De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
I.De roman van den heer Couperus is een goed en een literair werk. Om door vergelijking duidelijker te zijn, zal ik zeggen, dat b.v. de romans van Melati van Java noch goed noch literair zijn, de romans van den heer Maurits goed maar niet literair, de novellen van den heer Terburch literair maar niet goed. Het beste wat iemant met een pen doen kan is: een allerbuitengewoonst goed literair werk maken. De heer Couperus heeft dus al iets zeer prijzenswaards gedaan, door een goed en literair werk te schrijven. Ik noem een werk literair indien er een bewust trachten naar hoogere natuurstudie, psychologie, zeggingskunst, stijl, samenstelling, in waar te nemen is. Ik noem een werk goed en niet literair, indien broksgewijze, toevallig, instinktief, die hoogere natuurstudie, psychologie enz., er in bereikt is. Melati van Java b.v. heeft noch dat bewuste trachten, noch het instinktief bereiken, de heer Maurits heeft het instinktief bereiken zonder het bewust trachten, de heer Terburch heeft het bewuste trachten, maar bereikt noch daardoor, noch instinktief iets, de heer Couperus bereikt door bewust trachten. | |
[pagina 67]
| |
II.Er is dus iets belang-rijks: een nieuwe prozaschrijver, een letterkundige persoonlijkheid, die men noemen kan. Het is zaak daarover druk aan 't praten te blijven. Ten eerste over het werk en den schrijver in 't algemeen. Het werk is wat het op zich zelf is, maar in dit geval is het ook een merkwaardig dokument voor de fyziologie der artisticiteit; ik bedoel hiermeê, dat de zelfde soort van levens-visie en kunstvoeling, de zelfde zin voor het korte, het on-zware, het graciëuse, het elegante, het kiesche, het fraaye, het weelderige, het rijke, die den heer Couperus slechte, knutselige, kunst- en aandoeninglooze verzen deed maken, - dat die zelfde eigen-aard-igheid nú, zoo geheel anders aangewend, zeer heeft meêgewerkt, om hem een goed, ernstig, affektatieloos, zeer orizjineel prozawerk te doen maken, werkelijk goed genoeg om door literairen met groot genoegen gelezen te worden, en te gelijk makkelijk-te-lezen en onaanstootelijk voor het publiek. Niet waar?, dit is heel merkwaardig; al-licht had er, na de antecedenten van den heer Couperus, een van deze twee andere dingen kunnen gebeuren: òf hij had, zijn vorig schrijvers-wezen als een kleeding uit-trekkend, zich in geheel nieuwen aard kunnen vertoonen, in donker, zwaar, aanstootelijk proza, òf hij had, de affektatie en de nietige weelderigheid zijner verzen in zijn proza overbrengend, een nuffigen en wezenloos-fraayen roman kunnen maken, die alleen voor het publiek iets waard zoû zijn geweest. Maar neen, het derde mogelijke is geschied, het element van fraaiheidszin en weeldebegeerte, dat hoofd-bestand-deel van 's heeren Couperus' schrijvers-karakter, dat, tot verzen omgezet, puur fatterig schijn-schoon werd, is, nu er een naturalistiesch prozawerk meê gemaakt moest, tot tintelend-fijne zegging en liefrijk-ware verhaling geworden. Want het is het zelfde. Het is de zelfde Couperus. Hij is als een gentleman, die heerlijk causeert, na te vergeefs beproefd te hebben liederen te zingen. | |
[pagina 68]
| |
III.Ik heb zóo genoten bij de lezing van Eline Vere. Ik heb het drie maal gelezen, telkens trachtend kunstig te lezen, zoo intens mogelijk beluisterend en hoorend en innemend en proevend en bekijkend en ziend en mij geheel door-trekkend van dat teeder gebeelde en zijig gesponnen ver-talen van sierlijke en zwierige ziening. Wanneer ik nu, door mijn neus ademend, aan het werk denk, gevoel ik mij als onmiddelijk zintuigelijk er van genietende, en hoor ik nog dat spreken met dat groote gemak van zachte kalmte, en proef ik nog aan mijn verhemelte die aromatische charmes dezer bloesemende rijke-levens-liefheden, en gevoel ik nog op mijn oogen, als op vliezen van gevoeligheid, de hemelsch-vluchtige tintel-tintingen van deze korte, matige, aanzienlijk-hartelijke, weelderig-gevoelige kunst. Eline Vere is goud, ik heb het gezien als helder glazend goud, maar mooi mat beslagen door mijn aandoening, als een glas Rhijnwijn met ijs in een warme kamer. Niet alleen om dat het werk zoo goed is in zich zelf, zoo vroolijk-mooi, zoo lief-weemoedig-, zoo rijkjes-aanminnig, zoo heerlijk-bevallig, zoo prachtig-lieftallig, - ja, al die woorden zeg ik expres, ik wíl 'et begieten met een gulden sprenkeling van geest-driftige heuschheid, ik wil er de goudenregens van een hoflijken lof over planten, en het beschijnen met de zacht-gouden door rood-damast opgevangen stil-warme kamer-zon eener innige genegenheid - maar ook nog om indirekte redenen heb ik er zooveel meê op. Die zijn, dat er nog zoo weinig goede boeken bij ons zijn en dat elke nieuwe blanke tand in het mondje van dat schitterende kind, onze jonge letteren, nog verheugt als een overwinnings-teeken tegenover den tandeloozen muil van het vieze grootje, de oudere letteren. Die zijn, dat Eline Vere een der zeer enkele boeken is door het naturalisme over de aristokratie voortgebracht en bijna het eenige bepaald tot roman, tot definitief kunstwerk samengesteld (wat ‘Chérie’ b.v. niet is). Die zijn, dat de heer Couperus eerst verzen schreef, die niet mooi | |
[pagina 69]
| |
