| |
| |
| |
De verkiezingen voor den Duitschen Rijksdag, door P.L. Tak.
Zestien dagen vóor den dag der algemeene verkiezingen maakte de Duitsche keizer twee stukken openbaar, die hem binden om zoowel in vereeniging met andere regeeringen, als zelfstandig in zijn koninkrijk Pruisen eene wetgeving op den arbeid tot stand te brengen, meer omvattende dan het program door Von Bismarck in 1884 onder den ouden keizer Wilhelm afgekondigd. Meer omvattend ook dan Bismarck's huidige voornemens. Het uitgangspunt van des keizers beide brieven was gelegen in den kring der arbeiders zelven. Met andere regeeringen wil hij de eischen onderzoeken, ‘over welke de arbeiders der industrie-landen reeds internationaal met elkander onderhandelen.’ Hij wil met andere regeeringen bespreken de mogelijkheid om tegemoet te komen ‘aan die behoeften en wenschen der arbeiders, welke in de werkstakingen der laatste jaren en op andere wijzen zijn aan den dag gekomen.’
In het stuk betreffende de binnenlandsche wetgeving wordt gesproken van voldoening der klachten en wenschen zoover deze gegrond zullen blijken. ‘Het onderzoek moet rusten op den grondslag, dat het tot de taak van het staatsgezag behoort, den tijd, den duur en den aard van den arbeid zoo te regelen, dat het behoud der gezondheid, de voorschriften
| |
| |
der zedelijkheid, de economische behoeften der arbeiders en hunne aanspraak op gelijkheid voor de wet gewaarborgd blijven.’ En nog meer van dien aard. Men zou kunnen zeggen, dat de administratieve enquête naar de werkstaking in de kolendistricten niet van den ernstigen wil getuigde om de gansche waarheid aan den dag te brengen; maar wij behoeven niet dadelijk naar het naadje van de kous te kijken. De keizer zegt: mijn Duitsche werklieden klagen, ik wil weten wat er van aan is, en waar wat te verhelpen is, wil ik wetten maken. Zoo naar de letter genomen, kan het Duitsche arbeidersvolk over de beloften van zijn keizer tevreden zijn.
Men heeft de beide brieven betiteld met den onguren naam van eene verkiezingsmanoeuvre. Deze betiteling is ten eenemale onbruikbaar in dit geval. Eene handigheid van dien aard bedoelt de belangen van eene of andere partij te bevorderen, en de combinatie der middenpartijen, die toen regeeringspartij heette, was - evenmin als prins Bismarck, haar leider, en evenmin als de gegoede liberalen en matig-conservatieven van welk land ook - gediend met een program van sociale wetgeving. Voor hare candidaten maakte de keizer dus zeker geene propaganda. En mag men onderstellen, dat hij de verkiezing wilde bevorderen van sociaaldemocraten, of van de progressisten en katholieken, die beiden in zekere mate het program van sociale wetgeving zullen steunen?
Van eene verkiezingsmanoeuvre in den zin der partijen-politiek kan dus geen sprake zijn. Hetgeen later is gebeurd geeft ons eene betere oplossing aan de hand.
Blijkbaar heeft keizer Wilhelm ten opzichte van de arbeiderswetgeving eene overtuiging, of althans eene opvatting, die in hare gevolgen bij een man van zijn karakter voor eene overtuiging niet onderdoet. En hij wist den 4den Februari evengoed als nu, dat van prins Bismarck medewerking aan
eene meer afdoende en rechtstreeksche bescherming van den arbeid niet te wachten was. Eene breuk met den in de binnenlandsche politiek toch niet overgelukkigen kanselier werd onvermijdelijk. Zag de keizer dit in, dan laat het zich
| |
| |
begrijpen dat hij nog vóor de verkiezing èn aan het volk, èn aan Bismarck met diens vrienden uit de middenpartijen, wilde doen weten wat zijne plannen waren. Ook om den schijn te vermijden van later onder de pressie van nieuwe meerderheden te handelen, een schijn voor despotentrots min aangenaam.
Voor Bismarck waren deze rescripten, zooals men ze noemt, een eerste wenk, dat de leiding der binnenlandsche politiek hem zou worden ontnomen. Het kiezersvolk deed hem eene tweede en zeer krachtige waarschuwing geworden.
