De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
I.Als gij verzen zegt moet gij nooit den inhoud aan de hoorders duidelijk willen maken. Gij moet nooit aan den inhoud van verzen denken en nooit aan de menschen die naar u luisteren. Gij moet er u volstrekt niet om bekommeren of zij u begrijpen. Wat gij doen moet is alleen op den vorm van de verzen letten en den vorm alleen moet gij laten hooren. De verdeeling van de klanken, of wat men den rhythmus noemt, en het geluid van de klanken. Dat is waar gij mede te maken hebt, dat is het eenige waarmeê gij hebt te maken. Ik spreek nu gemakshalve van den vorm, om u duidelijk te maken wat ik bedoel. In rhythmus en geluid zit de geheele inhoud, zoodat men eigenlijk niet van een afzonderlijken vorm kan spreken. Vorm en inhoud van een gedicht zijn geen twee werkelijk bestaande en van elkander afgescheiden dingen; alleen kan men van inhoud en van vorm spreken in het abstracte. Een gestorven kat - is dat de inhoud van een schilderij? - neen, de inhoud is wat de schilder gevoeld heeft toen hij zijn overleden kameraad zag liggen, en hij schildert hem zooals hij hem zag toen hij | |
[pagina 280]
| |
dat voelde; elke verandering in lijnen of kleuren zou een verandering in het gezicht, de visie, van den schilder beduiden, en, omdat het gevoel opgewekt is door de visie, zou er ook een verandering van het sentiment uit ontstaan. De inhoud van een schilderij is het geheel van het sentiment van den schilder, zijn bepaalde aandoening van een bepaald tafereel. Nu kunt gij wel, voor het gemak en om de conversatie aan den gang te brengen, zeggen, dit of dat is het onderwerp van de schilderij, of de inhoud, maar dan moet gij nooit vergeten dat gij over iets zeer vaags spreekt, iets dat niet bestaat, en gij moogt vooral niet doen wat bijna alle beöordeelaars in hunne onwetendheid doen, namelijk over den inhoud of het onderwerp, lange kritische redeneeringen houden. Elk woord over den inhoud, als iets aparts, is te veel; heel even kan men ze scheiden, vorm en inhoud, men kan deze begrippen niet langer hanteeren dan teere vogels of vlinders die sterven als ze niet vrij zijn, het is de vernieling van een kunstwerk als een ruwe pummel u vorm en inhoud in zijn linker en in zijn rechter hand voórhoudt, om ze u goed te laten zien; hij kon even goed u een duif vertoonen en hem het hoofd van het lijf trekken voor de duidelijkheid. Dit geldt natuurlijk alleen voor goede schilderijen, van slechte niet, en, hoe slechter zij zijn, hoe vaster de begrippen inhoud en vorm worden. Zij kunnen met steeds minder gevaar van elkander worden gescheiden. Het artistieke geheel lijdt er niet onder, omdat het artistiek geheel haast geen gevoel en zeer weinig leven heeft. Zoo kan men van lage diersoorten groote stukken afsnijden die weêr aangroeien, of ledematen en belangrijke organen, zonder schade; maar menschen kunnen geen vinger missen zonder nadeel en verlies. En er zijn bij de allereerste typen van schilderijen, gevallen waarin vorm en inhoud een werkelijk apart bestaan hebben; bij die cents-prenten waar de dotten rood die op de gezichten en de smeeren groen die op de lijven van de menschen thuis hooren, somtijds naast de lichamen terecht komen, of in den hoek van het papier. Dit is een uiterste van conventioneele behandeling en geringe | |
[pagina 281]
| |