waren en dat hij nu op eens, tegen alles wat wie ook verwachten kon in, een mooi prozawerk heeft geschreven. Eline Vere is nieuw, en hollandsch, het is hollandsch, het zoû geen fransch kúnnen zijn, en het is nieuw, nieuw, nieuw, nieuw van visie en schrift, nieuw van sentiment en kompositie, het is artistieker dan Daudet, het heeft grooter hoedanigheden van liefheid en kossuë elegantie dan De Goncourt. O, het is om te stelen en om er dan meê alleen te gaan liggen hangen in een zijden hangmat en om het dan, zoo als de heer Kloos zegt, te kussen, te kussen die bladen vol fijne verbeelding, met kleine maar bizonder geméende kusjes, innig maar wèl-gemanierd, met literaire lippen vol fijne geparfumeerde aandoenings-vochtigheid. Welk een beelderig eigen observatie-gevoel heeft de heer Couperus! met welk een door-en-door deftig gemak heeft hij het waarlijk graciëuze, het intiem bekoorlijke der Haagsche rijke-lui ontdekt en geschreven. Het is een wonder, een klein lief rank ròse wonder, een aangenaam wonder, een Louis XV in de schrijfkunst als de heer Couperus waardig, om zóo de waarachtige liefelijkheden te merken en te zeggen van een wereld, die tot nu toe, in de hollandsche letterkunde althans, alleen gezien is door de doodsche bril eener hofjes-jufvrouw-achtige op-prijs-stelling, of door de bepoetelde lornjet eener banaal-populaire bespotting. Eline Vere is een schitterend boek. Ik zeg niet groot, machtig, eeuwig, maar schitterend. Schitterend is 'et, schitterend door zijn rijkdom aan innig-echte fraaiheden, door den hoogen smaak zijner volle en soepele visie, door de glijdende geleidelijkheid en zuivere kleur-rijk-heid van zijn verhalingsgang. Ik heb er in gelezen 's middags en het was een mooye schilderij ten-toon-stelling, 's avonds en het was een delicieus maal, later nog en het was een bekoorlijke muziek. O, met welk een zachte golving en zoete waaying van jubelen kleurt zich en geluidt mijne herinnering als ik te-rug denk aan het lieve land, dat ik ont-dekte, toen dit boek voor mij openging. Ik kwam als in de ‘groene koelte eener flauw verlichte serre’ zoo als, waar Henk van Raat Betsy Vere ten huwelijk | |
[pagina 70]
| |
vroeg, zij was gevuld met mat, innig en teeder licht, en tusschen het gesprankel en gespeel en licht-gestoei en kleur-geleef van al die mooye bloemen, die het verkeer en gepraat en gewandel en gerij en gemin en getrouw van al die aangename menschen waren, zag ik als een vreemde hooge plant van smarten, met de albasten stuipen en de filigrane wrongen van haar in hooge koortsen langzaam stervend leven, de bleeke Eline-Vere-plant bloeyen, heerlijk van in verliefde ziening zuiver blank ontbloeide tragische elegantie. Eline Vere, hoe wonderlijk knap gedaan! Eerst heeft de schrijver haar gezien en bespied in het ròse van haar kleed, waar de strikjes, enkele maar, als vlinders op toefden, en in het ròse van haar nog onontroerde jeugd, en toen, haar geheel opgenomen hebbend in zijn verliefde zien, en steeds meer en dieper gevoelend door zijn voort-durend staren, heeft hij met een zwierige kracht vol nameloos artistieken takt opgevoerd naar alle hoogten haar nimmer zich voltooyende verontjeugdiging, en door al hare, telkens door het noodlot van haar gestel mislukkende liefden heen, haar, bleek en dof en grijs en hol, doen sterven op de wreede vloer in den valen kameravond van een hotel garni. Hoe verrukkelijk fijn is de verliefdheid van Eline op Fabrice den operazanger geschreven, - het voor-'t-eerst-zien in de opera, de ontmoetingen in 't Bosch, de dood dezer liefde op het concert! Hoe keurig aandoenlijk, hoe hoog gemoedelijk en vol aanzienlijke hartelijkheid de liefde van Eline en Otto van Erlevoort! En - ik heb toch zoo even niet gezegd, dat er geen macht in dit boek is? - welk een verbazende macht van Begrip en Gezicht ontwikkelt de schrijver in het 7e deel van het 22e hoofdst., daar waar Eline redeloos haar verloofde afschrijft. Ik noem dit machtig, het is de hoogste top van al de schoone opgroeyingen van den heer Couperus zijn talent. Op een na de hoogste top is het 3e en 4e deel van het 24e hoofdst. En steeds blijft zijn stijl zich meester en zich zelf, steeds dat mooi helder droge, dat onwellustige, dat onsymbolische, dat klare, dat | |
[pagina 71]
| |
kuische, - een stijl niet van zweet en bloed, maar als gedrenkt in fijn-gedrukte en geparfumeerde bloemen. | |
IV.Nu heb ik nog eenige opmerkingen in 't groot en in 't klein over dit werk. Voor-eerst de kompozitie. Die is goed, tot aan blz. 220 van het 2e deel, 13e regel van boven. Als een reaktie van de twee pas bereikte buiten-gewone hoogten (Eline Otto afschrijvend en Eline 's nachts alleen op straat), daalt de kompozitie en de stijl van hier tot aan het einde van het hoofdstuk, op blz. 222, lood-recht in een afgrond van zwakte en ongesoigneerdheid, dien ik niet nader wil qualificeeren. Het zijn slechts 2½ blz. Dadelijk rijzen kompozitie en stijl weêr op de zelfde blz. 222, zoo dra de observatie zich weêr uitsluitend in de Haagsche aanzienlijke kringen gaat bewegen. Het tweede deel scheelt dus niet veel met het uitmuntende eerste. Maar erger is dat wij in het 3e deel herhaaldelijk in den afgrond te-ruggegooid worden, het geheele lange 33e hoofdst. door daar moeten blijven, en in het 5e deel van dat hoofdstuk nóg lager gaan,: een poel in den afgrond. Ja, dit is de groote fout van de kompozitie, dat de schrijver uit den Haag en Holland weggaat en Eline een tijdje in Brussel doet verblijven. De mooye, mozaïeke éenheid is verbroken, in Brussel is de schrijver niet op zijn gemak, en, heel aardig om op te letten voor den kritikus, kleedt deze groote kompositiefout, - die een indruk maakt als een entr' acte van een mooi komediestuk buiten den schouwburg in een honden- en apenspel doorgebracht - den schrijver met-een in een geheel anderen en veel leelijker stijlhuid dan waarin wij hem met zooveel bewondering zich zagen bewegen. Verandert de stijl, de verhalingstrant, het geheele werk door nu en dan (zelden) van een geserreerden, vollen, plastiek-vollen modernen romanstijl in iets als een 18e-eeuwschen vrouwelijken mémoire- of epistolairen stijl, een enkelen keer zelfs in dien van een 19e-eeuwsch mondain chroniqueur, - | |
[pagina 72]
| |