Bijna anderhalf millioen kiezers stemden op sociaal-democratische candidaten. Voor het goed begrip van de zeer groote beteekenis dezer verkiezing wil ik de vergelijking der officieele cijfers van 1887 en 1890 hier inlasschen.
Aantal kiezers in 1887: 9,769,802; in 1890: 10,146,736.
|
Uitgebrachte geldige Stemmen |
Uitgebrachte geldige Stemmen |
Uitgebrachte geldige Stemmen |
Uitgebrachte geldige Stemmen |
PARTIJEN |
1890. |
1887. |
In 1890 |
In 1890 |
|
|
|
MEER |
MINDER |
Sociaal-democraten |
1,427,323 |
763,128 |
664,195 |
- |
Centrum |
1,340,719 |
1,516,222 |
- |
175,503 |
Nationaal-liberalen |
1,187,669 |
1,677,979 |
- |
490,310 |
Vrijzinnigen |
1,167,764 |
973,104 |
194,660 |
- |
Conservatieven |
899,144 |
1,147,200 |
- |
248,056 |
Rijkspartij (Vrij-Conservatieven) |
485,950 |
736,389 |
- |
250,430 |
Polen |
246,773 |
219,973 |
26,800 |
- |
Volkspartij |
147,570 |
88,818 |
58,752 |
- |
Welfen |
112,675 |
112,827 |
- |
152 |
Elzassers |
101,156 |
233,685 |
- |
132,529 |
Denen |
13,672 |
12,360 |
1,312 |
- |
Antisemieten |
47,536 |
11,593 |
35,943 |
- |
Niet tot eene partij behoorend |
35,737 |
31,834 |
- |
3,097 |
Verspreide stemmen |
15,005 |
8,826 |
6,179 |
- |
Totaal |
7,228,702 |
7,540,938 |
987,841 |
1,300,077 |
Ongeldige stemmen |
32,942 |
29,772 |
3,170 |
|
Totaal uitgebracht |
7,261,644 |
7,570,710 |
|
|
Het eerst springt in het oog de groote winst, door de sociaal-democraten behaald. Deze is het, die het karakter der verkiezing hoofdzakelijk bepaalt in hare algemeene gevolgen voor het Duitsche Rijk. Wat de dadelijke quaestie:
| |
| |
Bismarck of niet? aangaat, zien wij, dat de partijen die den kanselier min of meer geregeld steunden, de conservatieven, vrij-conservatieven en nationaal-liberalen, te zamen hebben verloren 988,796 stemmen; terwijl de anti-Bismarck partijen, de sociaal-democraten, vrijzinnigen en volkspartij, een bijna overeenkomstig aantal, 917,607, stemmen hebben gewonnen.
Het centrum en de particularisten worden om hun eigenaardige positie buiten rekening gelaten. De groote fracties díe buiten de katholieken het politiek leven in Duitschland beheerschen, hebben met een millioen stemmen Bismarck's binnenlandsche politiek veroordeeld.
Het vonnis komt mij voor op goede gronden te zijn geveld. Het is afgekeurd, ook door niet-behoudende lieden, die zich op de figuur van Bismarck hadden blind getuurd, en die meenden dat de vrede van Europa van één man kon afhangen. Reeds nu komen de gemoederen tot rust en de hersenen tot onbevangener oordeel. Worden oorlogen gedetermineerd door een gril of een driftbui, dan kan zeker één man van groot overwicht ten behoeve des vredes op zekere oogenblikken heilzamen dienst bewijzen. Zijn daarentegen de oorzaken der oorlogen te zoeken in de economische en staatkundige belangen van de klassen of de vorsten die de landen regeeren; groeien deze oorzaken langzaam aan, en zijn de voorvallen die de tijdgenoot wel eens oorzaken noemt, slechts de stoot die de rijpe vrucht een poos vroeger van den boom doet vallen, dan komt de ervarenheid in diplomatieke kunst en kunstjes minder gewichtig voor. Althans - zoo dit wat te sterk mocht uitgedrukt zijn - niet zoo gewichtig, dat een volk zijn binnenlandschen vrede zou mogen opofferen aan de kans dat zijne diplomatie wat beter zou worden geleid.