techniek. Hoe hooger nu de kunstwaarde, hoe vaster de samenhang tusschen onderwerp en behandeling. Die middelmatige stukken, die zoowat geteekend en geverfd zijn zooals iedereen verft en teekent, met een inhoud, aan de hand gedaan of gekozen, toevallig, niet direct uit het hart van den artist gekomen, en dan uitgevoerd met de gewone vegen en halen, ja, daarbij kan men nog met eenig recht onderscheiden een vorm en een inhoud; die leven elk voor zich, als menschen die naast elkaar voortloopen maar los van elkander en met een geheel verschillende beweging. Hier is een veldslag, een schipbreuk, een optocht, omdat men eens een optocht, een schipbreuk, een veldslag heeft willen schilderen, niet omdat men zijne eigene en sterke visie van zoo iets bijzonders heeft willen maken. Wat er dan voor den dag komt is een gevecht of een processie met de conventioneele grootheid en ergheid, en uitgevoerd door de handen en de oogen van een klein talent; zoo hier is een inhoud waarover te redeneeren valt, omdat hij bestaat buiten den vorm, het onderwerp is bedacht en vastgesteld, niet naar het bijzondere sentiment van den artist, maar met een zucht naar quasi-buitengewone sujetten, terwijl de vormen blijven de gewone trucs en procédés; de uitvoering is dus niet de expressie van de aandoening, omdat bij de keus van de stof geen aandoening te pas is gekomen. Op deze schilderijen en op de centsprenten staat Jan de Wasscher naast zijn groen buis en zijn rood gezicht, omdat het niet juist de hevige wil van den kunstenaar was, die hem wilde maken zóó als hij hem gezien had en niet anders, met een rood aangezicht en een groene kleedij. Bij slechte gedichten wordt er een steeds grooter onderscheid tusschen vorm en inhoud, maar gij moet enkel goede nemen om te zeggen, waar de vorm de directe en eenig mogelijke uitdrukking is van hetgeen de dichter te zeggen had. Want, wat is bij slechte gedichten het geval? Die hebben een toevallig rhythmus, een keus, gedaan uit eenige bestaande soorten van maten, zoo goed mogelijk gepast aan het sujet; men zou kunnen zeggen, verzen op maat | |
[pagina 282]
| |
vervaardigd zijn ze, zoo mechanisch, een bewerking hebben ze. De dichter heeft gezocht uit modellen van coupletten en strofen, uit stalen van jamben, dactylen, hexameters, annapesten en andere gereede soorten, die moeilijk zijn om te spellen zonder fout. Daar heeft hij dan zijn onderwerp ingewerkt, daaruit heeft hij een geschikten vorm gekozen voor zijn stof, hij heeft zijn gedachten gekleed in gewaden van rhythmus; gij ziet dat dit alle termen zijn van de critici van vroeger, die somtijds, ofschoon zij begraven zijn, nog komen spoken, omdat zij in hun leven zoo zwaar hebben gezondigd en nu niet kunnen rusten, maar, zelfs als geesten zoo geesteloos als toen zij leefden, voortgaan met zich te misdragen. Maar die oude beöordeelaars, waarvan eenigen nog leven ofschoon zij dood zijn, hadden toch op éen punt gelijk, namelijk dat zij onderscheid maakten tusschen vorm en inhoud bij de poëten van hun tijd, omdat de dichters daar zelf onderscheid tusschen maakten en er in hunne verzen inderdaad onderscheid in was. Omdat de vorm niet onmiddelijk voortkwam uit het binnenste van den auteur, maar uit de winkel van de literatuur, paste de vorm nooit precies bij wat hij zeggen wilde, en bleef de herkomst uit het confectiemagazijn altijd duidelijk. De geleende en gekozen vormen werden vergeleken bij de beroemde voorbeelden, en als ze daarvan verschilden, werden ze niet goed bevonden. Zij wáren in dat geval ook meestal niet goed, want zij hadden de bedoeling van er op te gelijken en zij waren naar het model vervaardigd. Alleen is het verkeerd, dat die beöordeelaren van vroeger deze methode niet hebben afgeschaft sedert er eenige dichters met eigen vormen, die van den inhoud niet te scheiden zijn, zijn gekomen. De beöordeelaren zitten nog altijd met de oude meet-instrumenten in de hand en meenen dat het een fout is wanneer zij afwijkingen ontdekken. Zij althans moesten leeren meten met twee maten. Maar, om op het zeggen van de slechte gedichten terug te komen, dit gebeurt bij het reciet. Gij reciteert de verzen, het rhythmus bedoeld ik nu, als een dreun, min of meer samengesteld, maar meerendeels zeer eenvoudig. En dat kunt | |
[pagina 283]
| |
