche Fonda:... dingen van speculatie, overbodig en karakterloos uitziende dingen, die ge wel zoudt willen omschieten zoo onnoozel stonden ze daar het uitzicht te bederven.... Het eerste was een villa-achtig heerenhuis, damesgezichten plekten er uitkijkend voor de ramen, een | |
[pagina 360]
| |
kelner... hoe kwam de vent hier... met wit voorschoot om zijn beenen, strak in de deur,... de Spaansche meer armelijk, als stal en koetshuis van het Fransche. - ‘Là! wees Vogel, tegelijk omkeerend op het pad, ‘logeerde ik vroeger... nu ben ik en pension,... ginder buiten den muur... ook bij een Spanjaard... daar slaap ik met nog een andere, een fotograaf, een luien Zwitser, nog luier dan ik, in een klein kamertje.... 't is er wel wat benauwd, maar 't kost niet veel... ah bah... 't slaapt wel... als ik maar slapen kon.’ Ze gingen terug, dalend. Voor hen zooals een tunnelopening in een bergwand een spoorweg eindigt, boorde het Zoccopoortje waar ze waren uitgegaan, den muur in; kleurige kramerijen al aan den rechter wand. Maar uit het gat der poort drong in durende botsing, het helle in- en uitgaan van de bezige mannen, en van de vrouwen die gesloten aanwandelend verder opklommen naar de wachtende witte gelederen, blinkend nu links boven in Johans oogen, onder de glorie van de zon. - ‘Hoort ge nog muziek?’ zei Vogel. Regardez.... là! dat zijn de fameuze tuinen van den zweedschen consul.... en daar waar die man op zijn wit paard rijdt,... met het roode schabrak... achter die vies vrouwen.... ziet ge het?..., daar gaat de weg naar Kaap Espartel... Lieber Herr Gott, als ik nog denk aan Crepieux zijn scorpioenen.... aartsdomme kerel.... Hij wees, maar dadelijk weêr halend aan zijn versch gestopte pijp, naar 't gekruin van donkere boomen, groen als sombre cypressen met hun rossig stammenhout. Ze schaduwden stevig onder den schroeierigen opstand der rotsen, hoog bestapeld weêr met de oude stad. De volte werd al dunner, de drukte draafde. Kale plekken begonnen te liggen tusschen de nog groepende menschen, stukken grond bespikkeld met den afval van den handel. En vrouwen hurkten op, rapend de gele waterflesch, de bast van een uitgedroogde pompoen naast zich op, schikten zich de plooien voor het gezicht recht en stegen naar de | |
[pagina 361]
| |
stilstaande rijen. Enkelen droegen meê hun onverkochte koopwaar, boenders of goudgele kippen aan de pooten saamgesnoerd, met de vleugels lam hangend, de lellen rood; zij klauterden met de bulten op den rug van hun meêgedragen kinderen, met hun van pijn luidkakelenden marktwaar. Hoog en ongezien de zon zacht dalend. - ‘Voilà!’ riep de dokter. En als een snerp van een aangeschoten wilden vogel sneed er een blaasgil, recht uit een houten fluit, over het Zoccoruim. En een teruggalm, dadelijk, weêrgeluidde nu van de hooge heuvels: een breede galmgil, wijd groetend, 't blank vrouwenleger in éen zonnekreet, hoogkeelde: - ‘Dzji,... dzji,... dzji-e.’ Door de poort was een legertje uitgedrongen, twee vaandels bukten onder den boog nu door; blauwbloederig-violet was de eene en de andere van een gelig schel voorjaarsgroen. Ze verschenen met plotsflappende schitterlichten op 't verguld van de halve-manen. 't Legertje bleef met de voorvoeters stil op den straatweg staan. Een klein troepje in witte boetelingenhemden, acht misschien wel, de anderen een twintigtal, waren donker in dagelijksche kleeding... Maar de drukte kwam aandraven nu in een gekaleidoskoop van flakkerende kleuren, het schaartje in eens omstuwd, verdween voor de naar beneden kijkende oogen van Johan, die den dokter toen vergetend aan 't hard meêloopen begon, 't pad af, recht-aan op de zijïge banen der twee vlaggen, trofeeënd langs de hoog gehouden stokken, boven de krioeling hoog met hun gouden sikkels. Het hart van den loop nog bonzend, was hij midden in de troep terecht gekomen en voor zich had hij een grooten, stroeven man, die half in de krooken van de violette vlag, den stok tegen zijn buik geklemd hield en in een gelaten houding stond. Maar overal zonkoppen onder doeken gezien, glurende, glimmerende oogen in een omstanders-kring, met de tanden ontbloot door het optrekken der lippen in het zonnekijken en allen bedonkerd onder de baarden en in de jukken van de wangen. In het midden blonken de stille witte | |
