De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Boekbeoordeelingen.Jac. van Looy Proza. S.L. van Looy. Amsterdam 1889. Er brandt nu een heerlijk warm gevoel binnen in mij, dat is het verlangen om te schrijven over dit werk van Van Looy. Ik heb niet dien drang, die opvoert tot den hoogen rhythmus der liefde, die de zinnen styleert tot gothische torens, borend den hemel in in spits versteende gebeden, ik heb niet die kracht, die trots de taal torscht tot zij, opgenomen door de groote verrukking, wordt gedragen op wolkvlagen vol sidderend licht of star schijnt in strak gouden straling, maar ik merk mij gestookt tot een warmte van zachte ruime rust, een kamer heb ik mij in verbeelding gebouwd, hoog en klaar, vol schijnsels van innige kleuren. En ik zie mij daarin, met oogen glansend van bewonderende vriendschap, en daarmeê dan ziend naar de vloer, de oogleden neêr-gegordijnd om de ingetogenheid van 't gemijmer zuiver te houden, en dan zeggend héel zacht voor mij zelf: wat is dat boek rijk, hoe krachtig en mooi! Zeven, acht jaar geleden was ik alleen, onder mijn hemel van dichte droomenwolken, in mijn stad waar ik de paleizen van mijn verlangen en hoop had gesticht; en als mijn oogen dof de schemeringen inzogen en ik proefde de dagen met verstorven lippen en ik hoorde de nachten in het regenend geruisch van de uren, en ik voelde mijn leden honend | |
[pagina 300]
| |
bekoortst door het raken der tastbaarheden, dan was 't om dat hoog blinkend in gloeyend rood goud de kunst-mijmer in mij werd en leefde, gemijmer over een kunst als die nu ook een ander buiten mij in heilig-nederigen eenvoud, als een gewoon werk voor zijn begeesterde handen, heeft gemaakt en volschreven. Ik houd hartelijk en broederlijk vereerend veel van Van Looy. Hij is geen groote bewuste, geen bloeyend gebeente als een boom des eeuwigen levens, geen vleesch dat het leven drinkt als een badspons het bad, zijn zenuwen zijn niet de draden waar langs de aarde met den hemel telegrafeert; maar in zijn kop, oranje als een dageraad, daar is 'et al tijd zomer, en in zijn lichtende oogen, daar is 'et al tijd zon. Hij is een van die heerlijke onbewusten, waarin de kunst rotsig machtig en vast is opgegroeid zoo zonder dat ze 't zelf wisten, uit wier handen de stijl blij komt gegleden - en zij hadden ze zelf leêg gedacht, uit wier hoofden de gezichten neêrduizelen, die zij zelf nog niet hadden gezien. Rustig en onbevangen draagt hij zijn hoofd door het leven, en de kleuren spiegelen zich gretig zijn oogen binnen, en de lijnen omstaan hem in de architectuur der ontroering en de geluiden zingen zich tot muziek in zijn ooren. En in den licht-tuin van zijn weidsch verbeelden, daar verdroomt het geziene zich tot bloemen van licht en het gehoorde tot een wind van gezang, en zóo geeft hij het weêr, zoo rolt het uit zijn handen in kwistige schat-rijkheid. Ik heb mij de namen zijner visioenen maar te noemen om ze op te zien doemen voor mijn innerlijk zien, zoo als een droom opkomt en het slaapzwart beschildert, zooals een ròse en gouden nevel 's ochtends stijgt uit het dal en deinend drijft in den dag. De Nachtcactus, - naast de knotsige afgestomptheid van het drooge vleesch van het tuinmansgezin, in het stoere boezeroenengroen en het barre jakkenpaarsch, houtig, boomig levend in de vlakke harde kamer, - schemer-groent in het tuin-donker, vol wezens als geworden in een hooger bloei-verteedering des levens, de broeikas, de licht-groene, de glansig- | |
[pagina 301]
| |