gij niet anders, omdat het ook werkelijk een dreun is, niet de stem van een artist die spreekt, van een zanger die zingt, maar het galmen en neuriën van de beperkte registers van een draai-orgel, dat afloopt volgens een maten-reeks die er op gezet is en in beweging komt zoodra er een sleutel is verzet en de liereman begint te draaien. Gij gevoelt dat het niet fraai is een vers zoo voor te dreunen, en gij kunt toch den eentonigen gang en den regelmatigen val niet anders volgen met uw stem dan gij doet. Gij zoekt naar een middel, en gij maakt u meester van den inhoud. Gij meent dat dit u helpen zal om aan de sleur van de verzen te ontsnappen. Gij verlangt naar afwisseling, waar gij gelijk aan hebt, maar gij zoekt die bij den inhoud, terwijl de vorm u die moest geven. En nu gaat gij klemtonen leggen, gij breekt hier een regel in tweeën om de laatste helft bij den volgenden te doen, daar leest gij uit geheele strofen den rhythmus weg. Dit zijn alle pogingen om de gebrekkigheid van den vorm aan te vullen, om den eentonigen en zwakken rhythmus te verfraaien en te versterken. De gevolgen van het toegeven aan deze neiging zijn betreurenswaardig. Deze neiging heeft de geheele Hollandsche manier van zeggen bedorven, en er schijnt voorloopig niet veel kans op herstel. Men heeft in éen woord den vorm leeren verachten; men heeft de slechte gewoonte aangenomen van bij de gedichten vorm en inhoud te gaan scheiden; men heeft getracht dien inhoud aan de toehoorders duidelijk te maken. Het is en blijft een toppunt van bekwaamheid, wanneer men verzen kan zeggen zóo dat de menschen niet merken dat het verzen zijn. | |
II.Onze acteurs zijn over het algemeen te prozaisch en te wijs. Zij maken niet genoeg werk van wat ik moet voortgaan den vorm te noemen. Hoor eens de goede, of zelfs de minder goede Fransche artisten. Zij leggen er zich duidelijk op toe, mooi en aangenaam te spreken, te praten ook in | |
[pagina 284]
| |
gewone comédies, nog meer natuurlijk in stukken in verzen of hoog proza. Maar ook alledaagsche brokken conversatie zullen zij steeds zoo mooi mogelijk uitspreken. Zij hebben dan ook meestal proza of poezie dat de moeite waard is om goed gezegd te worden, en hunne goede auteurs hebben hen van begin af gewend den vorm te respecteeren. - Ik bedoel nu niet die zonderlinge accenten, die aangenomen dwaze manieren van uitspraak en stembuiging, die particuliere dictie welke alle tooneelvrienden kennen en die sommige grappemakers zoo aardig kunnen imiteeren - maar ook zonder deze aangeboren of aangeleerde leelijkheid te rekenen, is het in den regel geen genoegen onze acteurs te hooren spreken. Zij bedenken te weinig dat in de allereerste plaats alles wat zij doen, mooi behoort te wezen. Een gesproken volzin moet zoo welluidend zijn als een stukje gespeelde muziek; de stem is niet minder een instrument dan een viool, en evenmin als een violist zoo maar wat, op goed geluk, zijn strijkstok over de snaren haalt, maar precies weet en hoort hoe hij de nauwkeurige volgorde van het notenspel moet voortbrengen door de juiste trilling en zuivere aanzetting van gespannen pees en metaal, zoo moet een gesproken volzin niet toevallig of onverzorgd den mond van den spreker ontloopen, maar worden voortgebracht met de stiptheid en de welluidendheid van een besnaard instrument. Een gesprek van menschen op een tooneel moet juist zoo worden vernomen als de muziek van een orchest. De stemmen moeten elkaar afwisselen, ondersteunen, overnemen en herhalen als de geluiden van koper, hout en viool. De stemmen moeten eene overeenkomstige dictie voortbrengen; er moeten geen buitengewoon langzame en geen buitengewoon snelle in gesprek komen, het timbre ook - de klank die zich losmaakt van alle andere klanken en waarin alle afzonderlijke klanken zich oplossen - moet gelijksoortig zijn bij de stemmen die spreken. Niets gaat op het tooneel boven de noodzakelijkheid van mooi spelen, dit kan al het andere verhelpen, dit kan door niets vervangen worden. Mooi spreken is in het algemeen het goed zeggen van mooi proza of van | |
