De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
I.Het is al langer dan tien jaar geleden toen het begon en zeven jaar geleden was het al gedaan, dat in de Amsterdamsche komedies de twee jongeheeren die ik bedoel, avond aan avond te zien waren. Zij schreven kritiek in de couranten, en ofschoon wat zij schreven nog maar weinig uittestaan had met literatuur, behoorde hunne kritiek tot de eerste teekenen van het nieuwe in de Hollandsche literatuur, dat in de voorrede bij de gedichten van Jacques Perk door Willem Kloos met een langen en hoogen, schallenden bazuinstoot was aangekondigd. De twee bollebuizen die ik meen, deden op hunne manier meê aan het inaugureeren van de Periode. Den roem van een of twee populaire tooneelschrijvers, hielpen zij tot de proportiën van hun klein talent terugbrengen; en zij verheugden zich in het succes van artisten waar zij van hielden. Maar het voornaamste wat zij deden was het vergieten van hun eersten inkt, het komt er minder op aan, op welke min of meer intressante hoofden. Aan den éen was toen reeds te merken dat hij een auteur van groote en nieuwe eigenschappen zou worden, in de couranten van dien tijd is zijn stijl | |
[pagina 130]
| |
een verdwaalde oester in een mosselehuis. De ander schreef meer zooals een gewone mossel. Hij heeft zijn collega van vroeger, die een oogenblik eenigszins zijn jongere was, ver boven zijn hoofd zien groeien, en hij verpleegt de herinnering aan deze eerste gedaante van zijn grooteren vriend met het gevoel van eerbied en van genegenheid, waarmede in een museum de schare pleegt te bezien de kinderschoenen van een held en de hanepooten van een beroemd schilder. De hanepooten zijn vergeten en de kinderschoenen zijn lang in een hoek geworpen. Maar niet heengegaan of uitgewischt is in het hart van een goed vriend de heugenis van de tijden waarin zij passen. En nu ontwaakt ze, na jaar en dag, nu dit vreemde wonder gebeurt, dat een belangrijke en groote woning, het tehuis van dozijnen en van honderden de plaats van hun eenig plezier, op eenen grijzen morgen door een ongeziene reuzehand in stukken wordt geslagen, zoodat vlammen en rook uit de puinhoopen opvliegen. | |
II.Voór dat Van Deyssel begon door de tooneelwereld van de jaren '80, voor zich uit te duwen de figuur van den wélgekleeden en ongemeenzamen jongeling, die zijne eerste gevoelens van afkeer voor het alledaagsche in leven en kunst, openbaarde in grooten zorg voor zijn uiterlijk en in een totale verachting van de publieke opinie, en, in zijn schrijven, door beter te wezen dan eenig Hollandsch criticus, tijdens of na hem; voór dat Van Deyssel daarmede begon, had de schrijver van deze bladzijden reeds een jaartje of wat aan tooneelzaken gedaan. In 1877 en '78 werden in vaktijdschriften eenige mededeelingen uit archieven en boekerijen gepubliceerd, de uitvoerigste als eene biografie van een Amsterdamsche acteurs-familie in het laatst van de vorige eeuw. De samensteller en zijne mede-snuffelaars ontvingen van Busken Huet den raad om niet voorttegaan met het | |
[pagina 131]
| |
openbaar maken van hunne vondsten. Zooveel gemeenheid, zeide hij, bij zoo weinig talent is niet geschikt om onze belangstelling in de oude Hollandsche tooneelspeelkunst en hare bëoefenaren levendig te houden. Dit is echt voor Huet. Over het talent van acteurs die honderd jaar dood zijn, zou ik niet gaarne twisten; en wat de gemeenheid betreft, ik heb altijd gedacht dat dit maar zoo scheen. Hoeveel menschen zouden op tijdgenoot of nageslacht den indruk maken van fatsoenlijk te zijn, wanneer alles wat zij doen en laten van begin tot eind werd uitgeplozen in de conversatie van jan en alleman? Want wij allen zorgen er zooveel mogelijk voor, dat de lieden ons alleen van onze beste zijde leeren kennen, zoo ijverig als wij de verkeerdheden van anderen zoeken te ontdekken, zoo ijverig trachten wij de onze te verbergen. En nu is het wel wonder, dat naarmate de tooneelspelers in de publieke achting stijgen, zij schijnen toetenemen in fatsoen. Men zou moeten aannemen dat krachtens een of andere geheimzinnige oorzaak, de moraliteit en de deftigheid van de acteurs en actrices beter werd en zij daardoor langzamerhand die strenge en rechtvaardige openbare meening op hunne hand kregen. Ik geloof evenwel dat dit omgekeerd gebeurt. Ik geloof dat onder de vorderingen van de beschaving de appreciatie van de kunstenaars behoort en ook eene zekere schaamte voor een ouderwetsche gretigheid in particuliere schandalen. Zoo denken wij maar dat de tooneelspelers vroeger minder ingetogen waren dan nu; wij zijn het die de tooneelspelers te zeer respecteeren om hun huiselijk leven tot het ontwerp van onze klets-praatjes te maken. In de zeventiende eeuw werd door het goede publiek niet over de acteurs gesproken; een enkele mocht misschien wegens zijn talent in geletterde kringen toegelaten worden, zij telden niet mede in het artistieke leven. In de achttiende eeuw werd veel meer op de tooneelspelers gelet. Er ontstond een soort van letterkundige maatschappij met organen en instellingen als tijdschriften, boekwinkels, clubs en vereenigingen. De groote sociologische wet dat de samenleving steeds gecompliceerder wordt, geldt ook voor de literaire wereld. Het tooneel werd een voor- | |
[pagina 132]
| |
werp van bijzondere zorg en studie, er zijn in de vorige eeuw reeds aparte blaadjes voor kritiek, de opleiding van artisten was eenigszins geregeld en eindelijk kwam tot stand de noodzakelijke en merkwaardige scheiding in het beheer van de godshuizen en van den schouwburg, die tevoren onder éene directie waren vereenigd geweest. In deze beweging past een grootere mate van belangstelling in de personen van de spelers; bij het ontbreken van den modernen eerbied voor de kunst en onder den ouden kerkelijken druk, was in de belangstelling een sterk geloof aan de verdorvenheid van hunne zeden gemengd; dit ziet men aan de pamfletten en de tijdschriften die ik bedoelde, waarvan de inhoud gedeeltelijk eene chronique scandaleuse is. De geneigdheid om op acteurs neer te zien en van hen kwaad te spreken is geheel achttiende-eeuwsch; achttiende-eeuwsch is ook een minder samengestelde toestand van de maatschappij dan wij thans beleven en waarin de acteurs dikwijs nog een tweede beroep uitoefenden. Deze andere bezigheid bracht hen wêer meer in aanraking met de burgerij en verhoogde hun zedelijk prestige. Punt was graveur en had toegang in voorname huizen, meer als plaatsnijders dan als komediant. De levensbeschrijving van Punt is een evenement in onze kunstgeschiedenis, een deftig auteur als Simon Stijl zou zich vijftig jaar vroeger niet met de biografie van een tooneelspeler hebben bezig gehouden. En het geschil tusschen Punt en Corver over de manier van deklameeren en costumeeren is de eerste groote quaestie uit de schouwburgwereld, waarvoor het geheele literaire publiek zich interesseerde. Zulke debatten verdrongen langzamerhand de literatuur over het private leven van de acteurs, totdat met het aanbreken van het hedendaagsche letterkundige verkeer, tegen het begin van deze eeuw, samenviel het optreden van de groote kunstenaars, waarvan de roem nog geenszins vergeten is. Het is opmerkelijk dat van deze dames en heeren geen chronique scandaleuse bestaat. Zoo is, geloof ik, de quaestie over de moraliteit van de tooneelspelers, een subjectieve en geen objectieve quaestie. Men ziet dat ook in het klein. Menschen die zelden met | |
[pagina 133]
| |