glasrijke, waar de Nachtcactus, opgeroepen door het rosse lantaarnlicht, sternend bloeit in het rag-fijne mysterie van zijn mat-witte praal. En híer begint de hooge verrukking van den kunstenaar. Dit proza-stuk in zijn geheel her-denkend zoo als ik het met een beminnende vertrouwelijkheid als een schat in mijn geheugen draag, zie ik nu hìer die ontzaglijke ziening beginnen. Reeds smijten de onmetelijke schaduwen zich rommendom door den tuin, reeds bestrooit het licht de ommestanden met rosse loovers, - de vreemde bloem bloeit voor zijn oogen, en.. de konceptie is gebeurd, de diepe indrukken zijn ontvangen, als een drank in dat kunstenaarshoofd, die hem straks dronken zal maken en de zoete visioenen van oostersche verten en het bange herinren van verledens van leed en de geweldige feest-brand der kuddende stadsvolten van een vlaggen- en sierlicht-nacht zal opstooten in het duistere verbeeldings-ruim, en de gezichten zullen jagen in machtige jacht, onweêrstaanbaar en ongebroken, dik door gevaartend in hun dichte menigte, als met kleurig licht beschilderde wolken-drommen die zouden stormen onder een donker koepelenden hemel. Groot, als een roode verrukking, hangt de licht-droom van den Nachtcactus in de lucht onzer kunst, en wij zullen niet meer naar de hoogte kunnen zien zonder zijn in krachttaal heerlijk versteven gebliksem te aanschouwen. Een dag met sneeuw, Een stierengevecht, Het einde van een stierengevecht, Een mislukte dag, Een reisindruk -, het zijn alle schoone kunst-stukken, hel wit, hel rood, vooral rood, hel geel of licht zwart als die regendag, en breed gestriemd en zwaar geblokt met die struische knuisten vol heldenkracht van dien kleinen man met zijn rossigen kop als gewasschen in zon; maar o, die laatste drie stukken: Een zonnige ochtend, Een Tango, De dood van mijn poes, - die vind ik nóg mooyer, die heb ik nog véel liever. Heerlijker dan in de stierengevechten ploft in klotsende wasem-dikten als een gouden stoom uit den hemel het zonne-hitte licht neêr in Van Looys Ochtend, de atmosfeer wordt als | |
[pagina 302]
| |
een vaste massa van licht, waarin, in spichtige beschimping van het licht, het doffe en stoffige gedrocht van dien rembrandtieken gebrekkige rondstrompelt. Maar naast de Nachtcactus, zijn toch de Tango en de Dood van de poes mijn allermeest geprefereerde verhalen, die ik in bloemen-nissen van lief-kozende taal zou willen bewaren. O, die bedwelming van den dans, in het hoofd getrokken door het begeerte stralend ooggestaar in, als een ijzelenden zegen, als een heiliging neêrkomend over het lijf, eerst krimpend van de vreugdeschrik-kou en dan warm weenend het zweet der ontroering. En o, die kolossale teederheid van het laatste verhaal; welk een zilver-zuivere ziel en welk een streng kunstkracht moet de man hebben, die zóo van vuur en van ijs een hemelhoogen graftempel weet te bouwen voor het doode zacht-kleine, klein-kleine, dat hij lief heeft gehad. Ik voel dat ik dit laatste van Van Looys verhalen het mooist zie, ik zou er nog lang en veel over dóor kunnen gaan, maar ik wil mijn taalzaal voor dit taal-schilderij niet al te rijk verven, niet door een makkelijke rijkheid van bongepolychromeer den intensen eenvoud van dit meesterstuk kermisachtig verlichten.
Maart, 1890.
L. v. Deyssel.
Lieden die het beter kunnen weten dan ik, verzekeren dat Bilderdijk maar een onbeduidend dichter was. Dit nu is juist wat Dr. te WinkelGa naar voetnoot1) ontkent. Hij zegt integendeel dat men zijne gedichten ter hand moet nemen. ‘Dan staat men versteld over die sterke verbeelding, die rijke vinding, die schitterende spranken van vernuft; dan wordt men als overweldigd door dien rijkdom van taal, die toovermacht over zijne legionen woorden, zorgvuldig gekozen, stout gebruikt, eigenaardig gevormd, door dien wegsleependen rythmus, die, | |
[pagina 303]
| |