[pagina 285]
| |
mooie verzen. Mooi spreken kan alleen iemand die hooren kan wat mooi geschreven is, en die de macht heeft om met zijn eigen stem te herhalen wat hij in zijn binnenste door den dichter heeft hooren zeggen. En goede verzen zijn verzen waarin de dingen die gij te hooren of te zien krijgt, zoo zijn aangebracht en verzorgd, dat zij precies zijn wat de dichter verlangt dat gij zult zien en hooren. Een beeld dat anders is gemaakt, ook maar een weinig anders, of dat eenigszins anders is geplaatst, rijmen die anders klinken, maat die anders valt en stijgt, - dit beteekent alles een min of meer gewichtige wijziging in de bedoeling van den auteur. Er kunnen in zulke verzen geen toevalligheden zijn, niets kan onvolledig, verkeerd, twijfelachtig of nutteloos wezen. Als de verzen werkelijk goed zijn, verlaat u dan gerust geheel op wat wij gemakshalve den vorm zullen blijven noemen, laat u dragen op den rhythmus, zwaai over van den eenen regel op den anderen, zwevende aan de koorden van het rijm; luisteren is het eenige wat gij te doen hebt, en dan uitspreken wat gij hoort. Hoort gij de rijmen vol tegen elkander slaan, met een zwaren en rijken naklank, spreek ze dan uit, steeds met een helderen echo vergezellend het eerst-geboren geluid. Als de rijmen lichter zijn, een zedig samenruischen of een fijn getik van druppelen vallend water, behandel ze dan met kieschheid en sobere acuratesse. Let ook op de nieuwe en eigen verdeeling, zet uit uw hoofd al wat gij geleerd hebt van poetica en prosodie, vergeet alle scandeer-vaardigheid in het tellen van syllaben en het meten van kort-làng, kort-làng, of kort-kort-làng, kort-kort-làng, - werp alles overboord, gij zult vrij zeilen op de stuwende golven van het rhythmisch geluid. Dat brengt u ongetwijfeld waar gij wezen moet, en de menschen die naar u hooren, als zij ten minste ooren hebben, zullen u begrijpen. Gij moet niet wijzer of duidelijker willen zijn dan de dichter van goede verzen. Hij zal er wel voor gezorgd hebben dat zijn meening in zijn verzen ligt, open en tastbaar voor ieder die bij zinnen is. Hij heeft niet op u gewacht, om wat men vroeger, met een juiste aanduiding van eigen | |
[pagina 286]
| |
fouten noemde, hem te vertolken. Zijn verzen zijn zijne tolken, welsprekender dan gij kunt wezen. De dichter van goede verzen behoeft ook uwe nadrukken en klemtonen niet, waarmeê gij zijn werk alleen bezwaren kunt, zooals pedante commentatoren met noten aan den voet van bladzijden. Daar is een klein gedicht van Vondel dat onlangs gediend heeft bij een wedstrijd in het reciteeren. Ik kan naar wat ik ervan gelezen heb, mij eenigszins voorstellen welke de fouten waren die men maakte. Bij voorbeeld in het tweede couplet: Ai, staak deez ijdle tranen wat,
En offer, welgetroost en blij,
Den allerbesten Vader vrij
Het puik van uwen aardschen schat.
Nu is het regel dat de menschen die dit lezen, zullen zeggen: den allerbesten Vader vrij het puik.... van uwen aardschen schat. Immers de zin, zoo redeneeren zij, is niet uit bij vrij, men mag daar dus niet ophouden, de zin is pas uit bij het eind van het couplet. De waarheid is dat het vérs bij vrij uit is, en dat met het puik een nieuw vérs begint, als men dus deze verzen zegt, mag men niet van twee verzen éen maken, omdat éen lang vers en twee korte, niet hetzelfde is. En iemand die de beteekenis niet volgen kan als bij vrij even wordt gewacht, als vrij in duidelijk rijm met blij gezegd wordt, zoo iemand telt niet meê. Een ander couplet is zoo: Zoo draait de wereldkloot; hetzij
De vader 't liefste kind beweent,
Of 't kind op 's vaders lichaam steent.
De dood slaat huis noch deur voorbij.