het tooneel in aanraking komen, informeeren zich, als zij een enkelen maal iemand ontmoeten die hun inlichtingen kan geven, steeds druk over de huiselijke positie en particuliere levensomstandigheden van de bekende artisten. In hunne oogen is er iets zeer geheimzinnigs en ongewoons in het bestaan aan de andere zijde van de voetlichten. Naarmate zij meer van het tooneel te weten komen, worden zij doordrongen van de waarheid die in het algemeen de overtuiging is van alle beschaafde menschen tegenwoordig, dat de actrices en de acteurs een stel van hardwerkende en sobere lieden zijn, die reeds door de bezorgdheid voor hunne kostbare gezondheid en de drukte van hun beroep, van het begaan van dwaasheden worden teruggehouden. Ja, zoo sterk is het bijgeloof in de menschen en hunne geneigdheid om bij zeer kleine stukjes het vooroordeel en den leugen voor waarheid te verruilen, dat zulke eenvoudige gevoelens als eerbied voor kunst en afkeer voor geringen laster, eeuwen noodig hebben om als eenigszins krachtige factoren te kunnen gaan werken. Om op Busken Huet terug te komen, hij beging toen ter tijd deze vergissing van het belangrijke van een historisch onderzoek, aftemeten naar de belangrijkheid van de personen die er in voorkomen. Indien de geschiedenis van ons tooneel bewijst dat wij geen tooneel gehad hebben, dan moet men deze uitkomst niet verzwijgen of verbloemen maar er nota van nemen als van een bijdrage tot de kennis van ons literair verleden. Iemand die deze conclusie niet zou hebben onderschreven, was de Heer Johannes Hilman, die geleefd heeft en gestorven is in het vaste geloof aan de groote beteekenis van het Nederlandsch tooneel waarvan hij op alle manieren een uitmuntend vertegenwoordiger was. Zijn eenig gebrek was dat hij honderd jaar te laat geboren was; kan men zich een beter type van een rijk en kunstlievend Amsterdamsch burger uit de achttiende eeuw denken dan Hilman? Hij was een geweldig autokraat, ja, een autokratische geweldenaar, milddadig als Agneta Deutz en met hare ostentatie in zijne Hilman-stichting, gewijd aan de nagedachtenis van zijn vroeg- | |
[pagina 134]
| |
overleden zoon, en een maecenas van de uitgestorven soort. Het netjes laten drukken van vele drama's en gedichten in fraaie banden die aan de vrienden cadeau werden gemaakt, is wat men in de vorige eeuw veel deed, en ook deze bijzonderheid is achttiende-eeuwsch dat Johannes Hilman, die zeer gemakkelijk verzen schreef, geen regel behoorlijk proza kon opschrijven. Zijn bekende catalogus is, ik spreek niet van de bibliografische waarde, een onding van potsierlijk Hollandsch, van kleingeestige wraaknemingen en van malle literaire opinies. Hilman was gul met de schatten van zijn bibliotheek, zoolang men zijn zin deed. Ik ben dadelijk goede vrienden met hem geworden zoodra hij zag dat ik in de oude histories wilde werken, en ik lag al spoedig met hem overhoop, toen in de Punt en Corver-quaestie, in de waardeering van wat hij mooi en interessant vond, en in eenige zaken van tegenwoordig, ik de vrijheid begon te nemen van hem tegen te spreken. Tegenspraak was iets dat hij absoluut niet verdragen kon. Het bracht hem uit zijn geliefkoosde houding om languit op een te korten kanapee te liggen, zoodat zijn hoofd en zijn voeten over de leuning uitstaken; dan kwam hij overeind, schoot uit zijn sloffen en begon op zijn wollen kousen een geweldig standje te maken. Dit was ook zijn gebaar en zijn toilet als hij wilde laten hooren hoe veel beter de ouderwetsche verzen waren, van hem of van een ander, die op het tooneel door de vroegere acteurs gedeclameerd waren, dan het prozaisch gebabbel van tegenwoordig. Zijn geheugen om lange clausen van Wattier, van Jelgerhuis, van Bingley of van Majofsky na te zeggen, was zeer sterk, en zijn oude stem niet minder. De lage kelderkamer aan de straat, de eenige kamer in zijn huis die hij dagelijks bewoonde, waar zijne huishoudster, hij en ik om twaalf uur vele boterhammen met leidsche kaas en rookvleesch opaten die in de keuken gemaakt waren, was te klein voor zijn geluid en zijn gesticulatie, en als hij zoo te keer ging, was het alsof het gebrek aan ruimte hem benauwde, zoodat hij zeer rood en opgezwollen werd en zijn stem oversloeg en | |
[pagina 135]
| |
begon te beven. Iemand die zoo iets niet gehoord heeft, kan niet begrijpen welke charme er voor grove natuuren in deze brommende en wélgerijmde verzen gelegen was. Ik heb hem bij zijn leven genoeg kwaad gemaakt om na zijn dood even ronduit over hem te mogen spreken. Hilman was eigenlijk een bruut, en hij begon haast te huilen en kreeg allerlei ongehoorde, weeke of ook wel plechtige en ongemeene aandoeningen, die op zijn gezicht te lezen waren en in zijn stem te hooren, als hij van die oude clausen ging opzeggen. Een komedie-vol stoere Amsterdammers als Snoek voor Nero of Othello speelde, moet een bijzonder gezicht zijn geweest, iets als een feestdag in een deftige menagerie. Nu Hilman niet meer leeft - en Hofdijk ook dood is - is het niet meer mogelijk de essence van het kunst-genoegen te proeven dat door de acteurs die ik bedoel kon worden gegeven. Wij hebben de boekjes, vol met dreunende verzen over, en eenige portretten van groote menschen in pompeuze kostuums, maar dat onze grootouders die naar de komedie gingen om die menschen te zien en die verzen te hooren, iets heel sterks en bij wijlen iets heel fijns in zich voelden opkomen en bewegen, is een verzekering die men haast niet kan gelooven. Maar het aardige is juist dat dit wel degelijk het geval was en men moet, geloof ik, voorzichtig zijn met daar ál te gering over te denken. De Heer Hilman was ook in dit opzicht een voorvader dat hij de laatste stedelijke schouwburg-regent was. Sedert de liefdadige instellingen en de komedie elk een eigen bestuur gekregen hadden, benoemde de gemeente een college van regenten, die steeds minder bevoegdheden kregen. Nadat de schouwburg verpacht werd, bepaalde zich de functie van deze Heeren tot het toezien op de uitvoering van de pacht-voorwaarden. Hilman had volgens de letter van zijne instructie niet veel te zeggen, maar hij voelde zich nog altijd lid van het lichaam dat in de oude Amsterdamsche familie-regeering, als Gecommitteerden tot de zaken van den Schouwburg, een deftig en invloedrijk bestanddeel was. Zijn geld en zijne relaties verschaften hem dan ook eenig prestige, | |
[pagina 136]
| |
zoolang de pachters van het gebouw acteurs waren, en hoe langer geleden, hoe krachtiger het standsverschil zijn gezag hielp bevestigen. Maar daarmede was het natuurlijk gedaan toen de Vereeniging het Nederlandsch Tooneel met de gestie van den stadsschouwburg optrad. Zoo een achttiende-eeuwsche regent hield er niets van om in de pachters zijns-gelijken te erkennen. Voor hem was de aardigheid er al af, als hij niet meer met een half-norsch en een half-gemoedelijk woord en gebaar onder hen kon rondloopen. Pachters die zelf aanzienlijke burgers en literatoren van naam waren, vond hij indringers en betweters en beschouwde hij als zijne natuurlijke vijanden. Op hare beurt kon de Vereeniging zich veroorloven van Johannes Hilman geen notitie te nemen, en hij moet een plezierigen dag hebben beleefd toen de Gemeenteraad in 1879 besloot aan de Heeren Van Ollefen, Moor en Veltman de directie van den stadsschouwburg terug te geven. Hier was merkbaar die ouderwetsche geneigdheid bij de Amsterdamsche Overheid, om een instelling als de schouwburg niet in handen te geven van deftige en bemoeizuchtige dilletanten, en het veiliger te vinden als zij door menschen van het vak werd geëxploiteerd die, als tooneelspelers, tevens eenigszins de gewenschte kwaliteit bezaten van burgerlieden te zijn. Was het niet alsof het Gemeentebestuur zeide: als die Heeren den lief hebberij-directeur willen uithangen, laten zij dat dan in hun eigen lokaal doen, wij geven ons Leidsche Plein maar weer aan de acteurtjes..... | |
III.Indien Busken Huet bedoeld heeft dat wat er in die jaren over de geschiedenis van ons tooneel verschenen was, als geschiedenis en als literatuur zeer laag stond, dan zou men hem geen ongelijk geven. De Heer C.N. Wijbrands heeft een vlijtig en een nauwkeurig onderzoek ingesteld naar de lotgevallen van het Amsterdamsche theater tot het jaar 1772; zijn werk is in Utrecht met goud bekroond en het is een boek gebleven dat geraadpleegd wordt door iedereen die | |
[pagina 137]
| |