in het 33e hoofdst. vallen alle goede eigenschappen weg, de roman wordt een soort van russiesch-engelsch-duitsch-belgische-handels-reizigers-feuilleton van den zooveelsten rang, terwijl er dingen in zijn, als de dialoog over de munten op blz. 170 en de volzin over het ‘de wereld van al hare zijden willen zien’ op blz. 179, die, even als trouwens het geheele geval tusschen Eline en den Amerikaan, eenvoudig niet aan te duiden zijn, zoo slecht. Ik heb den heer Couperus in zijne techniek ook nauwkeurig bestudeerd. In 't algemeen is die aristokratiesch: matig, ingehouden, los, glijdend, gemakkelijk, en door zeer kleine middelen, als b.v. het aan-houdend gebruik zijner geliefde frazeer-woorden, waarachter zich een gedistingeerde hekel aan charges en excessen verbergt,: ‘eenige’, ‘bijna’, ‘een weinig’, geeft hij zijn stijl nog een bizonder cachet. Ook schrijft hij meest logiesch, zonder valsche beeldspraak, naar de nieuwere methode. Ik heb echter deze onnauwkeurigheden van stijl of stelling gevonden: dl. 1, blz. 6: ‘klaar? vroegen Marie en Lili Verstraeten’ enz. Vroegen zij dit aldus beide tegelijk, dan klinkt het lach-wekkend, tegen de bedoeling des schrijvers. ‘En dan beiden hier, elk aan een kant der porte-brisée’ zegt iemant op blz. 8. Zoo spreekt men echter niet. Blz. 13 en elders zegt men ‘ach’ tot elkaâr. Dit woord wordt nooit gezegd. Op blz. 15 draagt een vrouw haar achtendertig jaren. Blz. 44: ‘Je laat me denken’ etc., moet zijn: je doet; zelfde bl., laatste reg.: ‘ik begrijp niet, hoe je niet’, moet zijn: dat je niet. Op blz. 29 dringt Betsy haar psychologisch bestaan in het wezen der zuster; een psychologiesch bestaan is het bestaan van iemant die veel aan psychologie doet of de aanwezigheid van een thezis in een psychologiesch stelsel, maar beteekent volstrekt niet: zieleleven. Blz. 52: ‘ik voel me oud bij ze’, moet zijn: ‘bij hun’; blz. 61: ‘Onder Emilie enz. ontstond een druk gesprek’; moet zijn: ‘tusschen Emilie’ enz. Blz. 96! ‘Er sprak zoo iets vertrouwelijks enz. uit zijn oogen’; dit is valsch, het vertrouwelijke schijnt, licht, kleurt of glanst er uit, maar spreken doet het niet. Blz. 99: ‘Freddy vloog | |
[pagina 73]
| |
weg’; blz. 184: ‘de spiegel weêrkaatste haar beeld’; neen neen, de spiegel weêrkaatste haar zelve, haar lichaam. In het 2e dl.: blz. 26: ‘de stroom van wandelaars’, ‘den stroom der anderen’ en ‘den stroom van melodie’; blz. 31: ‘iedere heer vindt haar mooi,’ dit zegt geen vrouw van goeden stand; zij zegt: ‘iedere man,’ enz. Op blz. 56 is iemant verloren in zijn geluk, op blz. 63 zinkt een ‘regen van druppels,’ zinken is te zwaar voor regen. Bl. 201 ‘...sloeg zij het Alexandersveld om, ten einde zich te begeven,’ dit is te ouwerwetsch; op blz. 202 dreigen ‘schoentjes’ met iets. Blz. 141 staat: ‘er heerschte een pijnlijke stilte,’ blz. 147 is er sprake van een storm die in een goed gesloten en verwarmde Haagsche eetkamer gewoed zou hebben; dit gelooft niemant. Op blz. 166 zegt iemant: ‘ik geloof zoo’ dit is geen Hollandsch; men zegt: ‘ik geloof van ja’ of: ‘ik geloof 't wel.’ Op blz. 173 ‘ontrolt’ zich een toekomst. Dit kan niet, daar een toekomst geen landkaart of kluw garen is. Blz. 198 vliegt een gewoon mensch weder. Op blz. 75 van het 3e deel staat ‘onmeêdoogenloos;’ dit is een pleonasme van negatie en moet zijn: ‘onmeêdoogend,’ of ‘meêdoogenloos.’ Behalve van deze onnauwkeurigheden van stelling, heb ik nog nota genomen van de volgende konventioneele beeldspraak, te verdeelen in twee soorten: gewoon hollandsch konventioneel en naturalistiesch konventioneel. 1e dl. blz. 9: ‘overgolfd door een vloed van lokken’ (gew. holl.); blz. 12: ‘de wanorde steeg ten top’ (gew. holl.); blz. 40: ‘als een apotheoze van tulle en kant’ (natural.); blz. 47: ‘een wolkeloos leven’ (gew. holl); blz. 121: ‘gebukt onder haar zuinigheid’ (gew. holl.); blz. 124: ‘een tafel bezaaid met linnengoed’ (natural.); 2e Dl. blz. 53: ‘de weg klom’ (fransch); blz. 200: ‘angstkreten der natuur’ (gew. holl.) Voorts zijn nog deze korte overweginkjes over kleinigheden te houden. Men kan niet te veel de, op de enkele genoemde uitzonderingen na, rationeele schrijfwijze van den heer Couperus prijzen. Toch begaat hij, eens of twee keer, buitensporigheden van logika, kleine dingen vol syntaxiëele ver- | |
[pagina 74]
| |
dienste, maar die weêr zondigen tegen de wetten der hoogere rhetorica, daar zij, door te bizonder te zijn, door te veel de aandacht op zich te vestigen, de zuiverheid van den stijl bezoedelen. Zij zijn als prachtige zonnebloemen midden in een ruiker van witte kameliaas gestoken. Zoo 2e dl., blz. 188, waar Betsy een ‘thema ter tong’ neemt; de lezer stelt zich hier Betsys roode tong voor, waar het thema op komt, die tong met een ietsje zalm of asperge wellicht nog bezet (het is aan een dinee), en dit schaadt aan de gratie van het zuiver exterioriteits-visie-geheel. Zoo 1e dl., blz. 53, waar Lili naar bed gaat, ‘afgewonden door de drukte’, enz. Dit is aardig, als tegenstelling van het gebruikelijke ‘opgewonden’, maar om de zelfde reden te misprijzen. Een nadeel van de gekapitonneerde, kossuë manier van den schrijver vindt men blz. 219-220, 1e dl., de elf eerste regels van het 2e dl. van het 14e hoofdst. De droefheidshouding van Eline op de Perzische sofa en met de golvende haren is als een burgerlij k-weelderig chromolitografietje midden tusschen een verzameling aquarellen. Dit is het gevaar van de nooit-vieze, nooit-vette, nooit-natte, maar altijd-mooye, altijd-lieve, altijd-kuische manier van den schrijver, dat zoo makkelijk oude plaatjes vol over-schoon-fraais, door het geheugen aangebracht, de eigen lieve en frissche visie verdringen. Een plaats, waar de stijl, van dien eens goeden romanciers vermindert tot dien eens eleganten causeurs, is 2e dl., bl. 224 en nog elders, zoo als ik boven zeide; men vindt verder gewone affektatie op blz. 16 van het 3e dl. en daar ook nog op blz. 38, ‘de tonen schenen te weenen van smart over die verloren stem’ enz. Naar-lieve humor wordt aangetroffen op blz. 223 van het 2e dl.: ‘Marie en Frédérique waren met Paul en Etienne het gevolg van het jeugdig vorstenpaar.’ Dit schrijft de auteur uit klein-joviale luimigheid om een bruidspaar aan te duiden. Maar dit, even als de burgerlijke humor op blz. 12, 1e dl., van het ‘een der Jannen,’ van het ‘ontbeuken’ op blz. 18, het ‘dunne ijs’ op blz. 202, van ‘de omsingeling der genieën’ op blz. 150, 3e dl., wordt lichtelijk | |
[pagina 75]
| |