zonder ooit eentonig te zijn, in volle vaart meesleurt zonder schier een oogenblik van verademing te gunnen, en die welluidende, in alle registers klinkende, ruischende, smeltende, joelende, daverende, donderende taalmuziek, waarin de ware genialiteit bestaat van Mr. Willem Bilderdijk.’ Men moet, althans tegenwoordig, een idioot zijn om zoo over literatuur te schrijven; ik houd mij voorloopig bij het gevoelen van verstandige menschen, dat Bilderdijk een middelmatig kunstenaar was. De Heer te Winkel doet verder een boekje open over Bilderdijks levensomstandigheden, over zijn studie en zijn karakter. Hij volgt de methode van Dr. Swart Abrahamsz over Multatuli, en hij is geen mindere ezel dan zijn voorganger. Dezelfde oppervlakkige dingen over zenuwlijden, dezelfde onbegrijpelijkheid voor het buitengewone, dezelfde kwade trouw, dezelfde geestelooze en burgerlijk-aanmatigende kritiek, dezelfde verfoeilijk-bekrompen gedachten; even weinig stijl, even weinig gevoel, even weinig kennis van het onderwerp: letterkunde, psychologie en sociologie; niets dan gemeenplaatsen, oude koeien, zure klieken van literatuur, de reputatie van een merkwaardig man walgelijk toegetakeld, als een dood beest met dikke vliegen bezet. Ik voor mij ben reeds, nu ik den Heer te Winkel, die mij toeschijnt te zijn een van de onsmakelijkste literatoren die wij hier hebben, een van die vele docenten, middelbaar of hooger onderwijs-menschen die opgeleid zijn om les te geven in een vak waarvan zij alleen het mechanische en het uiterlijk kunnen meester worden, waarover zij nu ook meenen te moeten schrijven en dat zij in diskrediet brengen door de wanschapenheid van hun geest, die nooit bestemd was voor de edele bezigheid van literaire studie; ik voor mij ben voldaan nu ik den Heer te Winkel heb mogen noemen bij de namen die hem toekomen. Onze lezers kennen hem trouwens. Voor nieuwe abonnés noem ik hier nog een paar bijzonderheden uit het boekje. Het blijkt dat de eerste vrouw van Bilderdijk met een onverbreekbare trouw uit de verte zijn carrière bleef volgen, toen zijn tweede liaison of huwelijk reeds bekend was. Zij | |
[pagina 304]
| |
schreef hem brieven vol eerbied en bewondering, zij beklaagt hem als hij in Duitschland hard moet werken om te leven. Te Winkel vindt dit volstrekt niet goed, hij zegt dat zij haar man gek heeft gemaakt, en hij noemt - hoe is het mogelijk! - al de redenen op die Mevrouw Bilderdijk had om anders over hem te denken. ‘Aanbidding van de grootheid haars mans had ook haar, evenals Multatuli's Tine, in het verderf gestort. Wel zal zij later dikwijls het oogenblik verwenscht hebben, waarop zij als jong meisje door hem een buitensporig lofdicht toe te zenden, de kennismaking met hem had aangeknoopt, etc.’ Dit, al is het deftiger uitgedrukt, scheelt niets van wat een andere patser tegen Mevrouw Bilderdijk zeide: ‘Wel, nou ondervin je eens met wat een groot man je getrouwd bent, kon je er nou maar van eten!’ Niet zoo hondsch, maar meer van een verschrikkelijke platheid, is 'schrijvers opmerking dat Bilderdijk en Multatuli ‘zielszieken’ waren, die door ‘het gezonde Nederlandsche volk’, ‘buiten de maatschappij’ werden geplaatst. Zoo zullen wij moeten gaan gelooven dat Multatuli eigenlijk te min was voor Holland! Maar gelukkig is tegen de driestheid van deze bewering de remedie bij de hand. Onder de ongesteldheden, zegt de schrijver, de zielsziekten die aanstekelijk zijn, behooren: ‘het mormonisme, het spiritisme, het socialisme,’ etc. Geöorloofd is het zeker het socialisme voor een krankheid des gemoeds te hóuden; maar geöorloofd is het niet, een staatsleer die sedert vele jaren een groote politieke beteekenis en een belangrijke literatuur heeft, zoo te nóemen zonder een woord van verklaring of bewijs..... Maar de fout zal aan mij liggen, die deze soort van menschen te serieus behandel. Le mot de la fin zij dan van mijn potsierlijken vriend, die ook een specialiteit is in zonderlijke uitdrukkingen. Sprekende over de historische voetwond van den jongen Bilderdijk, zegt hij dadelijk daarna: ‘natuurlijk waren van deze hoofdkwaal allerlei andere kleine kwalen het gevolg....’ En dat berispt de hersen-formatie van anderen!