Ook hier zal men willen lezen in één stuk: ‘hetzij de vader.’ Een noodzakelijke klemtoon zal men vinden dat hij noch te pas komt; de regel wordt er alleen minder welluidend, minder rhythmisch door, maar niet duidelijker voor menschen die kunnen hooren. | |
[pagina 287]
| |
III.Eindelijk hebben de Amsterdammers eens een zeer goede voorstelling gehad van het beste tooneelstuk, dat in deze taal in deze eeuw is geschreven. Men doet, geloof ik, niemand onrecht, wanneer men de reprise van Vorstenschool, hier door de Rotterdamsche acteurs een kleine twintig keer in de maand Mei gespeeld, noemt het beste geheel wat de Hollandsche tooneelkunst op dit oogenblik geven kan. Zeker is het dat menigeen méer naar de komedie zou gaan, als hij zulke opvoeringen in den regel kon verwachten. Behalve het directe genot van een verdienstelijk werk zeer verdienstelijk gespeeld te zien, had men hierbij nog de indirecte voldoening van iets uiterst Hollandsch bij te wonen. Wat onze landgenoeten doen, interesseert ons, dikwijls ondanks ons zelf, en wat zij goed doen, stemt ons bijzonder aangenaam. Wij zijn toch allen loten en spruiten van denzelfden boom, de nationaliteit is niet iets denkbeeldigs, er is een aparte kracht, met aparte wetten en openbaringen, die wij het volkskarakter noemen. Men kan de éene nationaliteit boven de andere verkiezen, en ik bij voorbeeld, heb meer op met de Fransche, die mij voorkomt ridderlijker, minder perfide en kleingeestig, van een hoogere beschaving en een fijnere ontwikkeling te zijn, dan met de Nederlandsche; maar men kan zich moeilijk van zijne nationaliteit losmaken, men gevoelt de zonden van zijn landgenooten heviger dan die van vreemden en men heeft meer genoegen van hunne goede daden. Een zoo verdienstelijk stuk als Vorstenschool, met zooveel talent en met zooveel zorg vertoond, en met zooveel eerbied avond aan avond aangehoord, - dit is een omstandigheid die u even veel of een gelijksoortig plezier doet als het bericht van een gewonnen veldslag, een buitenlandsch succes van een geleerd werk, de reputatie van Hollandsche schilders over de grenzen. Nu, deze opvoering van Vorstenschool, zij was wel niet echt goed, maar men kan toch zeggen dat zij goed echt was. Er hebben aan meêgewerkt, menschen die in drie categorieën vallen, en zij behooren in hunne | |
[pagina 288]
| |
soort tot de allerbeste die de Nederlandsche beschaving heeft voortgebracht: de schrijver Multatuli, de voornaamste artisten van het Rotterdamsche gezelschap, een talrijk en goed Amsterdamsch publiek, die deze drie respectabele begeerten toonde, van het verdienstelijke stuk te hooren, of de belangrijke politieke strekking te genieten of het spel te zien van de uitmuntende acteurs. Daar is nu niets in om buiten zich zelf te raken van verrukking; eene bladzijde van A. of van B., gij weet wel wie, of een vergadering van menschen die niet langer getrapt willen worden door andere menschen, is méer; maar zulk een voorstelling telt mede en zij is een aangenaam teeken dat er, ook in wijderen kring, iets bestaat dat men de Hollandsche beschaving kan noemen. Mij interesseeren hier bijzonderheden van uitvoering, die eenigszins in verband staan met de opmerkingen in de vorige bladzijden. Wat ik bedoel met niet echt goed in deze voorstelling, betreft in de eerste plaats de rol van de Koningin, zoowel de geschreven rol als de gespeelde. Multatuli heeft niet gemaakt eene koningin die op hare wijze spreekt over volk en regeering, die zij op hare manier ziet, maar hij laat de koningin dingen doen en woorden zeggen zooals hij-zelf zou praten en handelen. Multatuli nu was bovenal moralist, iemand die zijn particuliere grieven tegen sommige Nederlanders en het door hem geleden onrecht, later begon te voelen als algemeene fouten van onzen tijd en gebreken van het Nederlandsche karakter. Hij zou zich een nog grooter man en vooral een nog beter kunstenaar hebben getoond, als hij in deze verbreeding en verdieping van zijn horizon volkomen geslaagd ware. Vorstenschool, en de rol van Louise in het bijzonder, bewijst dat Multatuli in de verwerking van de aandoeningen van het leven maar ten halve gevorderd is, gevorderd was althans ten tijde van dit drama. Het paradoxale is wel het tweede stadium van den lijder die op weg is moralist en kunstenaar te worden; het mopperen nog maar het eerste. Deze koningin bemint het paradoxale met groote gehechtheid en zij kan geweldig mopperen. Louise, zou men | |