verontschuldigd door dat het de toon zijner figuren is, door den auteur nu en dan in zijn eigen verhaalwijze opgenomen; evenwel blijft een humor als op blz. 20, 2e dl., over de ‘na de overwinning van gelukzaligheid’ glansende gezichten van tramreizigers, die eindelijk, door de volte heen, een plaats hebben kunnen krijgen, even onverdedigbaar, als de would-be-Heyniaansche humor op blz. 231 van het 1e dl.: ‘De gedachte zijn vrouw te worden had haar onder dit zelfbedrog vervuld met een kalme vreugde; iets als een liefelijk verschiet was haar voor den blik gerezen, en . . . . zij had financiëele overwegingen gemaakt.’ Op enkele plaatsen maakt de auteur allegorische fantazieën van zijn toestanden, die eenigszins misplaatst zijn om dezelfde reden als de boven-vermelde droefheids-houding van Eline, die ook een weinig chromolitografiesch zijn. B.v. blz. 30, 1e dl., (van twee jonge-meisjes schrijvende:) ‘Deze was de bekoring eener weenende, zoet lonkende sirene.... gene, die eener thyrsus zwaaiende, Bacchante...’ enz. Maar hiermeê ben ik dan ook totaal uitgepraat over het minder goede in Eline Vere, en wil voor ik eindig nog eens herhalen, dat Eline Vere een der charmantste werken is, die in de laatste jaren gemaakt zijn, de fransche medegerekend.
20 Maart, 1890. L. v. Deyssel. La bête humaine par Emile Zola, Paris 1890. Dit werk heeft een impressie op mij gemaakt geheel verschillend van die, door La Terre of le Rêve gegeven. Het heeft mij niet geschokt met slagen van verbazing over zijn zwaar, als met een mond vol dikke zwarte tanden, lachende, loeyend lachende grootheid, - zoo als La Terre; het heeft mij niet getild, met groote zachte armen in mouwen geweven van teêrheid, getild van verrukking in verrukking, en toen, hooger nog, gelicht, o opgelicht zoo hoog en zoo licht op de deiningen zijner goudene reinheid, - zoo als Le Rêve; maar het heeft mij gevangen in het taaye tuig van zijn starren gang en, stevig gekneveld in zijn snoerenden wil, | |
[pagina 76]
| |
mij gesjouwd en gesleept van zijn begin naar zijn eind, toch lenig in zijn meedogenlooze stijfheid, toch lekker mij gewenteld door zijn modder en zijn bloed, zoo vet en zoo zilt, mij donderend bedreund met het ijlend geweld van zijn donkere treinen en mij bespoten met de brandende huivering van zijn roode moorden. Dit werk is geheel zwart, met het helsch beukend en raderend geraas van zijn heen en weêr snellende stoomwagens, de mekanieke fataliteit zijner duistere misdaad-menschen begeleidend. Geen plekje van teederheid, geen vlekje van grappigheid dat de effen vale ruimten zijner machtig-éentonige verhaling komt op-helderen of verfrisschen. Ik schrijf er maar eenige losse aanteekeningen over op, en wilde dan zeggen, dat ik er onder anderen zoo mooi van vind, dat het zoo onherroepelijk hard gemaakt is als van metaal, zoo geserreerd geschreven, alles van ijzer en staal, zonder een leemte, vol doode glansen, koud en glad als de messen, wier puntige flikker-glijingen er sidderend in opwimpelen, blauw en hel, boven de bloedfeesten der verdwaasde jaloerschheid en der krankzinnige geslachtsdrift, hoog en zwart als de poorten der ijzeren spoorweggebouwen, hier groot gezien als onzaglijke kooyen van wilde mensch-dieren. Ik vind dit er ook zoo mooi van dat het boek geschreven lijkt met een inkt van verschrikking, een zwart zweet uitgehuiverd uit de kunstenaarshuid toen de daverende en donderende droomen van deze gezichten zijn verbeelding met storm-huilende angsten bespookten. Deze samenvoeging van de misdaad en den spoorweg tot een zwaar, zwart, lang, strak, hard kunstwerk is dáarom zoo goed, omdat het is: de geluiden der spoorwegen, het gillen, blazen, kreunen en razend voortstormen der metalen machine-wezens, het sidderen van den grond, het dreunen der huizen, ontvangen als een stortbad, opgevangen in het grage kunstenaars-oor en de vliezen er van doortrokken; en de spoorweggezichten, de hoog holle hallen der gebouwen, waar wit en scheel door het ruitwerk der ijzeren spanningen een afgekoeld daglicht binnenloert, waar de ijzeren pijlers rijzen en rekken en in | |
[pagina 77]
| |
een helsch-koelen zwier tot bogen zich buigen, bar en kil, de dof-zwarte treinen in de duistere sneeuwnachten, het als slangenlijken gestrekte blauw-glimmend eindeloos, steeds eindeloos uitliggen der wegstaven, en weêr de treinen, achter het stalen en koperen glinsteren der lokomotieven de helzwarte wagenstaart, ijlend heen en ijlend weer geheimzinnig snel, borend door alle stormen heen, vluchtend onder de kletsende regens, - die gezichten, ingezogen door het kunstenaars-oog; en zoo, de geluiden als een drank in de kelk van het oor, en zoo, de gezichten als een dauw op de bloem van het oog samen zich mengdwelmend en dan over-gedroomd in een hooge kunstkoorts, verrukkelijk somber en hoog en fel en ziek, in majestueuze grijnzen opgevelend als een paleis van monsterlijke afgrijselijkheid. In geen der vorige werken waren de menschen zoo heftig gestempeld met het merk van het noodlot, de eene man met den dikken rooden kop en boven den neus de haardot der jaloerschen, waar de wenkbrauwen samenkomen, de vrouw met haar groote blauwe oogen en den somberen helm van haar zwarte haar, en de andere man met zijn gewoon mooi blank en bruin gezicht, maar met oogen vol gouden sprankels en met dien rooden nevel er telkens vóor, die maar niet weg wil blijven. Uit den donkeren schoot der natuur zijn zij onherroepelijk voortgekomen, als vruchten met giftig sap de kiemen hunner toekomstige misdaden in zich dragend, en zij worden tot de volvoering dier daden gebracht, gestooten door de blinde krachten waar niet tegen te worstelen is, met de mekanieke zekerheid, met den zachten en bliksemenden tred, waarmeê de gloeyende en schuimbekkende lokomotieven langs hun toetende lijnen scheren. Hoog gestooten en hoog effen gehouden, vlekkeloos, geruchtloos, als star met het wijd gespannen oog en het ademlooze hoofd der hoog-tragische visie gezien, is de moord in de roode kamer, waar de man met de gouden oogen, woedend verdwaasd door het zien van haar blanke vleesch en zachte naaktheid, de vrouw met den zwarten haar-helm dood steekt met het frisch glansende mes, zij, zijn eenig-geliefde, het geluk | |
[pagina 78]
| |
van zijn toekomst. Dit is de mooiste plek van het boek. Weêr een van de wanden in het muzeüm van ons bewonderend gedenken is door Zola behangen.