Bismarck heeft met groot talent en groot geluk het Duitsche Rijk tot stand gebracht en daarbij persoonlijke qualiteiten aan den dag gelegd, die bewondering en eerbied afdwingen. Hij heeft het Rijk ook willen organiseeren en Pruisens wetgeving geïnspireerd. En ook hierin heeft hij groote verdiensten. Handel en nijverheid hebben hem veel te danken. Hij bracht de Pruisische spoorwegen waar ze behooren: in
| |
| |
handen van den staat. Telken jare steeg Duitschlands militaire kracht en daarmeê de veiligheid tegen represailles uit het Westen. Onder de werking van het beschermend stelsel - ik bespreek hier geen theorieën maar feiten - is de Duitsche nijverheid sedert Reuleaux in 1876 zijn ‘billig und schlecht’ uitsprak, in hoeveelheid en hoedanigheid der producten ontzachlijk vooruitgegaan.
Al die verdiensten en vele andere worden gaarne erkend, maar er staan groote fouten tegenover. In de bescherming door invoerrechten heeft hij de landbouwproducten opgenomen, en alzoo de eerste levensbehoeften van het volk duurder gemaakt, zonder dat van de baten iets noemenswaard toeviel aan den kleinen man. De winst was voor de groote grondbezitters, voor 't meerendeel niet zelf den grond bebouwende, eene klasse reeds zoo redeloos door de wet bevoordeeld, dat zij wel allerminst op bescherming mag aanspraak maken. En Bismarck verdedigde dat met den onsterfelijken blunder, dat de buitenlandsche importeurs het invoerrecht betalen.
Deze misgreep is misschien te verklaren uit de politieke noodzakelijkheid om in verband met andere plannen den steun der agrariërs te behouden. Er zijn gewichtiger bezwaren.
Bismarck heeft zijn volk niet voldoende gekend. Hij heeft gemeend twee groote bewegingen aan strakkere banden der wet te kunnen gewennen, dan de overoude veerkracht der eene en de sterke jeugd der andere wilden verdragen. Beide, katholicisme en sociaal-democratie, zijn onder den druk gewassen tot formidabele kracht in Duitschland. Het trotsche woord ‘wij gaan niet naar Canossa’, is teruggenomen, en de zware tocht is afgelegd. Er is bijna niets meer over van de Meiwetten. En de socialistenwet is na twaalf jaren van hardvochtigheid en immoraliteit in de toepassing, beantwoord met anderhalf millioen stemmen. En daaronder zeker een half millioen van kiezers die buiten de sociaal-democratische partij staan; want deze best georganiseerde van alle partijen rekende op den dag der verkiezing op hoogstens een millioen.
De Sozial-Democrat, op den verkiezingsdag gedrukt, schreef: ‘Du wirst ein Tag unermeszlichen Jubels sein, bringst du uns
| |
| |
‘nur’ - nein, bringst du uns die, unseren kühnsten Erwartungen erfüllende eine Million socialistischer Stimmen!
Eene beweging door geest en gemoed gestuwd, is niet door strafwetten te bedwingen. Bismarck heeft de lessen der historie miskend, of wel hij heeft zijn tijd niet begrepen. En zoolang aan groote staatslieden de eisch wordt gesteld van vooruit te zien de gebeurtenissen, en voor sterke volksstroomingen eer kanalen te graven dan dammetjes op te werpen, zal de historie Bismarck's verdiensten erkennen, maar hem eene plaats in de eerste rei der groote regeerders beslist weigeren.
En hoe zijn die dwangwetten toegepast? Door het elke regeering onteerende en bedervende stelsel van een veile dagbladpers. Door Bismarck-beleediging, die niet uit kon blijven, feitelijk te maken tot een speciaal misdrijf. Door eerlijke lieden, als ze hun meening uitspraken, te jagen uit de stad waar zij den kost voor hun gezin verdienden. Door ontelbare gevangenisstraffen opgelegd aan menschen die niets hadden gedaan waardoor zij de achting hunner medeburgers verbeurden. Door een infaam stelsel van spionnage, dat van hooggeplaatste politieambtenaren knoeiers en omkoopers maakte. Zelfs de grootste reputatie mag het niet overleven, als zij zich solidair stelt met handelingen als gebleken zijn in het laatste Elberfelder proces en in zoovele vroegere gevallen.