[pagina 362]
| |
ruggen van de heiligen,.... dat was een vrouw,... en er naast nog een, ook in het witte boethemd,... de grootste heur haar hing los, glanzend zooals losgemaakte strengels over een vrouwenachterhoofd komen glijden. Maar de drukte duwde, en Johan kwam te staan bij den trommelslager, bij een ouden neger, grijzig en krullig van baardjes, wenkbrauwloos, maar met een vlok als een kuif wol midden op zijn stoffig-zwarten kop;... een duister oud lichaam in de aschkleurige lappen van een niet thuis te brengen hemd. Zijn taaie nek werd gestriemd door een vet koord, kijk, op zijn borst hing een amulet, geschaafd was de huid van den ouden man, die slaande zijn doffe slagen, boem.... boem.... op een trommel gedragen als een overlangsche ton, zijn gebarsten lippen breed en paarsch openspleet in een geheimen lach, zijn oogen in de haarlooze leden rondglibberen liet, en 't wit er van was roodig. Naast hem de pijper, onder een witte tulband priesterlijk in zijn staan. Zijn mantel, van blauwgaren stof, droeg hij over zijn rechter schouder geslagen, bloot latend zoo de linker met de witte mouw. Statig gebogen hielden zijn armen de blaaspijp tusschen mond en kin, die half verdwenen achter een houten schijf als een grooten dukaten tegen de mond aangeschoven. En hij blies, hij blies, de lippen gekneld om het enge mondstuk, de wangen vol wind, als twee elastieke appelronde blaasbollen, almaar, terwijl hem de oogen benauwd puilden als van een gemarteld man. En krijtende om de houten randen van de windpijp scheurde de snerp langs Johan's ooren heen, ongebroken, maar dan in eens geknakt in zijn stijgvlucht door de moduleerende vingers van den muzikant als hij de windgaatjes kneep. Krimpend en kreunend neusklankig, in zijn houttrillingen met iets van een menschenstem, joedelde dan de vijf, zes klagelijke nootjes, het melodietje als een donkere zigzag, klangende naar de lichte lucht. Voor den blazer, dieper-in, voorbij de hooge stijging van de groene vlag, bewoog een verdolde schichtige kop vol genezen nerven, met een bovenhoofd, gekliefd door de lidteekenen van | |
[pagina 363]
| |
de hakken der zelfkastijding; en een nek van de kleur als dood loof met ijzeren kettingschakels omsnoerd; en hooger òp zwaaide een hakmes, de blinkende hellebaardvorm van een moorenbijl. Naast achter den pijper wreef een hand zagend over een snaartuig, heen en weêr over een rommelpotachtig ding. Maar de drukte duwde. Johan voelde een stomp tegen den schouder en toen een ruk aan zijn tasch, hij raakte naar achteren; een snauw ging recht uit de donkere baardsmoel van een wilden kerel zijn gezicht in; twee haatoogen, dat was het laatste wat hij zag. Hij was 't gedrang uit met plots veel luchtkou om zich. - ‘Hoort ge niet, ‘hond van een Cristen’, dat ge uit den weg moet gaan.’ Vogel stond achter hem. - ‘Dwaas, wat komt ge die menschen irriteeren, ga mee, ze komen den weg langs dansen, daar kunt ge zien zooveel ge maar wilt, viens donc.’ En ze liepen haastig, allebei, den weg weêr op;.... tot onder de loofhut waar de kooplui kopjes thee hadden zitten drinken. Nu stonden deze, rustige rijken, in het inzicht van het hutje onder de wijde kappen uit te kijken. Nieuwsgierigen waren op de tonnen geklommen en op de stapels koopwaar, onder de karavansera gestapeld, er waren er, die om voorbij de anderen te kunnen zien, den voet vooruit plantten op de ruggen van de suffende ezels - ‘Voilà!’ herhaalde Vogel. Van beneden kwam de stoet al opdansen; en langs de hoogten rommedomme schalden weêr het schelhelle vrouwengehuil, hooguit als hondenjanken. - ‘Dzji.... dzji-e.... dzji-e-’ Over de straatvloer, uit de opklimmende omstuwing, donker veel en bont, onder de wilde vlaggen-kleuren en onder het geschitter van de twee gouden sikkelen, sloegen op en neêr, lichtend en duisterend van uit de verte, haarhoofden en boven-aangezichten: de knikkende hoofdbollen van de dansende heiligen; terwijl in 't rechts-alomme het jubelen en het | |