over het onderwerp iets wil weten. Maar er zijn niets geen algemeene inzichten in die het verhaal zouden maken tot iets meer dan een vertelsel; de aesthetische opinies zijn altijd naar den geest en veelal letterlijk van Jonckbloedt overgenomen. Reeds bij hare verschijning was deze bijdrage om deze dubbele reden verouderd, iets wezenlijks heeft niemand er uit kunnen leeren. Omstreeks denzelfden tijd had de Oostenrijksche auteur Von Hellwald een beknopte historie niet alleen van het Amsterdamsche tooneel geschreven. Zijn werk heeft meer volledigheid dan de verhandeling van Wijbrandts, zonder dat men er veel wijzer door wordt. Er zijn nog eenige monografiën over onderdeelen verschenen in de eerste jaren van de periode die ik op het oog heb. De Heer J.H. Rössing heeft de stichting van den houten schouwburg op het Leidsche Plein beschreven, uit de groote literatuur over deze gebeurtenis een greep doende die aan nauwkeurigheid niets te wenschen overlaat. Ook bevatten de eerste jaargangen van het orgaan van het Tooneelverbond ettelijke bijdragen; de Tooneel-almanakken, die na 1878 niet verder uitgekomen zijn, waren er half mede gevuld en in de tijdschriften over die dagen kan men allerlei mededeelingen over het onderwerp aantreffen. De nieuwere geest van geduldig en precies onderzoek, die van het archiefwezen eene wetenschap heeft gemaakt, is in deze geschriften niet te miskennen; er is een stelletje boeken en boekjes over het tooneel, en voornamelijk over den Amsterdamschen Schouwburg, van een honderd jaar vroeger, maar dit zijn oppervlakkige en foutieve samenraapsels vergeleken bij de proeven van tooneelgeschiedenis uit onzen tijd. De zoogenaamde Historie van den Amsterdamschen Schouwburg bij Warnars en Den Hengst in 1772 uitgekomen, is in alle opzichten een prul, dat alleen wegens de mooie prenten van den brand van de oude komedie op de Keizersgracht, tegenwoordig op aucties nog eenig geld waard is; de Historie van den Nieuwen Amsterdamschen Schouwburg in 1775 bij de zelfde uitgevers is niet beter. De levensbeschrijving van Punt door Simon Stijl is een | |
[pagina 138]
| |
hoogdravende en verre van conscientieuze lofrede. Veel hooger dan dit geschrift staat de weêrlegging door Maarten Corver, die in 1786 werd uitgegeven onder den naam van Tooneel-aanteekeningen. Een tweede werk als dit bestaat er niet in onze literatuur, een omstandigheid die met het algemeen gebrek aan mémoires in onze taal samenvalt, en die, vergeleken bij den overvloed van mededeelingen van Fransche acteurs over hun vak en over hun leven, de geringe literarische bedrevenheid van de Hollanders helpt bewijzen. De Favart, Fleury, Lekain, Larive, hebben in de vorige eeuw een menigte berichten en opmerkingen over hun eigen lotgevallen en hunne kunst te boek gesteld, die het aanmerkelijk gemakkelijker maken zich een voorstelling te vormen van wat er te Parijs achter de schermen gebeurde dan te Amsterdam. De Tooneelaanteekeningen van Corver zijn geschreven met de verontwaardiging van een goed artist en modern man, die door de verheerlijking van zijn tegenstander in zijn persoonlijke eer en in zijn betere opinies over de kunst, tegelijk wordt aangevallen. Bij Corver is de invloed van den 18den eeuwschen vooruitgang duidelijk zichtbaar. Hij spreekt over Shakespeare, over Lessing en over de auteurs van de nieuwere Fransche comédies larmoyantes of drames, eene eerste poging om het conventioneel-Fransche onderscheid tusschen treurspel en blijspel op te heffen. Maar de Tooneelaanteekeningen zijn veel meer een betoog dan een historie en men moet ook om deze reden betreuren, dat de autobografie die Corver zegt opgesteld te hebben en die eerst na zijn dood moest gepubliceerd worden, verdwenen schijnt te zijn. Zou het niet iets wezen voor onze navorschers om daar eens op uit te gaan? Wat de genoemde nieuwere boeken over ons tooneel aangaat, ik wilde er van zeggen, dat hunne auteurs wel nauwgezette compilators zijn, maar geen schrijvers van letterkundige geschiedenis. Dit vak staat nog steeds zoo laag als het vak der medecijnen zou staan, wanneer men aan slagersknechts, uithoofde van hunne vaardigheid in het prepareeren van doode dieren, de behandeling van menschelijke krank- | |
[pagina 139]
| |
heden zou hebben opgedragen. Een ander boek, dat eenige jaren later verscheen, De oude Rotterdamsche Schouwburg door den Heer Haverkorn van Rijsewijk, behoort tot dezelfde soort. In een van zijne eerste opstellen, een Tooneelcauserie in de Dietsche Warande van het laatst van 1882, zegt Van Deyssel er van: de warrelende wateren der archievenzee heeft de schrijver niet verdampt tot het algemeen genietbare wolkenbeeld der historie. Men meene toch niet, volgt er op, dat verslag geven van den inhoud van archiefstukken of andere geschiedbronnen, en geschiedenis schrijven het zelfde werk is.... Door een bijzondere omstandigheid wordt nu de waarde van de gedane vondsten over de geschiedenis van het Amsterdamsch tooneel niet weinig verhoogd; de brand van de komedie heeft de verzameling oude en nieuwere stukken in het archief van de Commissarissen grootendeels vernietigd, er is een hoeveelheid half verbrand papier overgebleven die de moeite van een zorgvuldige verpleging nauwlijks schijnt te beloonen. Wijbrands en Rössing o.a. hebben in deze collectie gewerkt en wat zij er uit medegedeeld hebben moet thans met eenige pieteitworden aangezien. Het was steeds de Heer Hilman die de liefhebbers in de stukken liet grasduinen en in de voorberichten van dien tijd heeft men het hem aan dankbetuigingen ook voor deze welwillendheid niet laten mankeeren. De vorige brand die alles vernielde wat er vóor 1772 in was, uitgezonderd een enkel Notulenboek van 1742 tot het jaar van den ramp, heeft de beheerders van dit archief blijkbaar niet voorzichtiger gemaakt. Waarom zijn die oude stukken niet op een veiliger plaats geborgen geworden, men had er op het Leidsche Plein toch nooit meê noodig. Nu is ook de rest weg, of zoo goed als; met inbegrip van de documenten die tot het belangrijke tijdvak behooren van Snoek en Wattier. Op mijne beurt ben ik in de Commissariskamer toegelaten geweest en ik heb uit de Notulenboeken en bijbehoorende bescheiden eenige aanteekeningen gemaakt, waarvan ik maar sommige in de gelegenheid geweest ben om uit te werken en die thans, uit het vuur gered, den indruk maken van een | |
[pagina 140]
| |
paar versleten schoenen, die de eigenaar reeds lang in een hoek had gezet en die hem thans alleen nog resten uit een totalen brand van zijn inboedel. Wat ik verzamelde, had o.a. betrekking op den invloed van de staatkundige gebeurtenissen van 1795 op het tooneel in Amsterdam. Zooals zij daar liggen wil ik er thans iets van mededeelen; het oog van een antiquaar zal misschien op de fragmenten nog een traan laten vallen. | |
IV.In den loop van de vorige eeuw is de officieele invloed van de geestelijkheid ook in ons land steeds afgenomen. Het tooneel heeft van hare oppositie weinig of niet te lijden gehad. De gereformeerde predikanten gebruikten hun gezag over de smalle gemeente om van de preekstoel tegen de ijdele vermaken van den schouwburg hunne waarschuwende stem te verheffen, en zonder twijfel was ook bij vele voorname families om godsdienstige redenen de komedie een verboden uitspanning. Maar reeds had omstreeks de helft van de eeuw de kerk haar groote macht over den beschaafden middelstand verloren; principieel en ambtshalve bleef men het tooneel veroordeelen, maar in de praktijk werd met eene gematigdheid te werk gegaan, die het gevolg was van eene liberale zienswijze ook bij de dragers van tegenovergestelde beginselen. Omstreeks 1760 is in Amsterdam een boekje verschenen, ik noem maar éen uit zeer velen, blijkbaar uit het Duitsch vertaald, maar zelfs zonder eenig bericht van den vertaler geheel van toepassing geächt op Hollandsche toestanden, waarin het ‘Voor- en Nadeel uit den tegenwoordigen schouwburg spruitende nauwkeurig overwogen’ werd. De komedie is ‘de groote Diana der hedendaagsche heidensche Waereld’, die door den christen dient verloochend te worden en in het bijzonder door de Bedienaren van den Godsdienst bestreden worden moet. Doch hoe behoort een geestelijke zich te gedragen als hij-zelf er eens toe kwam een schouwburg te bezoeken? ‘Is hij in staat dezelven naar het voorschrift van den Apostel te bestraffen? Ja, zal hij | |
[pagina 141]
| |