Is het wonder dat tegen zulk eene behandeling een deel der Duitsche burgerij de sociaal-democraten bijspringt, en dat vele anderen die geen sociaal-democraat willen stemmen, den invloed der progressisten en der volkspartij helpen vergrooten?
Maar - Bismarck's sociale wetgeving, hoor ik zeggen.
Zeker, er zijn wetten op de gedwongen verzekering der arbeiders tot stand gekomen, tegen de gevolgen van ziekte (1883), van ongelukken (1884), van ouderdom en invaliditeit (1889). Ik wil de bezwaren die tegen deze wetten geopperd zijn, hier niet doen gelden. Zoodanige wetten maakt men niet in éen keer zoo voortreffelijk, dat zij aan alle eischen voldoen. De groote verdienste van dit drietal is, dat de dwang
| |
| |
is opgelegd, en vooral dat eene organisatie in het leven is geroepen, die verdere ontwikkeling dezer wetgeving over eenige jaren tot eene betrekkelijk lichte taak maakt. Maar ten slotte zijn zij toch niet veel meer dan eene regeling der armenzorg, der zorg voor hen die hun brood niet kunnen verdienen, en zij blijven vèr achter bij de rechtmatige eischen der arbeiders, die niet alleen buiten werk, maar in den arbeid zelven tegen overmatige exploitatie wenschen gevrijwaard te zijn. De duur van den arbeidsdag, de arbeid van vrouwen, het werken in fabrieken waar de arbeider noodwendig een ziekelijk leven en een vroegen dood tegemoet gaat: dat alles bleef ongeregeld, na de sobere bepalingen der Gewerbeordnung van 1883. En of men het aangenaam vindt of niet, de opinie onder de arbeiders is in zoo snelle beweging, dat de regeeringen zich wat haasten moeten om niet al te veel achter te blijven.
Eene tweede oppositiepartij, die belangrijke winsten bij de verkiezing heeft behaald, is die der Duitsch-vrijzinnigen, weleer de Fortschrittler, geavanceerde liberalen, trouwe verde. digers van de constitutioneele rechten van den Rijksdag, tegenstanders van overmaat in de militaire uitgaven, maar tot nogtoe doctrinaire vrijhandelaars en afkeerig van eene ruime staatsinmenging in arbeiders-quaestiën. Voor het begrootingsrecht van den Rijksdag, de ministerieele verantwoordelijkheid, vrije uitoefening van politieke rechten en tegen uitzonderingswetten hebben hunne woordvoerders menigen fellen strijd gestreden. Geléden slechts in zoover als ze hun aantal en invloed langzamerhand zagen slinken en enkelen hunner journalisten door de drukperswetten werden getroffen. Zij zijn consequente parlementaire liberalen en hebben in hun verkiezingsmanifest in zoover wat water in den wijn der doctrines gedaan, dat ze geen absoluten vrijhandel, doch alleen vrijstelling van de eerste levensbehoeften vragen, benevens een bij tractaten geregeld reciprociteitsstelsel, dat de Duitsche industrie vrijwaart tegen plotselinge verhooging der tarieven van andere landen. Ten opzichte van de arbeiders-quaestie vragen zij eene ‘voldoende bescherming der arbeiders door
| |
| |
de wet’, zonder meer. Zooals die woorden daar staan, beteekenen zij niet veel. In de toelichting van het program wordt gesproken van ‘de rechtmatige eischen der arbeiders betrekkelijk de bescherming hunner arbeidskracht en gezondheid, en de regeling van geschillen in de nijverheid.’ Dit alles is vaag en laat als het op wetgeven aankomt, voor allerlei exceptiën de de deur open.
Deze partij telt tegen 32 in den vorigen Rijksdag, thans 69 leden en kan met de Zuidduitsche democraten tout-court, de niet sociale democraten dus, die tien in getal zijn, en de 107 leden van het Centrum, plus 12 Welfen, versterkt door een enkelen Pool of Elzasser, eene meerderheid vormen, wel niet voor positieve doeleinden, maar in menig denkbaar geval voor verwerping van regeeringsvoorstellen. Ook al helpen de sociaal-democraten, die nu 35 leden tellen, niet meê.