Ik ben, op het plein onzer literatuur-stad, de geestdriftige omroeper, die telkens Zolaas nieuwe werken, het groote dat weêr gedaan is, verkondt. Maar gauwer dan anders houd ik nu op met de aankondigings- of ontboezemings-kritiek en, het plein verlatend, ga ik in de herberg een vertrouwelijk napraatje houden, de babbelkritiek der opmerkinkjes, alles maar dóor-mekaâr. Het boek dan, La bête humaine, behelst weinig beschrijving en weinig symbool, weinig van die uitvoerige en als afzonderlijk er in gelaschte beschrijving, weinig van die wel eens wat te gemakkelijke en al te nadrukkelijke symbolen, waar Zola zelf zoo tegen is en die hij het ‘romantische deel’ van zijn werk noemt. In geen der vorige werken, geloof ik bijna, is de beschrijving zoo innig éen geworden, zoo harmoniesch ingelegd in het vlakke reciet-geheel als in La bête humaine; hierover is Zola zelf stellig heel te vrede. Toevallig komt echter, juist nu dít zoo gelukt is, de handeling niet noodzakelijk uit de omgeving voort, en wordt daardoor weêr de eenheid bezeerd, naar de overigens het doodschoppen niet waard zijnde fransche kritikus Jules Lemaitre, als een mirakuleuze ezel, die u plotseling zou toeroepen precies hoe laat het is, in een oogen-blik van helder-ziendheid reeds heeft opgemerkt. Maar dit dáar-gelaten, is het boek in alles prachtig samengesteld, zonder van die openingen, waar de lezer in nêervalt, zooals in Nana b.v. tusschen het vorige hoofdstuk en dat, waarin zij plotseling de groote cocotte is geworden. Alleen zoû ik het misschien durven wagen déze aanmerking op de samen-stelling te maken, dat het laatste deel, het geval van de door de vechtend er afgevallen machinist en stoker aan zich zelf overgelaten lokomotief, met den trein vol dronken | |
[pagina 79]
| |
zingende soldaten er achter, er niet meer bijhoort, en er zeer losjes-weg aan vastgehecht lijkt, alleen om dat dit van te voren zoo bepaald was en om nog even dezen roman met de overige leden der reeks te verbinden. Men vindt voorts een aantal van Zolaas oude motieven in La bête humaine terug. Dit hindert. Het hindert niet om de manier van een groot schrijver in elk zijner nieuwe werken te herkennen, te-rug te vinden, maar wel om oude motieven, op de oude wijze gebruikt, telkens weêr te ontmoeten. Zoo is b.v. tante Phasie, en haar verstopt houden der duizend francs, terwijl haar man haar vergiftigt om ze machtig te worden, en ook het lijk van tante Phasie met de wijd-open oogen, een zeer oud motief, duidelijk van den La Terre-voor-raad nog over; zooals het verstopt houden der tien-duizend francs in die holte van de vloer, door Roubaud, en het telkens bij beetjes er uit nemen, te sterk aan een gelijksoortig geval in La Joie de vivre doet denken. Oude zaken zijn ook: de liefde van den machinist Jacques voor zijne machine Lison, die beurtelings, naar den ouden symbolischen trant, met een paard en met een vrouw wordt vergeleken; de wedijver der dames Bonnehon en Lebouck; de omkoopbaarheid van den rechter Denizet; het dwepend verlangen naar het là-bas van Séverine (blz. 293.) La bête humaine indeelend bij een der groote rubrieken, waarin Zolaas werken te scheiden zijn, vindt men, dat het door zijn dekor, zijn kleur, behoort bij Germinal en door de soort zijner verschrikkelijkheid bij Germinal en La conquête de Plassans; terwijl het door het verhandelingachtige, pole-miesch-pamflettistische van zijn juridiesch gedeelte en door de uitvoerige ‘karakter’ -bestudeeringen van Séverine en Jacques behoort bij La Joie de vivre.