wel vrijpostig genoeg zijn, om zijn ongenoegen daaröver aan zijnen naasten buurman op een ernstige en voor eenen knecht Gods voegende wijze te kennen te geven?.... Moet hij niet het antwoord verwachten: wanneer mijn Heer hier zoo wijnig genoegen heeft, waaröm blijft gij dan niet weg? Wie noodzaakt u, hier te komen? Wanneer gij prediken wilt, gaat dan op een Predikstoel: meent gij somtijds dat wij ons hier naar uwe grillen schikken zullen? O hoe gaarne zal hij zwijgen, om geene gelegenheid tot zodanige verwijten te geeven, nog ook zelfs te veröorzaaken, dat zij hem niet opentlijk gezegd, dat zij niet noch met uitjouwen, handgeklap en met een luid en hoonend gelagh verzeld gaan.....’ Daarom moet een predikant zich liever geheel onthouden van naar de komedie te gaan: ‘hij is toch niet in staat om dezelven te verhinderen, hij zoude 't hier door zijne ter ontijd aangebrachte bestraffingen maar veel erger maaken: wel aan! laat hij dan weg blijven.... Dit is niet de toon van opperste leiders van het menschdom wat de geestelijke stand zoo lang geweest is. - En er is nog een andere, niet minder gewichtige vraag: ‘hoe moet zich een gemoedelijk Leeraar ten opzichte van den schouwburg op den Predikstoel gedraagen?’ Schrijvers gevoelen is dit: ‘- - staat hij op een plaats, in welke de schijn van eerbaarheid op den schouwburg nog behouden word, in welke alleen de voornaamsten daaräan deel neemen, maar de grootste hoop van zijne toehoorders zich niet daaräan verslaaft: zo zoude hij wijnig uitvoeren, indien hij een sterken ijver daartegen op den Predikstoel bewijzen wilde. Want wijl hier de plaats niet is, waar hij zich in het onderzoek van deeze zaak kan inlaaten, wijl hij veele dingen, die tot een grondig onderzoek van dezelven vereischt worden, niet eens durft noemen, zonder bij de toehoorders een gelagch te verwekken; wijl de waanwijzen zijne algemeene gronden bespotten en daarna in gezelschappen tien schijngronden tegen éen van dezelven ter verdeediging van den schouwburg zouden bijbrengen; dan doet hij wijslijk, wanneer hij zich in deze zaak maatigd...’ | |
[pagina 142]
| |
Maar de taak van de geestelijkheid als bestuurders van het denken en doen der burgerij, was althans in de Nederlanden bijna geheel uit hunne handen genomen door een steeds krachtiger geworden publieke opinie. De publieke opinie liet zich duidelijk hooren, toen de brand van 1772 de aandacht van alle menschen op tooneelzaken vestigde en belangrijke quaesties ontstonden over herbouw en exploitatie. De meening van de fijnen was kort en goed, dat de straffende hand van de Voorzienigheid in den ramp over het plichtvergeten volk was vaardig geweest; een daad van Gods gerechten toorn, een teeken van Zijn ergernis in de spelen van het tooneel. Den zondag na den brand weêrklonk in alle de kerken binnen Amsterdam, de waarschuwende en vermanende leerrede door de duidelijke en geduchte wrake des Heeren zijnen Dienaren in den mond gelegd. Het publiek had intusschen over deze dingen reeds anders leeren denken. De dooden in den brand gebleven, werden door groote scharen vergezeld naar het graf in dezelfde kerken, waar zij van den kansel als gevallenen door Gods hand waren aangeduid. In den strijd over den wederopbouw van den schouwburg bleven overwinnaar de voorstanders van het tooneel. Zoo had men dadelijk ten Raadhuize begrepen wat men van de dominees te wachten was. Wat men deed om het te voorkomen was geheel volgens de manieren van die dagen, verdacht op de aanmatigingen van de kerk en doordrongen van een vaderlijk besef van gesteldheid over de burgerij; de presideerende burgemeester liet een der predikanten, Ds. Tetterode, bij zich komen en verzocht hem namens de regeering te willen zorgen ‘dat de Heeren Predikanten op den predikstoel over de verbranding van den schouwburg en hetgeen daarbij geschiet is sig niet geliefden uyt te laten of daer van sprekende alle mogelyke omsigtigheden geliefden te gebruyken.’ Zie hier eenige van de teksten die Zondag 17 Mei aanleiding gaven om den schouwburgbrand van Maandag den elfden te gedenken. Hozea VIII, vs. 4. ‘Want Israel heeft zijnen Maker vergeten, en tempelen | |
[pagina 143]
| |
gebouwd, en Juda heeft vaste steden vermenigvuldigd, maar ik zal een vuur zenden in zijne steden, dat zal hare paleizen verteren.’
Micha I, vs. 7.
‘En al hare gesneden beelden zullen vermorzeld worden, en al hare hoerenbelooningen zullen met vuur verbrand worden, en al hare afgoden zal ik stellen tot eene woestheid: want zij heeft ze van hoerenloon vergaderd, en zij zullen tot hoerenloon wederkeeren.’
Ezechiël XXIV, vs. 10-17.
‘.....Ik de Heere, heb het gesproken, het zal komen en Ik zal het doen: Ik zal er niet van wijken, en Ik zal niet verschoonen noch berouw hebben; naar uwe wegen en uwe handelingen zullen zij u rigten, spreekt de Heere Heere.’
Zou het, tusschen twee haakjes, onze zachtere zeden zijn die onze deze citaten en deze toepassing eenigszins barbaarsch doen vinden; of ons veranderd inzicht in den oorsprong en de beteekenis van eene literatuur, die men toen hield voor Gods onmiddelijk woord en geldig voor alle tijden en plaatsen? Op hunne beurt bleven Burgemeesteren en Raden doof voor een verzoek dat hun van wege de predikanten eenigen tijd later gewerd; ‘een vriendelijk verzoek dat de Schouwburg niet wederom herbout werde en dit met redenen aan te dringen.’ Eenigszins eene concessie aan de eischen van het predik ambt, kan worden genoemd een zin uit het rapport door eene commissie in April 1773 aan de stedelijke regeering uitgebracht over de plannen voor den nieuwen schouwburg; een voorbehoud, dat bij de uitvoering van deze plannen moest worden gemaakt; ‘mits alle stukken, door welker vertooning of ongeschikte taal, den godsdienst of het zedelijk gevoel der toeschouwers kon worden gekwetst,’ van het tooneel geweerd bleven. Welnu, ondanks dat de minderheid waarin de kerkelijke macht in de beschaafde wereld gekomen was, ondanks de vorderingen van politieke en literaire invloeden op meeningen | |
[pagina 144]
| |
en in zaken die vroeger uitsluitend door de geestelijkheid werden bestuurd, vinden wij, nog vele jaren later dan de data die hier ter sprake zijn gebracht, duidelijke sporen van eene priesterlijke bemoeiing met dingen die thans voorgoed daarvoor gevrijwaard zijn. En het is deze bemoeiing die den aard van het kerkelijk gezag helpt verduidelijken. Dit gezag vermindert naarmate de menschen natuurlijke oorzaken ontdekken van verschijnselen en gebeurtenissen, die zij vroeger aan boven-natuurlijke motieven toeschreven, aan de onnaspeurlijke wilsuitingen van een oppermachtig Wezen. Bij plotselinge en hevige rampen snelden de menschen in vroegere tijden naar de kerken, ook bij vreemde en imponeerende natuurverschijnselen als staartsterren en zeldzame groepeering van hemellichamen. Wij zijn de tijden voorbij waarin kometen, omdat men niet wist wat ze waren, vurige teekenen van Gods verbolgenheid moesten zijn, of waarin van wege de Overheid in officieel en gelijksoortig bijgeloof, bij pest en oorlog, algemeene gebeden tot den Heer om vrede en herstel werden bevolen. Bedestonden evenwel zijn nog zoo lang niet geleden en ik bedoel hier een maatregel die het uitschrijven van bedestonden vergezelde, namelijk het sluiten van de theaters. Ten allen tijde was de geestelijkheid op haar qui-vive om volksrampen aan de wraak des Hemels te wijten; in deze geldt de algemeene regel dat eene instelling door menschen gemaakt, langer blijft bestaan dan de omstandigheden duren waaruit zij voortgekomen is. Men was in regeerende kringen voor honderd jaar in deze stad volstrekt niet bijgeloovig, maar toch had de kerk door hare tradities nog zoo veel gezag, dat in tijden van druk de vroedschap zich eenigermate over den toorn des Hemels in den rug geknepen voelde. Ongodsdienstig zijn en slecht zijn is hetzelfde overal waar de bedienaren van den godsdienst het oordeel over goed en kwaad in handen hebben. En nog zeer lang, als de zaken van staat of burgerij verkeerd gingen, was het voor de magistraat maar veiliger een deel van de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven door het volk naar de kerken te sturen en terwijl de schouwburgen te sluiten; als om een | |
[pagina 145]
| |