[pagina 364]
| |
ophitsende gillen van de vrouwen begon te duren, tot een oorlogsgeroep van slagorden, een wolk lichtende klankpijlen stijgend en vallend onder de zon. Laag over het pad het aan komen snerpen van de herdersfluit met zijn triolend melodietje schreiend en het opdompen van trommel en gong. - ‘Dzji,... dzji,... dzji-e!’ Langzaam op, langzaam aan, het stoetje klom, sprong voor sprong, den grond onder de voeten winnend, in een rechtoppen kadans van het springende lichaam; eenzaam aan eengesloten was het hoopje witte gekken tusschen de omdwalende en meêloopende drukte. Achter hen spande de walmuur zijn bezonde steenbaan, lang, strak uit, ging dan wimpelen naar boven over de rotsen op... En de witte stad hoog in de oogen als een pagode gezien onder 't azuur der lucht. - ‘Dzji!.. dzji-e!.... dzji-e-e’. De gekken naderden aan, in eenzèlfde dansen: 't hoofd op, licht; schouders op, licht; het hoofd neêr, donker; 't lijf ongezien op de beenen op en dan het hoofd weêr op, en de muziek blazend in de slingerende halzen óp; maar de vlaggen stil aanschuivend. Zoo kwamen ze aan in hun martelenden gang. - ‘On dirait des kangouroux, n'est-ce-pas?’ - ‘Dzji!.. dzji,.... dzji... ijlden de blanke kreten.’ Ze waren tot voor Johan... bijkans..... nu..... En tusschen de voorbijschuiving van de joelende en donkere drukte zag hij de hoofden der twee springende vrouwen; toen kreeg hij een doorkijk op hun witte lijven met de devoot hangende armen. De vèr-affe was teêr en wasbleek onder de serpentbundels van haar zwart zwiepende haren. Ze hield de oogen dicht, neêr de rouwfranjes der wimpers; en haar mond met de bloedlooze lippen hield ze geknepen tot een smartglimp omgekrompen in de pijnigende inspanning van de martelende beweging. Maar zij danste met een rein recht opgooien van, haar afgetobt hoofd in 't licht; recht òp den schouderromp met de fijne borstpunten in 't licht; rein òp het witte boete- | |
[pagina 365]
| |
lingenlichaam, en ze viel weêr op de voeten, de linksche voet vooruit, klaar al voor den volgenden sprong. En ze plooide dan naar voorover, het lijf in den doorval met de hangende armen en het hoofd dan laag met den daarna zwaar zwart ploffenden haarbos. - ‘Dzji!... dzji!... dzji-ee!’ Naast haar de dichtbijë: een bruin-roode en glimmende vrouw, forsch uit haar hemd komend, sterk en kort en een beetje zwaarborstig; met een volkskop onder krioelende haren. En ze ging denzelfden gang maar gespierder, de ellebogen knodsend, de vingers stompig krom en leêg hangend, de romp zich overgevend met de schouders. Zoo sprong ze in een schuin opgeschok en haar gezonde nek rimpelde in den opgooi van haar hoofd. Ze hield ook de oogen gesloten. Daar kwamen de mannen, de witten voorop, achter de vrouwen aan; allen springend dezelfde bezeten lichaams-rhythmus, maar met meer geweld van leden, spillend kracht met de behaarde en mager-donkere ascetenarmen. Daar éen met een witte band om zijn stompen schedel achter de ooren gestrikt, die de glimmende kogels van zijn oogen rollen liet in den opzwaai van zijn verstarde facie, uitstallend, zijn geweldig gek-zijn voor de joelende meêlooperij. - ‘Dzji.... dzji!... dzji... gingen de ziedende kreten. Van de beide Noordmannen ging het witte stoetje al af, en nù voorbij de kleurende en naspringende en meêdansende bende. Het volk begon uit elkaâr te vluchten, dravende over het zonveld, brokkelig hier, kloenend daar weêr samen op goede standplaatsen, vanwaar men de gekken nog éens zou kunnen naoogen. Voorbij ging de trommelman, de grijze neger, die aandriftend, zijn oude beenen in de hoogte meê opsmeet soms, maar slaan bleef almaar zijn doffe slagen, en lachte almaar zijn breeden wellustigen geloofslach. En de pijper in zijn blauwgaren mantel, voorbij als een leviet; uit zijn wangen vol wind blazende de opwinding de heiligen in de nekken, onophoudelijk, met de razendmakende eentonigheid van zijn krijtende woestijnmuziek. | |