17 Mrt. '90. L. v. Deyssel. Willem Norél, door C. Terburch. Amsterdam, L.J. Veen, 1889. Wat is ‘Willem Norél’? Willem Norél is een vaal verhaaltje, niet lief en niet vies, niet rijk en niet arm, niet | |
[pagina 80]
| |
schoon en niet leelijk, maar vol zeurige keurigheid, nietige netheid, hopelooze ordentelijkheid, muffe bevalligheid, geringe flinkheid, bleeke zedelijkheid, lammenadige grappigheid, kinderachtige karaktervastheid, vol provincialig-ostentativen inborst-adel, aanmatigend onder zijn vlagje van fraaie-uitgave, bizondere spelling, klein-aardig-vrije opmerkingen over godsdienst-genootschappen en belachelijk hulpeloos nieuwerwetsche- ‘natuur-beschrijvingen’ -imitaties, de ouwerwetsche trekschuit van een droog, dor, sukkelig en lam realisme in den flauwen wind van een klein-zielig en krachteloos-koud bedachte ‘intrige’ door het bekrompen kanaal van een zwak en onbekwaam taaltje voerend. Ik ben de persoonlijke vijand van Willem Norél, ik wil uitspreken dat ik niet wil, dat men in ons land zulke boeken zal schrijven. Of men het tóch doet, komt er minder op aan; als ik maar opgewonden gezegd heb, dat ik het niet wil. Willem Norél, - en wat doet het er dan toe dat enkele volzinnen van het boek niet volstrekt slecht zijn - de door den auteur Terburch geliefkoosde figuur Willem Norél, vertegenwoordigt de lage, burgerlijke, essentiëel anti-artistieke, maatschappelijke en verdoemelijke levens-konceptie, in lage, burgerlijke, essentiëel anti-artistieke, maatschappelijke en verdoemelijke stel-manier uit-gedrukt. Willem Norél, híj is 'et, hij, de flinke schooljongen, de verstandige en te-recht-wijzende kameraad, de degelijke en moedige student, de edele en opofferende vriend, de aangename en ernstige prater, die gelijk staat aan en zich dus op zijn plaats voelt bij een omgeving van lieve beschaafde dames en flinke, nette, edele, degelijke en beminnelijke heeren, die wel kleine belachelijkheden hebben, door Norél met zijn nietige opmerkingsgave minnetjes aangewezen, maar die ook deugden van deftigheid, eerwaardigheid en levens-wijsheid bezitten door Norél op beschaafde wijze hoog-geächt en innemend visite-maker-achtig besproken, - Willem Norél, de fatsoenlijke, edele en nette verliefde, de man, die de zindelijke en nooit onordèntelijke schooljongens-kleeding voor een net en donker studenten-pak en later dít weêr voor de | |
[pagina 81]
| |
seriëuze en dus niet ál te modiëuze gekleede-jas van den degelijken referendaris verwisselt, als een solied en zedelijk karakter door het leven gaande, - Willem Norél is het, die, van mijn bewaarschool-tijd af, in al de metamorfosen der verschillende leeftijden om en bij mij is geweest als de door mijn ziel verfoeide en door mijn oog gehoonde maatschappelijke modelmensch, gevormd van middelmatigheid, zonder goddelijke ziel en zonder dierlijk lichaam, ja zonder ziel en lichaam hoe dan ook, en heelemaal geworden tot een snor, een jas en een paar donkere handschoenen, - Willem Norél, de door zijn auteur gevierde figuur, éen met zijn auteur, en éen met den stijl, met dien geslacht- en kracht- en kunstloozen stijl, dat niet de stijl is van een ménsch, maar de stijl van een héer, Willem Norél is mijn vijand en ik ken hem wel, ik ken hem goed, hij liep en stapte met zijn stevigen tred om mijn dolend spelende kinder-lijf, hij sloeg mij op de handen, die naar verboden vruchten grepen, hij lachte koel-meerder als ik een spook in den kamerhoek zag, en later in den bont-ijdelen, dronkenen, dansenden, minnenden jongelingstijd, vond ik altijd en altijd zijn smalenden blik vol lage waardigheid die mij betuurde, maar dan brak tegen mijn dwazen weêrom-blik en den anderen kant uit ging onder het voorhoofd, het voorhoofd blij-glansend van ijdele wijsheid en afschuwelijke zich-beter-weting. Ik ben iemant die wil leven op een effen vlak van heerlijkheid, met tusschen de wereld en mij een woning van rust in verrukking. Ik bemin dien staat van massieve gelijkmoedigheid. Maar hij staat op mijn haten van vroeger, en zoo als de metselaar, wil hij vroolijk en gerust op zijn hoogen steiger in het hemelblauw blijven voort-werken, tusschenbeide beneden aan de palen gaat voelen, of die nog wel stevig staan, en ze eens bijtimmert en bijspijkert, waar zij loslaten of verzwakken, zoo daal ik bij wijlen naar mijn oude haten en hekels en bevestig ze en verstevig ze door ze mij over te voelen denken en te zien schrijven in hun oud-eigen taal. Ik ken den auteur Terburch nu een jaar of tien en ik heb altijd een hekel aan hem gehad. Die hekel houdt mij niet | |
[pagina 82]
| |
zeer bezig maar hij bestaat toch en bij deze gelegenheid laat ik hem eens zien, als een zwarte kaktus, die maar heel zelden bloeit. Ik woû wel liever eigenlijk nooit meer zulke boeken als Willem Norél lezen; want als je d'r toevallig weêr eens een te lezen krijgt is de indruk allergekst. Het is de wereld gezien als door het dof-glazig blauwe oog van een gekookte kalfskop, bedacht en gevoeld door doode kalfs-hersens en een uitgebloed kalfshart; dien indruk maakt het waarne-nemen en vertellen van den auteur Terburch in eene artistische lezers-waardeering. Het is alles dor en doodsch, flauw en min, en wekt door de verrassing en het brutaal-onvoor-ziene van zijn laffe ordinairheid de lekkerste fantazieën op. Zoo doet de visie - als ik het zoo mag noemen - van Terburch, de manier van waarnemen en vertalen van dien schrijver, op minder parabolische wijze dan aan den kalfskop, op meer fantastiek-reëele wijze denken aan een buiten-natuurlijk klein gevormd mensch, iets als een ‘Lilliputter’ van Swift, en dan steeds met een gekleede-jas aan en die dan op uw hand zoû komen loopen en met zijn hersens ter groote van een noot indrukken verwerken om ze daarna te zeggen met een poppemondje. Er is, in de kritiek der laatste jaren, nog niet genoeg gewezen op het karakter van huivering-wekkendheid, van verschrikkelijkheid, dat uitgaven als deze bezitten. Want door de hevigheid, door het enorme, onmetelijke, onweegbare zijner vulgariteit maakt Willem Norél de beoordeelaars in de war, hij vraagt zich af of zijn zinnen hem niet foppen, of men niet bij vergissing een schooljongens-opstel heeft uitgegeven, of er werkelijk een volwassene uit de tweede helft der 19e eeuw, een heer, iemant die met een pen schrijven, zijn hand-teekening onder brieven zetten, die spellen kan, bestaat, die... en een uitgever, die het de moeite waard acht om... Maar het eigenlijke, minder het gevolg eener redeneering, meer on-middelijk waarneembaar huivering-wekkende is in de visie zelve, die boeken als Willem Norél inhouden. Namelijk deze: de menschen zijn niet: zintuigelijk onwaarneembare | |