gelijksoortig gevaar te ontkomen dat bij de wilden de regenmakers bedreigt, wanneer het lang achter elkaar droog gebleven is. Dit sluiten van de komedies past daar heel goed bij. In gewone tijden wist de regeering de geestelijkheid wel in bedwang te houden, maar als het misliep, werd zij toch een weinig benauwd en gaf zij den heeren predikanten hun zin, zooals sommige overmoedige en gezonde menschen onder een hoedje te vangen zijn zoodra zij zich niet wel gevoelen. Ik heb het oog op een passage uit het Notulenboek van de Gecommitteerden tot de zaken van den Schouwburg, in eene Extra Ordinaire Vergadering op 23 Februari 1793 bijeengekomen. ‘Is door den Heer Backer ter Vergadering gerapporteerd, dat, Zijn Ed: op gisteren in Burgem:rs Kamer verzogt zijnde, Hren Burgemren gelast hadden dat weegens de ingestelde Bëdestonden den Schouwburg in drie weeken dat dezelve zullen gehouden worden, zal geslooten blijven.’ En een week later was er weer een buitengewone bijeenkomst van de Heeren. ‘Den Heer Backer heeft ter vergadering rapport gedaan, dat, zijn Ed: op gisteren in Burgem.rs Kamer ontboden zijnde, Hren Burgem.ren gezegd hadden te hebben goedgevonden, dat weegens de omstandigheeden van tijden, den Schouwburg tot nader ordre zou geslooten blijven’.... De oude verordening dat op Zondag de komedies niet eerder dan om acht uur mogten beginnen, na kerktijd, is dit laatste overblijfsel van inschikkelijkheid voor de predikanten: voor hun laatste en bescheiden verlangen, dat de schouwburgen die zij eerst hadden bestreden en dikwijls met succes, daarna hadden moeten dulden en enkel in tijden van angst een weinig kunnen fnuiken, dat de schouwburgen althans dien éenen dag van de week, húnnen werkdag, niet zouden beginnen voor dat zij klaar waren. Wie nu nog mocht twijfelen aan de secularisatie van de menschen in de laatste honderd jaar, vergelijke de houding van de kerk in 1772 na den brand, met wat wij daar nú van zien. Het is waar dat de organen van de geestelijkheid zich verzetten tegen den wederopbouw evenals toen. Maar wat doen zij dat op een veel gematigder en wereldscher | |
[pagina 146]
| |
manier! De barbaarsche vermelding van Gods bestel in het groote ongeluk is geheel achterwege gebleven, heeft tenminste niet den aandacht getrokken. Evenmin heeft men iets vernomen van bedreigingen met de ongenade des Allerhoogsten, voor wie aan een nieuwe komedie zou durven denken; de argumenten van de Tijd en de Standaard kunnen door elk ongeloovige worden overgenomen: dat de waan als zou het tooneel de zeden verbeteren lang heeft uitgediend; billijkheidshalve zou men er moeten bijvoegen, even weinig als de kerk; dat alleen een gedeelte van de burgerij in het tooneel belang stelt, dat zelfs een ander gedeelte er groot bezwaar tegen heeft, dat de overheid niet mag beschikken over de algemeene penningen voor dit bijzondere doel, en dat het beter is arme menschen te helpen aan het allernoodigste, dan op publieke kosten de welvarende burgerij te gemoet te komen in het overtollige. En, als ik hier de quaestie van een nieuwen Stadsschouwburg ook op mijne wijze even mag bespreken, zou ik zonder ander voorbehoud dan eenig verschil in de beweegredenen, deze conclusie willen onderschrijven. Ronduit gezegd, wie heeft er een cent voor over om een theater te zien verrijzen waar Françillon, Zwarte Griet, de Fabrieksbaas en de Bibliothekaris moeten worden gespeeld. Voor mijn deel wordt er in 't geheel geen comedie gespeeld, als er niets of bijna niets anders dan een repertoire met zulke nummers te spelen valt. Men moet bekennen dat er niet veel gebeurd is om het vooroordeel tegen het tooneel bij onze clericale broeders te overwinnen; men geneert zich om er meê voor den dag te komen. En hier is sprake van tonnen gouds die voor een appel en een ei disponibel worden gesteld. Zou men zoo goedkoop en zoo veel geld kunnen krijgen voor schoolbaden, voor gemeente eet-huizen, voor woningen en bestrating in werkmans-buurten? Men behoort daarom de Heeren die het presenteeren, beleefd te bedanken of, indien zij er op gesteld zijn aan hunne woonplaats bij deze gelegenheid een dienst te bewijzen, laat men dan hunne duizenden besteden aan | |
[pagina 147]
| |
een zaak van dringender algemeene behoefte, dan een nieuwe woning voor Dokter Klaus en Blonde Els. De voorname reden tegen het bouwen van een schouwburg die geld zou kosten aan de gemeente is deze, dat wij geen tooneel hebben, en dat dus een voorstel om in Amsterdam een stedelijk theater te stichten, gelijk staat met een plan om een kreupele een paar schoenen te vereeren; wij kunnen geen komedie gebruiken zooals het behoort. Nu weet ik wel dat de godsdienstige afkeer van het tooneel met deze argumenten niets te maken heeft, maar de bezwaren van de kerkelijken krijgen grooter beteekenis, naarmate men zich bewust wordt om welke onbeduidende belangen men hen zou verwaarloozen. Ik meen dat dit eene waarheid is die allen onbevangen moeten overwegen. Ik heb nog eene andere, men kan zeggen sociologische opmerking over het verschil tusschen den brand van 1772 en van 1890; ik bedoel de ontwikkeling die sedert gekomen is in onze stoffelijk hulpmiddelen, de toegenomen gecompliceerdheid van de samenleving, gevolgen van een steeds grooter wordende ervaring van de dingen in ons en van de zaken om ons heen, die het intellekt verfijnt en versterkt en vatbaarder maakt voor ingewikkelder vraagstukken en haar grootere meesterschap schenkt over de onbezielde natuur. Ik bedoel in een woord, dat wij van den brand van 1772 den indruk krijgen alsof in dien tijd zoo iets veel erger was dan tegenwoordig. Dit is het geval met al zulke rampen. Landstreken in het hart van Europa door oorlog, ziekte en wanbeheer, worden niet meer zoo als vroeger in woestijnen veranderd. De maatschappij herstelt zich veel sneller dan vroeger, wordt ook van wat haar gebeurt niet zoo spoedig en zoo gevaarlijk ziek als vroeger. Zooals wij ons lichaam beter bewaren en gauwer kunnen genezen, is de samenleving thans beter beschut tegen de aanvallen die in vorige eeuwen haar menigmaal teisterden. Dit is ook een kenmerk van de beschaving, dat zij de verdorfelijke invloeden van natuurlijke werkingen verzwakt en ten laatste beheerscht. - Hier zijn | |
[pagina 148]
| |
eenige bijzonderhedenGa naar voetnoot1) van de gevolgen die aan den eersten komedie-brand in Amsterdam te wijten waren. Ten eerste heeft men in geen twee jaar behoorlijk naar een schouwburg kunnen gaan. Met het 18eeuwsche protectionisme was onvereenigbaar andere concurrentie met het stedelijk tooneel, dan onder zeer bezwarende voorwaarden. Somtijds werd aan Fransche of Duitsche troepen verlof gegeven voor eenige representaties, en steeds met een zwaar armengeld voor de godshuizen die van de komedie moesten leven. Er bestond dan ook in heel Amsterdam geen enkel ander passend gebouw, de extravoorstellingen werden gegeven in eigen tenten of in kleinere societeits en koffiehuis-zalen. Een uitweg was nog somtijds zich in de nabijheid van de stad te vestigen, liever dan de ruïneuze belasting te betalen of om een volstrekt verbod te ontduiken. Wij vinden vreemde acteurs aan den Overtoom, in de Watergraafsmeer, te Buiksloot. Na den brand stonden de artisten op straat, zij ontvingen eenige ondersteuning van de stad, sommigen van hen probeerden in Rotterdam een broodje op te halen, maar in twee jaar was er in Amsterdam geen geregeld tooneel en alleen af en toe een opera. De splitsing in het gezelschap is nooit weer hersteld, Corver wilde niet profiteeren van de ontevredenheid die Punt had opgewekt door naar Rotterdam te gaan en later wilde men Punt niet weêr engageeren. Toch is er in die twee jaar niet stilgezeten. Met het uitbrengen van een rapport aan de stedelijke overheid wachtte de commissie voor de plannen voor een nieuw gebouw, ongeveer een vol jaar. Toen ging er nog een jaar voorbij eer de houten loods op het Leidsche Plein betrokken kon worden. Het onderscheid tusschen toen en nu bewijst dat de groote consternatie over buitengewone gebeurtenissen, het overbluft worden door force-majeur, bij ons veel verminderd is. De voorstellingen van het gezelschap van den verbranden schouw- | |
[pagina 149]
| |
burg zijn dezer dagen niet voor één avond gestaakt. Vier en twintig uur na den brand was de positie en het verband van de artisten verzekerd. Voor een deel althans werd het verlies van particulieren bij deze gelegenheid door de assurantie gedekt. Een groote maand na het gebeurde zijn de plannen voor de middelen tot herbouw kant en klaar. Na eenige dagen is de brand geen onderwerp van conversatie meer, en wat nog te bespreken overblijft is de beste manier om het ongedekte verlies te vergoeden en de vraag of men weer zal gaan bouwen. Met alles en alles zullen geen twee maanden na dato gemoeid zijn. De literatuur over het voorval is geen tiende deel van het geschrijf in 1772, dat jaren aanhield. Voor zoo iets als een schouwburg-brand draaien wij de hand niet om; de brand van de komedie op de Keizersgracht is een eeuw lang niet uit de herinnering gegaan. | |
