| |
| |
| |
Na-spel door Frederik van Eeden.
Zijt gij nu voor altoos voorbij gegaan? -
Hebt gij in eeuwigheid nu weggedaan
De helle fakkels van uw starren-oogen? -
Is nu mijn schat voor àltijd weggeborgen?
Zal nu mijn ziel zich elken nieuwen morgen
Vinden in 't duister Zelf gebogen? -
Gij, die mijn tranen-moeder wildet zijn!
Mijn rijke wel van smarten helderrein,
Mij reinigend van mijn zóó vele zonden! -...
Maar zoo uw lieve oogen nu uitschreiden
Voor mij hun tintel-lichtjens alle beiden,
Waar wordt dan toeverlaat gevonden? -
| |
| |
Op eenen berg wild' ik dat ik nu lag
En naar de verre, verre wereld zag
Als een, die lang zijn levend Zelf verloren, -
Dat voor mijn onbewogen oogen rezen
De visioenen van dit wereld-wezen
Als dingen, niet voor mij geboren.
Rond-glazen zeepbel, in een witten damp,
Drijft mijne ziel in 't leven. - Waar de lamp
Van uwe ziel waas-lichtend heeft geschenen,
Zweeft zij nog onbestendig her en der, -
Maar 't is nu stil, en alle licht is ver -..
Waar zal het dolend glans-schoon henen?
Luchtige, luchtgespannen waterdrop
Sluit zich nu gansch in wond're rondheid op,
Kleuren verschuiven in zijn gladde wanden, -
IJl-reine! van doorzichtigheid vervulde!
Door ondoordringbaar dichte mist omhulde!
Waar zal het fijn kristal belanden?
Een witte, brooze schelp-schaal, zink ik neer
Door klare lagen van een tranen-meer,
En zal daar stil, op diepen grond gelegen,
In parelmoeren glans de zon zien staan. -
De groote golven, die daarboven gaan,
Zullen maar zachtjens mij bewegen.
| |
| |
Van heel veel schreien ben ik moe-geraakt. -
Toen heeft uit woeste zee zich los-gemaakt
Een blanke schuimvlok, teeder, schuchter-bevend,
Mijn blanke Zelf, - die gaat nu rillend vinden
Een stillen weg door blind vertoornde winden,
In huiver-vreemde vreugden levend.
Ik wenschte dat ik u bereiken kon,
Vast-brandend Oog des Hemels! hooge Zon!
Stralende Vuurkern van mijn aardsche gangen!
Des werelds glansen gingen al verloren,
Gij zijt zoo schoon! - Ik wil u wel behooren,
Die waard zijt 't sidderend verlangen,
't Immens verlangen, door een vrouw gewekt,
Dat nu hoog-uit de ledig' armen strekt,
Het luid-geroepene, groot-opgestane,
Dat, niet meer vindend, wie het eenmaal riep
Een storm van klagen over d'aarde schiep, -
Smart-galm van 't eeuwig onvoldane. -
Smart heeft het land geslagen en de zee,
Smart zwerft met storm en wilde wolken mee,
Smart ligt op steden, smart op dorre kusten, -
Der menschen spreken is één smart-geruisch, -
Hoe zal dan in dit droeve smarten-huis
Mijn ziel van smart-verlangen rusten?
| |
| |
Maar 't al-omgolvend wee-geschrei verstijft,
Het wijd geluid krimpt in, - totdat er blijft
Een kleine, glanzig-stille plek, - daarbinnen
Een stem, die spreekt - o wonder! glas-glad snijdt
Teêr-wit gerucht door ruimte' en eeuwigheid, -...
Zal nu het Gods-gericht beginnen?
Stem met stil-zilv'ren voeten voel ik gaan, -...
Raakt mijner ziel inwend'ge wanden aan, -...
O wonderspraak! hoe komt gij hier in mijne
Eenzame woning? - midden in den nacht? -
Hoe hebt gij veilig door den storm gebracht
Het licht, waarvan mijn vensters schijnen? -
Was ik dan vreemdling in mijn eigen huis? -
Mijn lieve gast! - ik ben een doodmoe thuis-
Gekomen zwerver, - maar nu wil ik wezen
U veel getrouwer, - want ik heb gevonden
Leed groot en onuitspreek'lijk, - en mijn wonden
Kan nu geen and're meer genezen. -
Bouw mij een troon van stilte, op den storm,
Die staat gelijk een blanke wolk, - zijn vorm
Verandert niet in 't blauw, - luchtvloeden jagen
Rondom door 't ruim, - hij wijkt niet, noch vergaat,
Als in zelf-schoonen, glinster-ronden staat
Door innerlijken glans gedragen. -
| |
| |
Zie! hoe de bleek-besneeuwde wereld leit
Onder haar jammer in gelatenheid, -
Haar vreugden-lichtjes, hoe klein-droevig zijn ze!
Wat heeft zij mij begeerlijker geboden
Dan in het aller-uiterst mijner nooden:
Muziek, stil lamp-licht en gepeinzen? -
Wolkenhoog eenzaam, zonder metgezel,
Is nu gevonden in koel-lichte cel
't Ziels eigen-thuis, - kristal van contemplatie!
Hart der gedachten! - kern van innigheid! -
Doch voor mijn oog blijft leven voor altijd
Dier handen droevig-blanke gracie, -
Die waren als satijnen, en ik zag
Ze stil-gevouwen, - 't wil niet wijken, - ach!
Deernis zal bij mij zijn, - Wereld-geboorne!
Breek niet, breek niet dan in uw' jammer uit!
Wees mij zóó stil, - dat mij zelfs niet 't geluid
Uwer vallende tranen store. -
Ik min u, God! u, Wereld! u, o Zon!
Vlamhart der wereld, Moeder van licht, - toch spon
Zich als een ijs-scherm van doorzicht'ge wanden
Nu tusschen u en mij! - Droeve! gelegen
Innigst bij mij! - leg uw hoofd heel stil tegen
Mijn onbewegelijke handen. -
| |
| |
| |
Aan een klein meisje. Door * * * *
Mooi, zacht kindje! Toen ik je lachen zag
Met dat rood mondje en die blauwe oogen -
Je knikte zoo lief-vertrouwlijk ge-dag -,
Toen werd mijn arm, bedroefd hart zoo bewogen.
O kindje, 't was zoo lief, mijn stille lach
Was zoo vol tranen, en ik had wel mogen
Heel, heel eerbiedig, met een teer ontzag
Kussen je zachte wangen en je oogen.
Wat goed van je, kindje, om zoo lief te zijn!
Lief tegen mij! Wou jij me nog wel geven
Wat warmte en teerheid, nu geen Lief meer leven,
Geen kus zal bloeien en geen lachensschijn?
O, mijn arm hart! Zóo lachte wel te voren
Een', wier lief lachen ik nooit meer zal hooren!
|
|