F. v.d. G. | |
[pagina 305]
| |
Een vraag aan de discipelen van den profeet uit Baden. De voorstanders van land-nationalisatie die zich, zooals men weet, daarvan niets meer of minder voorstellen dan ‘de oplossing van de sociale quaestie’Ga naar voetnoot1) willen door dien maatregel komen tot aflossing van alle openbare schulden en zoo tot afschaffing van de rente (kapitaalsvrucht zonder arbeid). Dat dit in theorie zóó bereikbaar is, kan ik nog niet toegeven en op de onfatsoenlijke wijze waarop de regeling zou tot stand komen, heb ik heel wat te zeggen. Maar de laatste is te veranderen en het eerste wil ik hier een oogenblik aannemen. Hoe komt men er nu toe zich zulke wonderen daarvan voor te stellen voor den werkman? Wil men over een maatregel als dezen goed oordeelen, dan denke men zich dien onmiddellijk en radikaal ingevoerd. Niet om een juist oordeel te krijgen over het al of niet billijke daarvan; daarvoor is de overweging van overgangsbepalingen of tijdsbepaling noodzakelijk. Maar wil men weten of nagaan wat de gevolgen zouden zijn van een maatregel voor diegenen te wier behoeve men hem voorstelt, dan moet de billijkheid worden geëlimineerd en moet men zich voorstellen dat het gewenschte middel dadelijk en radikaal wordt toegepast. Ik meen dat hiertegen logisch niets is in te brengen en het heeft het voordeel dat het de questie min of meer op praktisch gebied en uit de nevelen van economische bespiegelingen vatbaar maakt voor die duizenden en duizenden die van die bespiegelingen even weinig houden en daarvoor dus even weinig geschikt zijn als ik. Men stelle zich dus de vraag: wat zou er voor den werkman uit volgen als morgen het rentetrekken ophield? | |
[pagina 306]
| |
En dan zou, zoolang geldverliezen verarmen heeten mag, een allereerste gevolg van den maatregel een kolossale verarming van duizenden en duizenden menschen zijn; ja van honderdduizenden, als men in aanmerking neemt dat niet alleen alle renteniers zouden worden getroffen, maar dat ook het heirleger kantoorbedienden, makelaars en die nu van geld- en rente-administratie leven, voor het grootste deel eenvoudig broodeloos zouden zijn. Ik wil hier natuurlijk niet het minste medelijden hebben met al die menschen; maar ik heb ze noodig om ze voor het oog van den lezer in drommen te laten opmarcheeren naar de arbeidsmarkt, om daar te gaan concurreeren met de lui die ze geroepen hebben! Een tweede niet minder noodzakelijk gevolg zou zijn dat duizenden en duizenden anderen die niet wenschten te concurreeren, toch gedwongen zouden worden oneindig voorzichtiger te leven. Het staat dus als een paal vast, dat van den eenen kant de lui die werken wilden (modern gesproken) ontzaggelijk in getal zouden toenemen; en aan den anderen kant door een aanzienlijke inkrimping van de verteering de vraag naar producten aanzienlijk zou verminderen. Om dit te begrijpen is geen economische kennis noodig, maar slechts een beetje frischheid in de atmosfeer onzer bovenkamer. Wat staat daar nu tegenover? Fl. zegt, dat het kapitaal dat vroeger rente droeg, zich nu gratis, of bijna gratis, aan de industrie zou komen aanbieden, neen, opdringen en dus een reusachtige arbeidskracht zou eischen, die dadelijk het loon omhoog zou heffen, daardoor de koopkracht vermeerderen; daardoor weer meer vraag naar producten zou scheppen, die weer het loon zou doen stijgen, wáardoor nog meer koopzucht en dus nog meer vraag naar producten zou ontstaan, die al weer rijzing van loon zou veroorzaken, waardoor.... et sic in infinitum. Binnen 100 jaren zou o.a. een kolenwerker ƒ 3000.- verdienen. Alles dus gebasseerd op de aanbieding van reusachtige kapitalen. | |
[pagina 307]
| |
Maar die aanbieding zal uitblijven als de rente verdwenen is - en aan dat laatste moeten wij vooral blijven vasthouden, anders is wezenlijk al het mooie er af. - Hoe is het mogelijk dat men aan het rentelooze kapitaal zoo'n drang om geplaatst te worden, toe kan schrijven, als Fl. zelf ter aanbeveling van zijn stelsel, dat vóór alles opeenhooping van kapitaal tegen wil gaan, schrijft: ‘Alle Privatkapitalen wären ständig jenen tausend Gefahren ausgesetzt, welche die nicht fundirten Anlagemethoden mit sich bringen’Ga naar voetnoot1)? Maar bovendien het kapitaal komt niet als het niet noodig is. En waarvoor zou het hier gevraagd worden? In de dagelijksche levensbehoeften werd reeds voorzien van de zwerm renteniers en van dezen levende lui de arbeidsmarkt kwamen bestormen. En voor weelde zou het minder dan ooit tijd zijn, van wien het eens ‘aangezeten’ had, zou het afgenomen zijn! Wij zouden dus een 50 à 100 duizend aspirantwerklui rijker zijn geworden, maar er zou minder dan ooit werk voor hen zijn.