V.De Regenten en de Vroedschap hadden heel wat te stellen voór iedereen, die door het gedwongen sluiten van den schouwburg in het voorjaar van 1793 schade geleden had, uit stadskas het zijne had genoten. De kasteleinesse beweerde haar gewone pacht niet te kunnen opbrengen; het ‘important nadeel dat den schouwburg door het sluiten van het Tooneel geleeden heeft, waardoor circa 30 repraesentatien agtergebleeven zijn, sodat Gecommittn. calculeeren so ter voldoening hunner engagementen en betaaling der nog openstaande Reekeningen, als andersints, eene somma van ƒ 22.000 te kort zullen koomen’, kwam ten nadeele der algemeene middelen, en nog was niet alles vergoed, ‘dewijl door het onverwagte sluijten van den Schouwburg, de Acteurs en Actrices zig van de voordeelen van drie van de vier aan haar geäccordeerde gewoonlijke Benefiten, verstooken vinden, 't geen voor die Lieden, onder welke er zig veele bevinden die het hoogst nodig hebben, waarlijk geen gering maar drukkend Verlies is.’ | |
[pagina 150]
| |
Dit waren evenwel maar geringe zwarigheden bij de ongenoegens die Gecommitteerden door de aanstaande troebelen zouden beleven. De reactie van 1787 was nog in schijn oppermachtig, en men achtte het geraden in de komedie de staatkundige gevoelens van de regeerings-partij te doen bepleiten. ‘Is geresolveerd, lezen wij in de Notulen, het Treurspel Adelaïde van Hongarijen door de Hr. Pieter Pijpers conform het verzoek van den Auteur in zijn Brief dd. 22 May aantenemen mits eenige wijnige uitdrukkingen daar in te veranderen.’ De schrijver had reeds zijn best gedaan om de opinie van het Bestuur tegemoet te komen, en in zijn brief gezegd dat in zijn treurspel ‘niet alleen niets, hetgeen in de tegenwoordige conjunctures van tijden en omstandigheden, der vertooning zwaarigheid zou kunnen verwekken, in overgebleven is, so als mogelijk in mijn vorig manuscript plaats zou kunnen gehad hebben; maar dat hetzelve kon aangemerkt worden als hevig bestrijdende de brein- en breidellooze leer der regeeringloosheid, als onbestaanbaar met het wezenlijk heil en geluk van het menschelijk geslacht....’ Er is om dezen tijd in de Notulen van de Regenten nog een ander teeken van de onrustigheid der Amsterdamsche gemoederen, en van die echt Achttiende-eeuwsche neiging om in de komedie politieke manifestaties te houden. Burgemeesteren vreesden voor eene uitbarsting van de gevoelens der oppositie bij de aangekondigde voorstelling van een zeker treurspel De Aanslag op Antwerpen, dat voor 8 Februari 1794 was aangeslagen. Zij ontboden twee Gecommitteerden ten stadhuize en gaven hun te kennen ‘dat de vertooning van dit stuk geen voortgang zou hebben en de aangeplakte Billetten moesten worden afgehaald, daar teevens bijvoegende, dat zij Hen Burgem.ren wel is waar van ter zijde geïnformeerd waaren dat in het voornoemde stuk eenige passages waaren verandert, edog dat het geleezen wierd volgens de gedrukte Exemplaaren, en dat door het applaudisseeren van eenígen en het siffleeren van anderen mogelijk eenige onaangenaamheden zouden kunnen voorvallen, waardoor fat- | |
[pagina 151]
| |
soenlijke Lieden zouden worden terug gehouden in den Schouwburg te koomen.’ Weldra zou het fatsoen beduidend veranderen. De Revolutie breekt uit, de Fransche republikeinen zijn in Amsterdam, men schrijft Het Eerste Jaar der Bataafsche Vrijheid. Geene bedestonden hadden de Prinsgezinde regeering kunnen handhaven, en de komedie op het Leidsche plein die in de laatste tijden zoo dikwijls hare deuren had moeten sluiten om de verstoorde Voorzienigheid ten gunste van het behoud te helpen stemmen, moest nu den vrienden van den vooruitgang een blijde inkomst verschaffen. Wij vinden dezen brief in de Notulen van 21 Januari 1795. ‘Uit naam van het Committé Revolutionnair word aan Regenten van den Schouwburg versogt, en des noots geïnjungeerd, morgen avond den 25en Januari van 't Eerste jaar der Bataafsche Vrijheid, voor de Repraesentanten van het Fransche volk op den Schouwburg deezer stad te doen repraesenteeren iets, hetgeen het best geschikt is om door Decoratiën te brilleeren.’ Dit bevel had den Commissaris bij wien den avond te voren ‘circa elf uuren’ den brief bezorgd was, een groot deel van zijn nachtrust gekost, voor welke ‘vigilantie en genomene moeyte hij vriendelijk bedankt werd.’ Opgevoerd werd den zesden het Treurspel Gaston en Bayard, gevolgd door een ballet. En het blijkt niet dat het den Gecommiteerden veel moeite kostte, om te voldoen aan de eischen van hen die nú voor ‘fatsoenlijke Lieden’ doorgingen. Zij verzochten en kregen verlof van den ‘nieuw benoemden Maire deezer stad’, den Heer C.W. Visscher, om op de gewone wijze met spelen door te gaan (Notulen van 26 Januari). Voorts werd dien dag ‘nog geresolveerd, ten einde voortekomen het ongeduld van het Publiek om eenige Vaderlandsche Stukken te zien vertoonen, het naarvolgende van het Theater te laaten afkondigen: Gecommitteerden tot de zaaken van den Schouwburg, bewust hoe zeer de goede Burgerije verlangd na de vertooning van eenige vaderlandsche Stukken, zouden reeds begonnen hebben om die begeerte te voldoen, ware het | |
[pagina 152]
| |
niet dat zij zig voor alsnog daartoe in de onmogelijkheid bevonden, uithoofde die Stukken, welke sedert den jare 1787 niet hebben mogen gespeeld worden, gedeeltelijk ongekend, gedeeltelijk veele Rollen van dezelve niet vervuld zijn, weshalve het Publicq verzogt word zoo lang te willen geduld hebben totdat men in staat zal zijn die Stukken, welke men hoopt dat genoegen geven, van tijd tot fijd naar behooren te kunnen opbrengen.’ In dit voornemen werden de bestuurderen versterkt door de nieuwe stadsregeering zoodra zij tijd kreeg om aan het Leidsche Plein te denken. ‘Den Hr. Bas Backer heeft ter Vergadering bericht, staat in de Notulen van 19 Februari, dat hij, heeden voormiddag met den adsistent Haverkorn bij de Municipaliteit deeser stad gerequireerd zijnde, door den Praesident dier vergadering bericht was de Resolutie derselve tot het doen spelen van zulke Tooneel-stukken welcker vertooning Vaderland- en Vrijheidlievende denkbeelden kunnen opwekken.’ Ook aan het groote patriottische feest van dit jaar moest de schouwburg meedoen. Het Comité Revolutionnair gelastte de opvoering van Willem Tell, en de Wederkomst van den Hollandschen Patriot. De oranje-gezinde acteur Bingley probeerde de voorstelling in de war te sturen door te beweren, dat de vertaling, die door de andere artisten gekend was, voor hem nieuw was; zijn collega Kroese die de rol van Gessler had, maakte hetzelfde bezwaar. Het Comité Revolutionnair en de Municipaliteit kwamen er aan te pas; Kroese werd vervangen; met Bingley die de hoofdrol moest spelen, was men gedwongen voorzichtig te zijn, hoewel de Gecommitteerden ‘de kwalijk geplaatste veugeance’ doorzagen en de President der Repraesentanten op zijne beurt er voor uitkwam, dat hij ‘de conduites van den acteur Bingley zeer wel begreep.’ Van nesterijen als deze werd de aandacht van de Gecommitteerden voor andere nesterijen gevraagd. Hier is een geval dat niet gegeneraliseerd mag worden, maar dat evenwel de aandacht verdient wegens de positie van den man die het betreft. Wij vinden namelijk in het Notulen-boek een anderen | |
[pagina 153]
| |
brief van den dichter Pijpers, die nu, nog geen twee jaar na zijn aanbod van zijn treurspel Adelaide van Hongarije en zoodanig gewijzigd, dat het een hevige bestrijding van de revoluionnaire begrippen zou kunnen heeten, nú met een ander van zijn werken voor den dag komt,de Malabaarsche Weduwe, waarvan het hem ‘ingevallen is, dat het in deze tijden zeer vertoonbaar zoude worden, indien men, op de plaarsen waarin koning voorkomt, dat woord verwisselde met dat van volk, burgerij, Natie of iets dergelijks. Zulks heb ik reeds - voegt hij er bij - voor de Rotterdamsche tooneelbroeders gedaan, doch kan te Amsteraam door éen mijner kunstvrienden geschieden.’ In plaats van brein- en breidellooze leer der regeeringloosheid, lezen wij nu van ‘de verbaazende omwenteling welke de Godlijke Voorzienigheid in ons vaderland bewerkt heeft....’ En de schrijver geeft reeds in dezen brief een proeve van de vaardigheid, waarmede hij de wijzigingen in het openbaar gezag en in de publieke opinie weet te volgen; als ‘vrijheid-lievende regels’ om het stuk te besluiten, stelt hij voor te laten zeggen een berijmde lofrede op de Franschen en een toespraak tot de Bataven, waarin Oranjes tiranny en het Fransche heldenheir als de machten van duisternis en verlichting eene goede beurt krijgen. - Het is waar dat Gecommitteerden in hun antwoord op een beleefde manier met de voorgeslagen omwerking den spot dreven en den auteur verzochten, liever een nieuw stuk te maken, maar noch in deze missive, noch in hunne beraadslagingen blijkt in het minst, dat men zoo kort geleden van 's mans dienstvaardigheid een ander bewijs had ontvangen. De waarheid schijnt te zijn dat in de hoogere kringen, Pijpers was behalve een zeer populair poeet ook vertegenwoordiger van Utrecht bij Hunne Hoogmogenden in den Haag, de invloed van de nieuwere denkbeelden alleen het uiterlijk raakte; men ging mede zonder te bedenken of te gevoelen dat hier zeer gewichtige beginselen bij betrokken waren, alleen in Frankrijk gingen de golven van de revolutie hoog, wij ondervonden hier maar een lichte kabbeling. Zoo wordt, wat een laagheid schijnt, een half-verschoonbare con- | |
