De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Aquarellen van Isaäc Israëls.De overigens weinig beteekenende voorjaars-tentoonstelling in Arti heeft ons een onverwachte vreugde bereid in de wederverschijning als expozeerend artiest van den jongen Israëls, wiens buitengewoon talent al te lang onproductief scheen. Het is nu bijna tien jaar geleden dat voor het eerst de zoon van den zeer grooten schilder, toen nog een knaap, dingen liet zien die ten eenenmale verbazend waren. Maar vogeltjes die zoo vroeg zingen krijgt de poes, heet het algemeen, en zoo meende men van dezen voorlijken, die luttel meer van zich merken liet, ook al dat hij de kluts totaal kwijt moest zijn. Nu, wij wisten wel beter. En toch was het ook bij ons in het voorbijgaan wel opgekomen of dat altijddurend reflecteeren, die meedogenlooze zelfkritiek, dat eeuwig rustelooze in Isaäcs zoeken, misschien niet eindelijk tot schade zou worden van dat innigste, wat bij den kunstenaar ongerept moet blijven, omdat er een geloovig kind moet leven in ons binnenst, willen wij vatbaar zijn voor eenige duurzame emotie die de bron toch is van alle kunst. Doch zoo wij in ongeduld al eens kleinmoedig dachten, was het waarlijk zonder grond, want Israëls is van hen die geloovende niet haasten, en zijn artisticiteit was stevig als die van weinigen. Verdoold is hij niet, maar versterkt door veel begrijpen kwam hij weder. Zijn benijdenswaardige oorspronkelijkheid heeft zich nu, en naar wij hopen voor goed, | |
[pagina 297]
| |
breeder van basis opgericht midden in onze hoogste Nederlandsche kunst.
Zeldzaam is het zooals Isaäc Israëls met de waterverf de schraalheid van het papier overwinnend, in zijn aquarellen een volle tonaliteit te verkrijgen weet, en hierin zeker aardt hij naar zijn vader en Jacob Maris. Het geduldige Whatman vermag hij half rul, half doorzogen van verf, tot een prachtige, men zou zeggen onstoffelijke specie te maken, dat het een doffen schijn heeft van sommig deftig antiek borduursel. In een vak van zulke blonde sonoriteit is de interessante schim gezet van een straatkind zooals zij van terzij gezien voorbijscheert, een plein overstekend, op iets toeschietend, - het hoofd vooruitgeduwd, den vermoeiden schouder hoekig opgezet en de koopwaarmand aan haar gehaakten arm naar achter gesjord. Bij het precieze geschemer van de grijze omgeving zijn in de figuur de bronzen schouderlap, de paarsche jakmouw, de bonte todden in de mand en het tengere handje, los en stellig gedaan met een brutale fijnheid. Maar het kompleetst is in deze met een zoo breed begrip doorsjouwde aquarel de kop van het kind, die door een uiterst gevoelig sponzen en een slepen van leuk rake lijntjes in die ingezogen partijen, met een fijn gezweem van gevoelige toontjes en intieme vormpjes vastgezet is tot de voortreffelijke expressie van zulk een zwervende kat, van zulk een pervers en onbegrepen bedelaarskind, dat noodrijp is als een beurs geslagen groene vrucht. En zoo blijft in de ons overgedragen visie vooral de treffende kop ons bij. met die kleine, doffe oogen, die loeren van onderuit een eng voorhoofd, bij een ingedrukt en bijna lief neusje, terwijl daaronder de grove apekaken de wilde begeerigheid zeggen van die familjare paria.
Niet zóó heelemaal bemachtigd, zoo een-en-ondeelbaar doorgevoerd, zoo rustig uitgesproken, was de andere teekening van Israëls op deze tentoonstelling, die nog belangwekkender gezien, nog ruiger gevoeld, nog grootscher aangepakt | |
[pagina 298]
| |
is, - die waarin twee bijna levensgroote straatmeiden, wier bovenstukken stout het heele vierkant vullen, de koppen haast stooten tegen den bovenrand. Op een gracht komen ze op ons aanslieren, arm in arm, de koppen wat overleunend naar elkaar in sombere instinctieve vertrouwelijkheid. Uitstekend vooral in die bolle slons met 'r gebraaie-appelsnoet, een echte vette sloerie met touwachtige opgekrulde pieken haar voor ponnie over 't gezicht, een onverbeterlijke woeste waargaje van een verwaaide was-pit, naast die andere, stijvere, die op haar manier afgepast doet, met een houterigen vaalbleeken kop, en een seuterig handje van verarmd grauw vleesch, dat bij een donkerrood polsmofje uit een automatiek gebogen mouw steekt. Achterboven hen, onder het brok druillicht van de lucht, wijkt een grimmige rij huizen van de zwarte stad. Een teekening, geweldig om het barsch aankijken, het vandichtbij pakken van dat donkerliederlijke, - ontzettend van doffe, tragiesche kracht.
Dat brandend opklarende en telkens voor ons oog weêr wegvagende van het woelige groote stadsleven, zooals het den koortsig zienden die door de straten en over de pleinen gaat, aldoor met felle indrukken slaan kan, - die wereld van altijd wisselende visioenen van de fantastische werkelijkheid, was bij ons alleen ook door Breitner tot heden een enkele maal in mooie kunst gegeven. En bij de rijpe artisticiteit van deze beide jonge Hollanders, Breitner en Israëls, wil mij op het oogenblik al de moderne kunst der savante nieuwere Franschen, die iets diergelijks bedoelen, gewild en mager lijken. Want geen onder hen die deze dingen zoo echt en zoo emotioneel ziet, - zoo weinig illustratief, zoo machtig en zoo fijn.
25 Mei '90. Jan Veth. |
|