[pagina 289]
| |
ook nog bijna zeggen, is de andere, de vrouwelijke Rammelslag. Waar zij niet handelt, maar praat, is zij haast overal onuitstaanbaar. Hare moeder en de freule moet het hoofd ómloopen van zoo veel pedant en banaal geleuter. Het is geen rol, het is de schets van een rol; het zijn geen denkbeelden die zij meêdeelt of opinies die zij te kennen geeft, het zijn de ruwste vormen van opinies en ideeën, haastig neêrgeworpen, die zij uitflapt met een groote smakeloosheid van volhardend moraliseeren dat haar gezelschap onmogelijk maakt. Multatuli, ziet men weer duidelijk, is nooit tot bedaren gekomen; noch zijn studie, noch zijn ervaring is ooit bezonken tot een vasten neêrslag van meeningen over de levens-quaesties die hem bezig hielden. Dit vermindert niet zijn positieve verdiente, maar dit beperkt de uitgebreidheid van zijn verdienste. En als men Louise zoo hoort, kan men de vrees niet onderdrukken dat zij het zoo ver niet zal brengen als Multatuli. Multatuli kon volstaan met zijn ideeën zoo maar genummerd in de wereld te sturen, hij kon wachten op anderen om ze te classificeeren, hij deed genoeg met te doen wat hij kon en zijn naam is aan elken vooruitgang van de laatste helft van deze eeuw voor eeuwig verbonden. Van Louise vreest men dat zij tot op haar jongsten dag zal blijven doorslaan. En dat is juist wat zij niet mag doen, als zij op een andere reputatie gesteld is dan die van de hoogstgeplaatste babbelkous van het land te zijn. Wee het arme volk, wanneer de echtgenoote des konings, die haar man in den zak heeft, een leeghoofd en een warhoofd blijkt te zijn, voor wie de groote politieke vraagstukken, onderwerpen en aanloopjes zijn van niet zeer geestige en zeer alledaagsch-gedachte boutades.... Ik meen dat Mevrouw Beersmans verkeerd doet met de twee groote tooneelen waar de Koningin aan het woord is, zoo sterk te overdrijven in de richting van de fouten van den auteur. Zij maakt de rol hier nog dubbel zoo onaangenaam als zij is. Wat zou men hier niet geven voor wat grooter soberheid, wat meer tact, wat meer discretie. Er is letterlijk geen woord, geen sententie, geen bedoeling en geen | |
[pagina 290]
| |
toespeling zelfs, die Mevrouw Beersmans niet tweemaal gesouligneerd ten beste geeft. Dit is de fout van Multatuli vertienvoudigen. Ik kan mij voorstellen dat de rol te redden is. Namelijk zoo. De groote clausen moeten dan in toon worden gehouden, als mijmeringen, hardopgedacht, als de dwalende ideeën van een zeer geöccupeerde vrouw, die in hare eerste periode van belangstelling in de openbare zaak, peinst en peinst, met alles ontevreden is, geen uitweg nog ziet, en deze eerste periode van paradoxen en doorslaan moet doormaken zooals iedereen. Dan moeten deze groote clausen worden gezegd eenigszins snel, met spaarzame klemtonen, zonder gebaren, alles in het sterke sentiment van een rustelooze en onbevredigde, zoekende en nog te vergeefs zoekende vrouw. Met al die geringe wijsheid en invallen van de dille-tant-koningin hebben wij niets te maken, wij moesten alleen hooren het groote gevoel van de naar beterschap en waarheid begeerige helpster der armen. Een weinig ironie, een weinig sacrasme, warme, maar geen luide geestdrift, vertrouwen in eigen kracht maar getemperd door besef van zwakheid, een opkomende dageraad van hoop, in de verte een schemering van geloof in de zegepraal van het goede, een helder licht van liefde voor al hare naasten met de kiesche bedeesheid; voor verkeerd geplaatste genegenheid of eigen misbruik van macht. Mevrouw Beersmans heeft de rol bij het andere en naar mijne meening verkeerde einde aangevat. Zij zegt de groote clausen of in het gezicht van het publiek, of zij houdt ze onder de neus van hare gezellen. Zij geeft eene koningin die verbazend zeker van haar zaak is en ontzettend verlangend hare wijsheid aan den man te brengen. Zij zorgt er wel voor dat wij geen enkel woordje missen, het zijn geen losse gedachten, maar redevoeringen, geen mijmeringen van een onwetende, maar dissertaties van een leeraar, het is enorm secuur en overlegd en rijp en onomstootelijk. Multatuli inderdaad heeft de rol niet geschreven van een koningin die het betere zoekt, maar hij is tevreden geweest met een menigte min of meer curieuse zaken over politiek en openbare moraal te gebruiken in een aantal ver- | |