30 Mei '90. Mr. C.L. Lotsij. | |
[pagina 308]
| |
In den laatsten tijd ontvingen wij nog de volgende boeken ter recensie.
Gedenkschriften van een gewoon Mensch, door Dr. H. Kleesing. Rotterdam Nijgh & van Ditmar. Johan de Meester. Een Huwelijk, Zutfen W.J. Thieme & Co. Dr. Theod Jorissen, Historische Bladen. id. id. Nieuwe bundel. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. Brieven van Cd. Busken Huet, Uitgegeven door zijn vrouw en zijn zoon. Deel I 1847-1876. Haarlem, H.D. Tjeenk. Willink. Rudolf van Meerkerke door J.I. de Rochemont, 2e deel, 's Gravenhage, Cremer & Co. Darwlns Biologiszhe Meesterwerken, Deel I. Het ontstaan der Soorten. Arnhem, Nijmegen, Gebr. E.M. Cohen. Josefine Giese Vervloekt. A.W. Sythoff. P.H. v.d. Kemp. De voorschriften voor het lager onderwijs in Nederlandsch-Indië. Batavia, Ogilvie & Co. Maurits, In en Uit Lands dienst, 4 deelen, Leiden A.W. Sythoff. Benjamin's Klucht, Oorspr. Roman door Spirito, Amsterdam A. van Klaveren. Fantasmagorieën, Kijkjes in en om ons, door Maurits Smit, 's Gravenhage, Cremer en Co. Rossia, Winterreis in Rusland, door F.W. Westerouwen van Meeteren, Amsterdam H. Gerlings. Knoppen en Bloemen, Proza en Poëzie van Hedendaagsche Auteurs, verzameld, door Mari J. Ternooy Apèl, Almelo, W. Hilarius Wzn. Marcellus Emants, Haar Zuster, Tooneelspel in vier Bedrijven, 's Gravenhage Cremer & Co. De Dood van Kare! den Goede, Drama, door Hektor Plankaert, Gent, A. Siffer & Co. De Haagsche Spuijing cum grano salis, door E. Engelenburg, civiel Ingenieur, 's Gravenhage, Cremer & Co. | |
[pagina 309]
| |
Marfa, Sonnetten, door Frits Lapidoth, Leiden, S.C. van Doesburgh. Gedachten van Pascal, vertaald door Ds. Loosjes. Haarlem, Loosjes. Anton Mauve, door H.L. Berckenhoff. Etsen van Phil. Zilcken, afl. 1-4. Amsterdam, J.M. Schalekamp. Gids voor Gooi en Baarn. Utrecht, J.G. Broese. Gids van Utrecht naar Rhenen. Utrecht, J.G. Broese. Dr. F.W. Weber's Dreizehnlinden, in het Vlaamsch overgebracht door Eug. de Lepeleer. Gent, S. Leliaert, A. Siffer & Co. De Maatstaf van het Zedelijk Oordeel en het Voorwerp van het Godsdienstig geloof, door I.J. de Bussy. Amsterdam, J.H. de Bussy, 1889. Norine's keuze, door H. van der Laan, 2 dln. 's Gravenhage, Cremer & Co. Meisjesjaren, uit het Engelsch door H. Scheltema, met 4 platen. 's Gravenhage, Cremer & Co. F. Netscher. Uit ons Parlement, Portretten en Schetsen uit de Eerste en Tweede Kamer, met Illustraties van J. Holswilder. Amsterdam, S. Warendorf Jr. Brieven van Multatuli, gerangschikt en toegelicht door Mevr. Douwes Dekker, Amsterdam W. Versluys, deel I. Hoe minister Keuchenius viel, door P.A. Baum. De Vierde Macht, naar het Spaansch van A. Palacio Valdés, vertaald door P.J. Hora Adema. Amsterdam, S. Warendorf Jr. 2 deelen. De Architect, uitgegeven door Architectura et Amicitia, Amsterdam. Jaargang I aflev. 1. Mevrouw Jeanne Fortuin en haar Man, W.H.J. van Nooten, Haarlem. Voor 't Jonge Volkje, Geïllustr. Tijdschrift voor de Jeugd, onder redactie van P. Louwerse. Joh. IJkema, 's Gravenhage. Zestiende Jaargang afl. 1 en 2. |
|