[pagina 154]
| |
cessie aan de mode van den dag. Met zulke complaisante lieden gaat de aardigheid van een Revolutie wel een weinig af. Intusschen maakten de Commissarissen wat men nu in de tooneelwereld zou noemen, zich erg te sappel. Zie hier een lijstje van de vaderlandsche stukken, die zij in Maart en April van het Eerste Vrijheidsjaar lieten spelen: 5 Maart: Brutus, in veele jaaren niet vertoond - den 7den: Jacoba van Beieren - den 23sten: Michiel Adr. de Ruiter - den 26sten: Arminius, Beschermer der Duitsche Vrijheid - den 28sten: Claudius Civilis - den 30sten: De Overtocht over de Waal, of de Republikeinsche Gelieven, Tooneelspeel met zang - den 18den: April: Margaretha van Henegouwen - den 20sten: Anthonius Hambroek, of de Belegering van Formoza. De omwenteling had ten minste dit gevolg gehad dat de Amsterdammers weer naar de komedie konden gaan. In een handschrift uit dien tijd, Catalogus der Tooneelstukker, vertoond sedert 21 Januarij 1795, staat deze aanteekening: door de ‘hachgelijke tijdsomstigheden bleef den schouwburg welken men anders zich voorgesteld had den 4den Augustus te openen, aanhoudend gesloten, totdat door de komst der Fransche Troepen door de geheele Republiek eene omwenteling in het Politieke bestuur zijnde daargesteld, men het Tooneel wederom opende....’ Het treurspel Gaston en Bayard, een vele malen vertaald en vertoond stuk van Du Belloy, kon ‘om de geweldige koude’ maar voor de helft worden afgespeeld; het ballet ‘Het Planten der Vrijheidsboom’ ging beter, Johannes Hilman met zijn oud oranjehart zegt er van: nu kon men zich warm dansen! Het waren vooral de acteurs en actrices die met de herhaaldelijke staking van de voorstellingen niet gediend waren, en die met vreugde den nieuwen stand van zaken begroetten. Zij richtten in de maand Mei een adres tot de stedelijke regeering o.a. om haar er voor te bedanken dat zij ‘oogenblikkelijk bij de heuchelijkste jongste omwenteling, het Gordijn weder had doen ophalen, waaragter de Heerschzucht en het Geweld niet minder dan de Dweeperij en het schandelijk Bijgeloof zoo lange alle | |
[pagina 155]
| |
deugdzaame Vrijheid en Vaderlandlievende aansporingen enbetragtingen tot geruster uitoeffening van haare willekeur, en ter voortduring van eenen Landverdervende Oorlog, waarvoor bij deezen staat niemand dan de Geweldenaar en zijn aanhang eenig intrest had, had opgesloten en bedwongen gehouden.’ En met een toespeling op een gezegde van Molière over het verbod van Tartufe te spelen, zeggen de artisten van de vorige bestuurders: ‘dat zij niet vertoond wilden zijn.’ Na deze inleiding komt men tot de zaak. Men vertrouwt dat de Burger Repraesentanten van het nut des tooneels overtuigd zullen zijn, niet minder dan indertijd ‘de deugdzaame Burger Ridder Hooft’ het was. En als dat het geval is, dan zullen de Burgers zeker ook niet gering denken ‘over de welmeenende en verdienstelijke uitoeffenaars-zelven, die toch een zoo voornaam, ja het voornaamste deel dezer stichting moeten uitmaaken, zooveel als iemand daarbij een onmiddelijk belang hebben, en daarvan, als de eerste voorwerpen ter medewerking moeten geconsidereerd worden.’ Waarom weer de conclusie is, dat de Burgers met verdriet zullen vernemen hoe zeer die brave lieden zich thans ‘aan de willekeurigste en volstrekte onkundige behandelingen hebben moeten blootgesteld zien.’ Thans verklappen zij ook die het weten kunnen, dat aan het bevel om Vaderlandsche stukken te laten spelen, ‘niet dan schoorvoetende voldaan is, en dikwijls niet dan met de grootste tegenstribbelingen.’ ‘Zij zullen, evenwel, geenszins lastig zijn met alle die mishandelingen en degelijke behandelingen te enarreeren, zoo min, als met alles wat geschied is dat niet hadde behooren te geschieden en nog geschied, ofschoon het wel anders behoorde, aan te stippen.’ Wat zij verlangen is kort en goed dat de tegenwoordige Gecommiteerden ontslagen zullen worden, en dat in het nieuwe bestuur van den Schouwburg twee of drie der onderteekenaren zullen zitting nemen. ‘Als ware Republikeinen en de zoodanigen die als Voorgangers ten tooneele bij de Natie daarvan het waar gevoel, door eene dadelijke aandoening en werking op hare harten den, spoorslag telkens moeten verlevendigen en doen toenemen,’ | |
[pagina 156]
| |
beweeren zij recht te hebben op een aandeel in de directie. Voorts verzoeken zij nog dat hun adres opgenomen zal worden in het Dagblad dat de handelingen van de Municipaliteit publiceert; en zij eindigen met den wensch dat een ‘genoegdoenende Resolutie’ in deze zaak de ‘Rechtvaardigheid en Billijkheid’ zal kunnen voldoen.’ Heil en Broederschap! Onder dit stuk, dat ook als brochure werd uitgegeven, vinden wij de namen van al de eerste artisten; Sardet, Bingley, Cruys, Angemeer, de dames Sardet en Walter, Hilverdink en Vrouw en meer anderen; een bewijs dat de gelegenheid om zich tegen het oude gezag te verzetten, éendrachtelijk aangegrepen was. Ik weet niet of de grieven tegen de Gecommitteerden tot de zaken van den Schouwburg juist toen bijzonder gegrond waren; de diepere rechtvaardigheid van de zaak der artisten kan evenwel niet worden geloochend. De vergelding komt al komt zij laat, en het is hier een noodzakelijk protest van een gilde, dat maatschappelijk en artistiek de beweging van den tijd medemaakt. Men behoeft de Achttiende Eeuw maar weinig te kennen om te begrijpen hoe de verhouding was tusschen de acteurs en de regenten. De acteurs waren bij de regenten zooveel als in dienst; dit is ook een uitdrukking die dikwijls in de notulen-boeken voorkomt, ongeveer als de andere beämbten van de instellingen die onder hun beheer stonden. De regentekamer was een soort van rechtzaal waar de artisten werden ontboden, ‘binnen stonden’ zeide men, als zij onderling ruzie hadden en waar zij reprimandes ontvingen, ook een woord uit den tijd, als zij het verdienden. De Gecommitteerden waren bovendien volstrekt niet altijd literair ontwikkelde personen; zij behoorden tot de bestuurderen van het Wees- en Oudemannenhuis en waren uit hun midden door de Vroedschap tot de zaken van de komedie afgevaardigd: en deze ouderwetsche geneigdheid van colleges die eenig onderdeel van de publieke administratie hebben te dirigeeren, om de betrokken instellingen als hun bijzonder eigendom en de geringere ambtenaren als hunne bedienden te beschouwen, wij kennen haar ook nu nog te goed om ons in hare kracht | |
[pagina 157]
| |