[pagina 83]
| |
geesten in een stoffelijke, tastbare, en voor ieder mensch afzonderlijk afgeronde zelfstandigheid geborgen en, als door geestelijke winden, bewogen door het kontakt met grootere geesten, als daar zijn goden en duivelen, enz.; de menschen zijn ook niet: gladde bleeke beesten, of dikke dieren, met roode harige koppen, in laken- en duffel-stoffen gewikkeld, die doen naar den drang van hun instinkt; ook niet: gewassen van been, vleesch en vet, bewegend naar de natuurwetten; ook niet: machines die er net zulke voortbrengen; en ook niet: mooye beelden, en ook niet: dwaze poppen, en ook niet: wanhopig-onbewuste tooneelspelers; maar zij zijn: heeren en dames, dat is wel te verstaan hun wezen, heeren en dames te zijn. O hoe verschrikkelijk is deze grof-naïef-burgerlijke beschouwing van de grof-naïef-burgerlijke samenleving. Want het zijn deftig-burgerlijke heeren en dames bespied en bekonverseerd door een deftig-burgerlijk heer zonder menschelijkheid. O heeren en dames, - want ik voel mij op het achterbuurt-loodsje ‘Willem Norél’ goed staan om de heele afschuwelijke stad der burgerlijke letterkunde toe te spreken - o vreemde wezens, met uw huiden van laken en fluweel en uw klaviertoets-bespartelende vinger-stokjes, zoo als de opvoedingsfabrieken u afleveren aan het leven, met uw hoofden van kapper-architectuur en die domheid die stuipt in uw lachjes en het glazige Niets van uw blik, automatische visite-makers en konverseerders, ik heb u al tijd zoo vreemd, zoo innig vreemd gevonden; o, dat gij zoo uit mekaâr te nemen zijt: spier voor spier, zenuw voor zenuw, beweging voor beweging, blik voor blik, woord voor woord! O gij die u zelf niet weet, inconsciente groeisels, onbewuste gevolgen, geheimzinnige samen-stellingen, die niet begrijpt, die míj niet begrijpt, wat komt gij doen om mij heen, wat dringt gij in uw onbewustheid en woont rondom mij... O, ziet mij niet aan, machines, komt niet nader, ik ken u niet, ik kan u niet kennen, ik kan mij niet verstaanbaar maken... Zoo is uw ochtend en zoo is uw avond, zoo leeft gij elken nieuwen dag en kijkt met uw kralen-oogen en lacht, lacht met de lapjes vleesch van uw lippen en die harde tanden van ivoor. Hebt | |
[pagina 84]
| |
gij ze wel gepoetst van ochtend... Gaat gij uit dineeren van avond... Gedraagt gij u zoo net en flink, zoo keurig, hebt ge achting voor dien ander,... bezie uw hoofd maar eens in doorsnede, weet ge wat ge zijt?... O lijken, namaaksels van die, die voor duizende jaren misschien waarlijk léefden, opgezette, bewegende lijken vol elektriciteit, ik weet het wel, ik die léef, ik die geen machine maar een dier met een ziel ben, o lacht maar niet zoo knarsend en kijkt niet zoo dof, ik weet het wel, dat gij de graf-kelders tot kolossale kooyen van steen, tot steden, hebt opgebouwd om mij gevangen in te houden. Ik weet wel, dat gij wacht, verglazigd achter uw venster, en loert, grijnzend loert op hem, die leeft. Gij zult hem niet raken en slaan en dooden, geen vinger zult ge naar hem uitsteken. Maar gij, vreemde, bewegende lijken, zult wachten, wachten en loeren en grijnzen, tot hij valt, dood van verschrikking, op de steenen vloer van zijn kooi.
20 Mrt. '90. L. van Deyssel. De Morrisons door Mario. Utrecht, J.L. Beyers, 1890. Ik ga tóch 'es bij gelegenheid een soort van wetenschappelijke rubriceering aanleggen van al de verschillende vaardigheden der voortbrengers van nijverheids-letterkunde. Hier is nu b.v. Mario weêr. Wat een verschil tusschen Mario en b.v. Van Sorgen! Mario heeft ook geen talent, alleen vaardigheid. Wat het talent is voor een kunstenaar, is de vaardigheid voor een nijverheidsman. Mario is echter niet zóo'n vreeselijke grove sinjeur als V. Sorgen. Hij is eigenlijk een liefhebber, zoo tusschen de kunst en de nijverheid in. Er is niets goeds in zijn boek. Hij is een leerling van Terburch en zwakker nog dan zijn meester. En wat aardig is, dat is, dat-i in deze Morrisons waarachtig ook eenigszins door Eline Vere beïnvloed lijkt te zijn. Hij bazelt den heer Couperus zoo'n beetje na, maar heel flauw en heel uit de | |
[pagina 85]
| |
verte van zijn volkomen machteloosheid (vgl. de oude mevr. v. Raat, Paul v. Raat en Frédérique v. Erlev, uit Eline Vere en de oude mevr v. Maerle, den jongen weduwnaar v. Maerle en Fanny Morrison, ook het huishouden der Morrisons en dat der Erlevoorten). Mario is een lieve, lamme, klamme, flauwe, lauwe, nette en fatsoenlijke jongen. Hij houdt zich onledig met het schetsen van karakters, een aardige en schadelooze bezigheid. En als ze dan toch allemaal schilders moeten zijn, dan is Van Sorgen een raar modèl, Terburch een kwast, en Mario een ezel. Hoor hem van stal draven: Wie zich nog levendig kan voorstellen, hoe Amsterdam er uitzag voor dertig of vijf-en-twintig jaar zal gaarne gelooven, dat zij, die in dien tusschentijd de hoofdstad niet gezien hebben, of haar slechts terloops bezochten, en dus geen blijvende getuigen (Mario, je zoû iemant uit zijn vel doen springen) waren van hare geleidelijke ontwikkeling en haren (pas op, of ik trek jou nog bij je haren) vooruitgang, bij het wederzien der goede oude stad hunne verbazing schier (heel goed! ‘schier’, anders was 't te sterk uitgedrukt) niet opkunnen over de verwonderlijke gedaanteverwisseling, die zij in een betrekkelijk (ja, Mario, ‘betrekkelijk’ kort, Mario, Mario, betrekkelijk, want als jij zei dat 't wezenlijk of heelemaal kort was, dan zoû iemant anders het misschien maar betrekkelijk vinden) zoo kort tijdsbestek heeft ondergaan. Ofschoon de uitbreiding van Amsterdam in 't geheel niets met zijn verhaal te maken heeft, keuvelt Mario in dezen trant eenigen tijd door vóor hij aan zijn ‘karakters’ begint. En met deze soep maakt hij ons met-een beu van het heele maal, dat wij verder dus maar onaangeroerd zullen laten.