[pagina 291]
| |
zen, waarbij eenige goede zijn. Mevrouw Beersmans maakt het erger door die curieuze geschiedenissen voor te dragen alsof zij-zelve hen het curieust van alle vond, en alsof zij brandt van een onvrouwelijk verlangen om hare schoonmoeder, de toeschouwers en Freule de Walbourg bekend te maken met haar edele inborst en hare merkwaardige gedachten. Om deze bezwaren tegen het spelen van Mevrouw Beersmans, bezwaren die geene andere zijn dan de aangeduide verkeerdheden van de Hollandsche dictie, toetelichten, zou ik reeds bij het eerste tooneel kunnen beginnen. Mijns inziens is de Koningin met den drukkerknecht te familjaar, in dezen zin dat zij de indrukken die zij van zijne mededeelingen en klachten krijgt, te zeer laat merken. De Koningin houdt een soort van particuliere enquête naar den toestand van de arbeiders; het eerste wat zij nu doen moet, is haar gevoel trachten te verbergen bij de ellende die zij verneemt; aan de teekenen van haar medelijden heeft de werkman niets, haar taak en haar plan zijn bovendien te ernstig voor exclamaties en voor vertoon van droevige verbazing over gegevens, die toch voor de Koningin in het algemeen niet nieuw kunnen zijn. Ook de tekst is soms al te naief en te weinig ernstig, maar de actrice doet het tegenovergestelde van dit gebrek te verbergen. En dit kon zij doen door sober en waardig de vragen te richten, alles op den zelfden toon van nauwgezet en belangstellend onderzoek zonder iets van triviaal medelijden of triviale verwondering. Deze scène mankeert het aan gedistingeerdheid, de Koningin kon ook een dame van Liefdadigheid naar Vermogen zijn, die de eerste en alledaagsche ontroering van het armbezoek nog niet te boven is. Deze houding is ook niet overeentebrengen met den maatregel van nooit meer dan twee gulden voor tijdverzuim te geven aan de personen die zij hoort. Dit is een verstandig en noodzakelijk stelsel van iemand, die zich niet laat beheerschen door haar gevoel en die hare enquête methodisch heeft ingericht. Van een zoo zenuwachtige dame als deze Koningin, zou men kunnen verwachten dat zij haar beurs zou leêgma- | |
[pagina 292]
| |
ken voor den allereersten bezoeker die zich aanmeldde. Wat deze passage nog betreft, ik geloof dat Mevrouw Beersmans ook daar te weinig ingetogen en ernstig is. Zij moet zeggen tegen Puf:
- Men zeide u zekerlijk dat ik weldadig was... En rijk?.... - Welnu, Dan heeft men u de waarheid niet gezegd.
Wat wezen zou, indien ik rijk genoeg was,
Om al wat arm is, rijk te maken... zie,
Dit laat ik daar! Ik kan U slechts
Uw moeite, uw dag en uw bericht betalen...
De Walbourg, geef den man 't gewone loon:
Twee gulden.
Dit zou, denk ik, een veel dieperen indruk maken, wanneer het zonder eenig detail van nadruk of klemtoon werd gezegd, zonder uithalen, zonder wachten, zonder emphaze, zonder vraag- of uitroepingsteeken, met een edele en kiesche gelijkheid van spreken, die aan beschaafde menschen als zij over ernstige zaken praten, eigen is. Geen zuchten, dus, bij: wat wezen zou, indien ik rijk genoeg was; geen positief vragen bij: men zeide u zekerlijk dat ik weldadig was, alsof men werkelijk nieuwsgierig was om het antwoord van Puf te vernemen; geen veelbeteekenend gezicht bij: zie, dit laat ik daar!; vooral geen opsommend zeggen van den regel: uw móeite, uw dág en uw bericht betalen, alsof de Koningin, allertriviaalst, een gruttersrekeningetje met Puf vereffende; en evenmin met eenig opzettelijk verwijl bij de woorden: geef den man 't gewóne loon: twee gulden; want het kan toch niet de bedoeling zijn dat de Koningin nú juist op dezen inval komt, dit is in tegendeel haar vaste regel, zij zal dus, zou men denken, bij elk bezoek eenvoudig en zonder den minsten omslag tot de freule De Walbourg zeggen: De Walbourg, geef den man 't gewone loon: Twee gulden..... Met niet meer ophef of nadruk dan alsof zij zegt, ga zitten | |
[pagina 293]
| |