Wat zal de houding der sociaal-democraten zijn? Men weet, dat onder hen eene partij is, die alle ernstige deelneming aan den parlementairen arbeid verafschuwt en uit den booze acht. Dezen meenen dat de verkiezingen en het spreken in den Rijksdag alleen agitatie voor de partij mogen ten doel hebben. Onder de leiders der Duitsche sociaal-democratie heeft deze richting haren invloed grootendeels verloren. Reeds in Januari, eenige weken vóor de verkiezing, schreef de Sozial-Democrat, die in dergelijke gewichtige zaken niet buiten overleg met de parlementaire leiders handelt, het volgende:
‘De oplossing der sociale quaestie hangt af van den vorm dien de economische ontwikkeling aanneemt, van de verscherping van den klassenstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat, dingen die zich veel sterker buiten dan in de parlementen doen gelden, die daarbuiten drijven tot revolutionnaire omkeeringen. In zoover hebben de zoogenaamde antiparlementaire socialisten gelijk. Wat zij verkeerd inzien, is ten eerste dat, evenmin als de parlementaire, eene politieke of revolutionnaire partij het tijdstip kan bepalen wanneer deze omkeeringen zullen plaats hebben, en ten tweede dat deze omkeeringen eerder, meer afdoende en met geringer offers voor de arbeidersklasse zullen plaats hebben, naarmate
| |
| |
deze krachtiger, beter onderwezen, beter georganiseerd, in één woord rijper is. Een onwetend, neerslachtig, niet georganiseerd proletariaat kan vernietigen, kan veel bloed vergieten, maar het is onbekwaam om te heerschen, onbekwaam om op te bouwen. En daarom is het volstrekt niet onverschillig hoe tot dien tijd de toestand der arbeiders zich ontwikkelt; het is geene bijzaak of zij over grootere of geringere vrijheid van beweging beschikken, of zij aan het politiek leven, aan de gansche ontwikkeling der beschaafde maatschappij bewust deelnemen, of wel als gewoon arbeidsvee stompzinnig voortleven. Zoo verkeerd en antisocialistisch het zijn zou, voor de behoeften van het oogenblik en de vragen van den dag het belang der groote, veel omvattende vraag der vragen uit het oog te verliezen, even antisocialistisch en antirevolutionnair zou het zijn voor de revolutie der toekomst de belangen van het heden te verwaarloozen.... Ieder voordeel dat wij thans voor de arbeiders kunnen verwerven, ieder recht dat wij hun helpen veroveren of bevestigen, strekt tot bevordering hunner vrijmaking in de toekomst. En te bestrijden dat de parlementen in deze beide opzichten heden ten dage een tamelijk ruimen werkkring hebben, dat zou wel mogen heeten de oogen sluiten voor het daglicht.’
Van de sociaal-democratische fractie is dus, naast de voortzetting harer scherpe critiek, eene practische politiek te wachten, en dat vooruitzicht is van beteekenis, omdat de fractie zeer kundige leden telt en bij de tegenwoordige samenstelling van den Rijksdag naar alle waarschijnlijkheid nu en dan in de gelegenheid zal komen om bij stemmingen den doorslag te geven.