[pagina 366]
| |
Kop vòor kop, lichaam vòor lichaam ging voorbij, òpneêr, òpneêr, de dragers toen voorbij van de schrille banieren, met de handen om de stokken stil, hooghoudend hun vlaggen met de branderige schaduwen in de hangende plooien, met de halve manen in vuur. De drukte draafde voor het stoetje meê op; het gedrang er achter spleet al grooter en grooter; de springers waren vaak voor Johan als een schooltje te zien in hun gezamentlijken opgang, zòo zij zich opgaven van den grond in d'een-zelfden schok: op-neêr, op-neêr. En onder de duistere voeten dansten dan donkere slagschaduwen over het hobbelige pad onder den schuinscher vallenden licht-overvloed. ‘Dzji!... dzji!... dzji... Maar zooals een hond holt om de beenen van zijn meester, kwam nu in cirkelenden omgang, de Arabier met de kerven in zijn voorhoofd en met de oogen rood beloopen, het legertje omdraven, gaande in wijd-genomen kringen, achter Johan en den docter om, de heeren voorbij; de vlamlichtende moorenbijl hoog. ‘Dzji!... dzji!... dzji... Hij torschte op zijn rug een lang blok zwart hout als een groote flesch, als een spitsig aambeeldje van zwaar ijzerbeslag glimmend, en om zijn doffen nek, draderig van de touwachtige spieren en aderen, snoeren van zware ketens, die neêrschakelden tot over zijn buik. Hij hield hangsloten door zijn vleesch geregen, door 't dikste van het armvleesch, en hij kreet uit een open martelmond met uitgeslagen tanden, schorre zinlooze geluiden. Alzoo toegetakeld en rammelend sprong hij, niet voelend scheen wel, zijn godgewijden last en stampte dan als zich bezuipend aan pijn, diktranende en donkerroode bloedstralen zijn vasten kuiten uit, die hij doorstoken had met ijzeren naalden, zooals pennen gaan door een stuk opgemaakt tafelvleesch. Weg!.... achter het legertje om,... daar ging hij met zijn dreigende bijl, licht-flappende in de zon..... Hooger danste de troep. Knikkend sloegen de hoofden voort onder den zweepslag der bezetenheid: weg weêr, donker, licht; òp, nêer, òp, neêr, gelijk de koppen van riethalmen | |
[pagina 367]
| |
buigen en zich terugzetten onder het slaan van den wind; de kronkels vrouwenhaar slierden, de vlaggen brandden, en krijtend snerpte de houtfluit - ‘Blijf hier staan,’ zei Vogel Johan met de hand inhoudend, ze zijn toch dadelijk weg.... zoo gaan ze naar Mekkaenes, van heiligen-graf naar heiligen-graf, groeiend onderweg in getal, biddend en vastend...., en op den dag van de geboorte van hun profeet, komen ze dan terug, wissen Sie, na een paar weken, uitgevast, dol gesprongen, complètement fous.’ - ‘Dzji... dzji... dzji-e!’... groeide het over de heuvels. - ‘Ah bah! vervolgde Vogel. Ça me parait bien une fort bonne grog, la religion.... voilà encore donc quelque chose,... ah bah!’ Hij spoog op het pad, Johan hoorde zijn speeksel kletsen tegen de straat en de rookwolk uit zijn mond gegaan zag hij wegwitten in de ruimte. Wijl òver de heuvels doomde het licht. In het holle wegje bobbelde het troepje gekken; weg sloegen de hoofden, lang-saam zakten de vlaggen al, met hun bloederig paarsch en schel voorjaarsgroen. En van de heuvels rommedomme ging nu als windgehuil, als klaaggejank van hongerende beesten het slagordegeroep van de vrouwen, die lichtelijk gekeerd, de donkertjes voor de oogen naar de verdwijnende heiligen gericht, stònden in het parelend warm-blank van hun zonnige gewaden. - ‘Dzji, dzji... e dzjie e... e...!’ En de stoet ging weg onder een halleluja van het hooge geluid, duikend naar-onder het roode loof met een laatsten blinkert op het goud van hun halve manen, weg onder het halleluja van het hooge middaglicht.
(Wordt vervolgd.) |
|