of dank-u. - Ook dit gedeelte maakt thans niet den indruk van te behooren tot een reeks van serieuze bezigheden van een ijverige onderzoekster, maar van een komedie-spel van liefdadigheid. Het tooneel met Puf zooals Mevrouw Beersmans het speelt, is geen tafereel in het leven van de Koningin dat de toeschouwers ongemerkt bespieden, het is eene scène voor de toeschouwers opzettelijk in elkaar gezet.... En dit ligt uitsluitend aan de overladen en zware dictie, die zelfs bij sommige van onze goede tooneelspelers niet ontbreekt. Indien niet Multatuli zulk een voortreffelijk auteur en Mevrouw Beersmans zulk een uitmuntende actrice was, dan zou het geen zin hebben beider aandeel in de Vorstenschool eenigszins uitvoerig te critiseeren. En indien ik hier van plan was de reprise volledig te bespreken, zou ik moeten gewagen van Mevrouw Beersmans in het vierde en in het vijfde bedrijf. Gelukkig heeft men Mevrouw Beermans niet laten wachten op den lof dien zij in deze tooneelen verdient. De rol van den Koning, geschreven en gespeeld, is naar mijn meening een betere creatie dan die van de Koningin. In het stuk heeft de rol met de andere gemeen dat zij erg schraal is, het zijn zulke kleine kijkjes in het leven van de menschen, zoo schetsachtig uitgevoerd, dat het zeer moeielijk is ze tot levende personen te maken op het tooneel. Ook de satirieke tafereelen met den Koning zijn reeds eenigszins van ouderdom verbleekt; het heeren-partijtje is eigenlijk nogal vervelend, voor de toeschouwers en voor de gasten. Echt goed is alleen de scène met den kleeremaker. Ik weet geen dergelijk tooneel van een ander auteur dat beter zou zijn. Maar ik wilde zeggen dat de compositie van de rol door den Heer D. Haspels mij een meesterstuk toeschijnt. Dit is een rol componeeren en daarna spelen, niet enkel de woorden aan het publiek meêdeelen die de schrijver heeft laten drukken. Deze Koning is zich geen enkel oogenblik van zijn zotheid bewust, hij is een ernstig, in-zich-zelf gekeerd man van het begin af, ongeveer zooals men denken kan dat een krankzinnige met grootheidswaan een koning voorstelt; korrect, | |
[pagina 294]
| |
onverstoorbaar, sober in woorden en gebaren en kleeding, geheel voor zich zelf en zijn medespelers, zonder te letten op het publiek, zonder een ander effect te bedoelen dan de directe impressie van zijn rol. Mevrouw Beersmans is wijs en edel, maar zij loopt er zoo meê te koop; de Heer Haspels is mal en onbeduidend, maar hij is zoo ingetogen en zoo voornaam, dat men ten slotte de stille en fatsoenlijke dwaasheid gaat verkiezen boven de luidruchtige deugd. En dit is een aardige bijzonderheid van zijne creatie, die ook de verdienste heeft van de geschreven rol te verbeteren en aantevullen, ongelijk aan de andere hoofdrol die de fouten van het stuk vergroot. De Koning, namelijk, zit bij het nachtelijk feest nog te denken over de kleuren van zijn schouderweeren, en als Spiridio, in het liedje van den nachtuil, zingt: Zij beet verlegen op haar poot,
Een blosje verft de wangen rood....
valt de Koning in, snel, volgens den tekst:
- Hoe breed? Was 't amarant, of steenrood,.... of cérise?
Het antwoord van Spiridio is, dat hij er niets van weet, en de Koning zegt:
- Vervloekt! Ga voort.
Nu geloof ik dat de schrijver dit ernstig bedoeld heeft, dat het een kleine overdrijving van de satire is geweest, den koning zoo voortestellen alsof hij - het is al de tweede keer - geen kleur kon hooren noemen zonder zich kleere-maker-achtig te informeeren. Hij zegt dus eenigszins ernstig en teleurgesteld: Vervloekt! Ga voort. Nu heeft de Heer Haspels deze correctie bedacht, om die woorden te zeggen lachende, en zich bezinnende, hij laat den Koning dus een oogenblik den draak steken met zijn eigen gekheid. Iets dergelijks zou men de Koningin ook zoo gaarne eens zien doen, in het prieeltje bijvoorbeeld, waar zij den room nog laat verzuren door haar woordenstorm. De Heer Haspels heeft weer zoo iets goeds, als hij à propos van den schouder- | |
[pagina 295]
| |
strik van de Leuterlunterlaksen en van den eisch om van kleur te veranderen, ook weer lachend en niet ernstig zegt:
- Die eisch was wreed!
Zulke zaken zijn het die een rol goed áfmaken, en den goeden smaak van den acteur eer aan doen. En dit kan men de voornaamste deugd van den tooneel-speler noemen, er in geslaagd te zijn, de heftigste, de fijnste, de diepste, de hoogste dingen in een egaal, rhythmisch, toonvol en welluidend spreken voorttebrengen.
Mei, 1890. |
|