Zijn zij dan in de noodzakelijkheid om den keizer een zijner lievelingswenschen te helpen ontzeggen, dan vervallen zij, volgens Wilhelm's woord in den toost op de Brandenburgers, in het gevaar van ‘verbrijzeld’ te worden. Een vreemde man, die jonge Keizer. Hem ontbreekt het niet aan het besef dat de toestand der bevolking door arbeidswetten dient verbeterd te worden, en in zijn brusque woorden en handelingen heeft hij tot nog toe geen voorkeur getoond
| |
| |
voor eenigen maatschappelijken stand. Van de hoogte waarop hij zich stelt is tusschen een Berlijnsch burgemeester en een fabrieksarbeider ternauwernood onderscheid te zien. Hij staat in dit opzicht hooger dan de meeste despoten die zich bij eene kliek in hun volk aansluiten en daartoe gaan behooren. Leest men zoo wat hij hier en daar zegt, dan komt men onder de bekoring van zekere ruwe openhartigheid, van een hoog, en vooral uit de hoogte, opgevat plichtsbesef. Men heeft gelachen om zijne reizen en om de telegrammen die hij aan Bismarck zond over de mooie zeeën en kusten. Ik wil zelfs niet trachten over den man een oordeel te vellen; hij is mij nog een raadsel. Maar als hij zich werkelijk zoo hoog verheven gevoelt boven zijne medemenschen en daarbij in 't besef verkeert eene groote roeping te kunnen vervullen - zooals ik mij dat nu wil voorstellen, dan komt wat hij zegt en doet in een heel ander licht te staan dan het burgermansvetkaarsje, waarbij hij nu dikwerf wordt waargenomen. Zijn bezoeken zijn dan gunsten bewezen door den machtigsten vorst van Europa; zijn lofspraak verhoogt de waarde van zee en kust en luisterrijken sterrenhemel.
Hij zal vele illusiën zien verdwijnen, doch kan voor zijn volk nuttig zijn. Want hij voelt iets voor ‘het volk’, in de engere beteekenis van het woord. Zijn eerste élan bij de werkstaking van het vorige jaar, zijn beide rescripten, zijn vermaning aan een troep officieren, om te zorgen dat de soldaat niet worde mishandeld, en om wat van hunne ‘Schneidigkeit’ af te leggen, dat zijn alle teekenen dat de lagere klassen hem althans niet minder aantrekken dan de hoogere. En dit kan op de openbare meening in een grootendeels nog koningsgezind land als Pruisen, van grooten invloed zijn. Het verzet der bourgeoisie tegen eene arbeidswet van eenige beteekenis, b.v. tegen de regeling van den arbeidsduur, zou in Pruisen een heelen knak krijgen, als de Keizer eens eene gelegenheid aangreep om een ontwerp in dien geest te verdedigen. De zaak der arbeiders kan er slechts bij winnen, als het egoïsme der gegoeden ook van die zijde wordt aangevallen, en als een man van zoo grooten invloed begrijpt,
| |
| |
wat eigenlijk het probleem van zijn tijd is. Als hij nog tweemaal zegt wat in zijn rescripten staat te lezen, praten tienduizenden hem na; want de groote kudde der half ontwikkelden, die het gros van den onderwezen en beschaafden stand vormen, is nog altijd meer ontvankelijk voor het ontgemotiveerde woord van een zoo hoog heer als deze keizer, dan voor het betoog van een professor. Deze jonge man kan een stuwende kracht zijn voor de ontwikkeling van het arbeidersvraagstuk, al zijn het niet de vorsten die geroepen zullen zijn het op te lossen.
Dat vraagstuk zal meer en meer het gansche leven der volken gaan beheerschen. De Duitsche verkiezingen hebben voor deze
verwachting weder een bewijs bijgebracht, en de eerstvolgende algemeene verkiezingen in Engeland, waar het socialisme zich krachtig ontwikkelt, zullen onder den invloed staan van de groote eischen des volks. De internationale verbinding der arbeiders wordt krachtig voorbereid door vereeniging onder de leuze van korten arheidsdag en goed loon, practische, redelijke eischen, door elk weldenkend man zooal niet te beamen, dan toch ernstig te overwegen. De werkstakingen, het natuurlijke en krachtige wapen van den arbeid, worden op uitgebreide schaal georganiseerd. De Duitsche leiders, die aan de spits staan van de socialistische beweging, toonen zich meer afkeerig van revolutiemakerij, naarmate hun leger sterker wordt georganiseerd en zich intellectueel ontwikkelt. De beweging zal, zoodra de socialisten zich in de parlementen meer kunnen doen hooren, rustiger worden voor het uiterlijke, doch innerlijk krachtiger en van jaar tot jaar zal men de gevolgen gaan waarnemen van het ontzag dat zij inboezemt.
Het krachtige getuigenis van het Duitsche stembiljet weerklinkt door alle landen, en wie nu nog mocht willen ontkennen, dat er een serieuze wil der arbeiders is om het wat beter te hebben in de wereld, dien verwijze men naar de anderhalf millioen Duitsche kiezers.
Amsterdam, Maart 1890.
|
|