van honderd jaar geleden te vergissen. Eenigszins zelfstandige en ontwikkelde menschen hadden het ook telkens met de Gecommitteerden aan den stok; de meest beschaafde en onafhankelijkste man onder de acteurs, Maarten Corver, leefde met hen in volslagen onmin. Ook Punt kon het op zijn ouden dag niet meer met hen vinden; beider nagedachtenis is door hunne collegaas in het Eerste Jaar der Vrijheid gewroken. Het is deze wrake niet die altijd rechtvaardig is, maar dit is meer de schuld van hen die zondigen dan die ontzondigen. Waar wij mede te maken hebben, is dit heugelijke blijk van ontwakend rechtsgevoel en zucht tot zelfregeering bij menschen, waarvan het vroeger niet blijkt dat zij meer konden doen dan gehoorzamen aan anderen. En nu het laatste bedrijf van de komedie waarvan het Notulen-boek den tektst aangeeft. Het adres van de artisten kwam, door de Municipaliteit gezonden, 7 Mei in de vergadering. Er was gevraagd om een gedetailleerd rapport, ‘hoe eer hoe beter aan ons uittebrengen.’ Maar het kwam niet alleen, en het is moeilijk uittemaken welk van beide documenten het ergste werd gevonden; de klachten van de acteurs en actrices of een ‘ Rekwest aan de Municipaliteit’, geteekend door een vijfentwintig-tal Amsterdammers met bekende namen. Dit tweede adres is van dezelfde strekking als het eerste; men wil in éen woord de Revolutie ook in den schouwburg zien zegevieren. Dit werd verlangd o.a. door de Dichters Cornelis Loots, H.H. Klijn, Lublink en door burgers met namen als De Lanoy, Spakler, Ogelwight, Petersen, Lange, Reessen. Het rapport vind ik niet in mijne aanteekeningen. De verdediging van de Gecommitteerden kan ik dus niet leggen naast de beschuldigíng. Ik weet alleen dat eene commissie uit den Gemeenteraad in de volgende maand een uitvoerig verslag gaf van hare bevindingen; zij had de boeken in goede orde bevonden en was daarna overgegaan tot het onderzoek naar ‘het zedelijk charakter zo wel als naar de politique denkwijze der Acteurs en Actrices,’ en het was met leedwezen dat zij vernam hoe deze getuigenissen niet | |
[pagina 158]
| |
‘altoos aan haare verwagting, ten minsten niet aan haare wenschen, beantwoorden.’ Wat nu de adressen tegen de Gecommitteerden betreft, zegt zij van het tweede dat het ‘na allen aanzien tot appui van het gemelde (eerste) Addres’ strekken moest; de quaestie of men in het bestuur van den schouwburg ook acteurs of actrices zou benoemen, acht de Commissie een punt waarbij zij het onnoodig vindt stil te staan, ‘dewijl de reflectiën die zij daar over aan u (nl. aan de Repraesentanten van de stad) zouden hebben voortedraagen, u van zelven in het oog moeten vallen.’ Zoo was dus het Eerste Jaar der Vrijheid niet bestemd om op het tooneel anders dan door een verandering van personeel gevoeld te te worden. De oude Gecommitteerden werden bij besluit van 7 Juli 1795 ontslagen en in hunne plaatsen werden benoemd een acht-tal Amsterdamsche Heeren met den poeet Haverkorn tot secretaris op een tractement van ƒ 700.- 's jaars. Inmiddels waren de beide adressen tegen de afgetreden bestuurders publiek gemaakt, hunne verdediging eveneens en nog een ampele memorie van de burgers C. Loots c.s., gericht tegen de weêrlegging van hun eersten brief. Het eenige wat ik van den val van het oude bestuur nog meêtedeelen heb - men kan andere bijzonderheden vinden in de Handelingen van de Municipaliteit of ook in het Dagboek van de Vergaderingen der Repraesentanten van het Volk van Amsterdam, beide in het stedelijk Archief - is dit extract, het laatste, uit de Notulen van de ontslagen Gecommitteerden. Het besluit kwam in de vergadering van 10 Juli, en werd voor kennisgeving aangenomen; - - ‘edog de Hr. v.d. Velden heeft daar bijgevoegd, - dat hij wel gewenscht had dat deeze communicatie eerder geschiedt was, dewijl hij het substantieele daarvan reeds voor vier dagen van sijn Pruijckemaker vernomen had; dat, hoe aangenaam het hem ook waare, geëxcuseerd te worden van de waarneeming eener post die, aloos onderheevig aan critiques, daarom niets als moeijte en verdriet gaf, hij egter sijne verwondering niet verbergen kan over de manier waarop dit ontslag geschiedde; dat hij, hoopende dat de | |
[pagina 159]
| |
Representanten van het Volk van Amsterdam, volgens de thans erkende Rechten van den Mensch en Burger zouden verantwoorden kunnen de reedenen die Hun tot sijne demissie bewoogen hebben, en dat hij volgens die Rechten, waarop hij in beide betrekkingen vermeende ook aanspraak te hebben, deselve gaerne wenschte te moogen weeten...’ | |
VI.Ik gevoel hoe moeilijk het is, eenigszins onderhoudend te schrijven over het verleden van ons tooneel. Men bemerkt ieder oogenblik dat men spreekt van iets dat niet bestaat. Het is een dood en onvruchtbaar verleden, een verleden waarvan wij niets hebben overgehouden. Het drama heeft ook bij ons de groote literaire bewegingen in de Europeesche beschaving medegemaakt, maar altijd op een afstand, niet uit eigen initiatief en ongeveer als een parodie op de lotgevallen van de wereld-literaturen. Wat men uitzonderen moet is het begin van onze tooneelgeschiedenis, niet de tijd van Vondel, maar de tijd van Bredero, Coster, Roodenburch en Jan Vos. Jan Vos is de laatste die geprobeerd heeft het oorspronkelijk Hollandsche drama te redden; sedert is het verpletterd onder den drie-dubbelen last van de navolging van de klassieken, van de Franschen en van Vondel-zelf. Dit maakt dat de hoofdschouwburg van het land nooit een repertoire heeft gehad. Er is bijna geen enkel auteur geweest die lang achter elkaar op het tooneel gebleven is. De oude, oorspronkelijke poëeten waren wel populair in hun tijd, maar de menschen die er over te zeggen hadden, vonden hen spoedig te grof en te onregelmatig; hunne stukken verdwenen. In de laatste jaren van de 17e eeuw en gedurende de geheele vorige eeuw, kenden de letterkundigen Bredero alleen van hooren noemen. Van Jan Vos bleef Aran en Titus lang op het tooneel. Vondel heeft nooit succes gehad anders dan zeer tijdelijk en wegens bijzondere omstandigheden, Tegen het eind van zijn eeuw werden nog een paar van zijn treurspelen soms gegeven, met vertooningen van kunst- en vliegwerk | |
[pagina 160]
| |
voor de levendigheid. Als men nagaat dat in Engeland een zoo veel grooter dichter moeite heeft gehad om de periode van de kritiek, van de helft van de 17de tot de helft van de 18de eeuw door te komen, dan is het niet vreemd dat onze Bredero en zijn tijdgenooten achter gebleven zijn, en pas tegenwoordig worden ontbolsterd als mummiëen van koningen. Het vertaalde werk heeft zich bij ons altijd beter gehouden dan het oorspronkelijke. Corneille en Racine, daarna Crébillon en Voltaire, Ducis, daarna de drama-schrijvers, La Chaussée, Mercier, Sedaine, Diderot; de Duitsche auteurs Kotzebue, Iffland, de latere Fransche tragici Mármontel, Du Belloy, Le Mierre; de blijspel-dichters Lesage, Marivaux, Destouches; al deze namen waren populairder kan men zeggen dan die van een Vaderlandsch auteur. Langendijk komt in dit opzicht nog eenigszins in aanmerking. Bij zijne duidelijke navolging van Molière, zijn reeds sporen van de achttiende-eeuwsche belangstelling in de realiteit van de maatschappij, die het eerst weer in de comedie-bourgedise op het tooneel kwam. Langendijk is tot op onzen tijd gespeeld geworden. - Het is met de komedie, eerst op de Keizersgracht en daarna op het Leidsche plein, altijd zoo gegaan, dat de eene soort van stukken de andere verving, wanneer in onze beschaving op kleine schaal de grootere invloeden merkbaar werden, die in het buitenland de ontwikkeling van het drama beheerschteu. De strijd tusschen de vrienden van rijm en onrijm, over de vermenging van ernst en scherts, over Corneille en Shakespeare, vinden wij in onze literatuur precies gekopieerd naar Fransche en later ook naar Duitsche modellen. En het is wel een zonderlinge en voor zoover ik weet nog niet verklaarde overeenkomst, dat te Parijs en te Amsterdam gelijktijdig, men kan zeggen op de puinhoopen van het drama de tooneelspeelkunst een nieuw en fraai monument stichten ging. Er is een bekende generalisatie dat de tooneelspeelkunst aan de literatuur veel goede diensten kan doen. Daarentegen schijnt de tooneelspeelkunst zeer goed buiten het drama te kunnen leven. Het is verschrikkelijk als men be- | |
[pagina 161]
| |
denkt wat Snoek en Wattier gespeeld hebben, en welke verzen zij te zeggen kregen. Ik heb eens gezocht onder de vertalingen van de goede Fransche schrijvers of er niets bruikbaars bij was voor tegenwoordig. Men kan zich de moeite sparen. Noch dit tijdvak, noch eenige vorige periode van af de vestiging van Costers Academie, heeft voor de toekomst, die ons heden is, iets opgeleverd. Aan den voornaamsten schouwburg van het land zijn geen tradities van kunst verbonden; alleen eenige weinige maatschappelijke tradities. Alles moet van voren af aan worden begonnen, er is niets om op voort te bouwen. En als de brand van de komedie deze eenvoudige en zuivere waarheid aanschouwelijk helpt maken, door wel een ongeluk en een verlies te zijn, maar in het geheel niet een verlies voor de kunst, - als men er toe over zal gaan die weinige tradities tegelijk met de puinhoopen opteruimen, dan is het zelfs mogelijk dat de kunst er wél bij varen zal.
Maart, 1890. |
|