Maart '90. L. v. D. Lastertongen. Een blik in de jongste Amsterdamsche Letteren, door Frans Netscher. Amst., S. Warendorf Jr., 1890. De heer Frans Netscher, een der zeer verdienstelijke jongere novellisten, is nooit erg bekwaam geweest in het schrijven van kritische of polemische opstellen. En dat is met de | |
[pagina 86]
| |
jaren er niet beter op geworden. Zoo heeft hij nu, onder bovenstaanden violenten advertentie-titel, een polemiesch schrijven gepubliceerd over het opstel van den heer v.d. Goes, getiteld Leidsche Letteren, voorkomende in de laatste oktober-aflev. van den N. Gids, dat wel van vriendschap voor den heer Jan ten Brink getuigt, maar van weinig ander goeds. De titel is ook verkeerd afgedrukt, want er had moeten staan: ‘Een blik jonge Amsterdamsche Letteren,’ daar immers het meerendeel der levens-middelen van 's heeren Netschers polemiek-stijl eene verduurzaming is der beeldspraak, enz. vroeger door jonge Amsterdamsche letterkundigen o.a. in tegen den heer Netscher zelf gerichte geschriften gebruikt. En wat nu de zaak zelf aangaat, de appreciatie van den heer ten Brink als literaire figuur, - want dát is hier toch de quaestie niet waar? - zoo merkt men dat de heer Netscher niet ten onrechte beweert zijn tegenstander te willen ‘dollen’ (blz. 19), want als men iets vroeger in den ‘blik’ leest hoe de heer N. in ernst den heer ten Brink een ‘geëmotioneerd kunstenaar’ noemt (blz. 9), dan is het duidelijk dat wij hier te doen hebben met iemant die er - tijdelijk hopen we - een ossenslagers-smaak op nahoudt. De heer ten Brink is een vriend van mijn familie geweest - wel zeker, laat ons een weinig keuvelen - en heeft mij zelf in der tijd steeds met de meeste welwillendheid bejegend en mij nooit de minste onaangenaamheid aangedaan. Ik weet dus zeker dat mijn afkeer van hem als literaire figuur er een volkomen zuivere is. Maar een afkeer héb ik van hem, omdat hij de type is van den belgischen commis-voyageur in de letterkunde, een schrijver zonder theorie, zonder stijl, vooral zonder emotie of eenig ander artistieke eigenschap, en wiens talent als polygraaf en koerantier er hoofdzakelijk een typografiesch is (spatiëeren, enz. zooals de heer v.d. G. het heeft beschreven). Hij is boven-dien vroeger - de heer N. had toen nog niet gedebuteerd - in zijn artikelen van het Zondagsblad van het N. v.d. D. een verklaard tegenstander van de literaire ‘beweging’ geweest, | |
[pagina 87]
| |
die de heer N. zegt, dat hij met zooveel vriendelijkheid enz. (blz. 29) zou hebben ‘ontvangen.’
Maart 1890. L. v. D. Mr. W.G.F.A. van Sorgen, Porcelein Utrecht 1890, 2 Deelen. Van Sorgen!... Je naam zweeft op aller lippen, om in jouw taal te spreken. Van Sorgen, je bent de man van dezen season,... iedereen spreekt over je en over je werk, den roman ‘Porcelein’, dien je zoo knapjes en leuk-wech hebt geschreven en die nu verschenen is, op flink papier en met duidelijke letter gedrukt en met ferme moderne typografische versiering op den omslag. Van Sorgen!... je bent, ja, je bent een... auteur, een schrijver, een romancier,... ondeugd! je bent een psycholoog, ja, zeker, een karakterteekenaar, je bent een zielenontsluyeraar, een bladzijde-van-het-boek-des-levens-openslaander, je bent een schetser-naar-het-leven, je bent een keurige-tafereelen-schilder, en, mijn kompliment versta-je: je bent reëel, je bent een realist, mijn beste Van Sorgen! Wat een blik, amice, waarlijk, en je beweegt je roman in de aanzienlijke kringen! Je doet wat voor de kunst van je vaderland, je doet de letterkunde van Nederland een goed figuur maken tegenover den vreemde, en dat zélf, door je eigen talent, door je origineele gave, door je ijver, door je edele liefhebberij... Ik hoop dat je begrijpen zult hoe ik dit alles bedoel, waarde; want eigenlijk meen ik alleen ernstig dít: dat ik je vind: een allergoddelijkst naïve dot, een hondje, een kippetje, een kneuterig-gezellig molletje van een deftig auteur-amateur. Je bent onovertrefbaar, beste, keerel, zoo knus, zoo poetig, zoo honneponnig, je bent 'n snoes, 'n pier, 'n pa-pa-papzak, 'n salamander om meê uit vi-visschen te gaan, 'n knollige alikruik, 'n alias-zat-ín de-kast-en-z'n-moeder-dacht-dat-'t-bróod-was, 'n kiek-kiek-knipperdolletje, 'n stommetje-stommetje-ónder-de-deken-van-níet-te-lachen-en-níet-te-spreken; en je bent verstan- | |
[pagina 88]
| |
dig, open, joviaal, vrijzinnig, liberaal, je bent 'n model, vrindje, nee maar hoor, jíj bent óok 'n modèl... Van Sorgen, mijnheer van Sorgen, het bevreemdt je, dat ik, of je merkt ten minste dat ik wéêr, zoo raar doe.. Wil ik je zeggen wat het feit is? Ik heb je roman gehéel gelezen; ik ben daarvan tijdelijk krankzinnig geworden; nou, en daarom doe ik nou zoo raar, daarom tutoyeer ik je, daarom zeg ik dat je 'n 'n snoepertje bent. Je bent, par bleu! onbetaalbaar! Maar je moet je eens aan mij verklaren. Want van iets als jouw geest, daarvan heb ik géen begrip. Zeg mij dit: waarom doe je dat, wáarom beê-je 'n-an-'et-schrijve gegaan? Wat is er in Kristus' naam in je omgegaan, dat je op het idee bent gekomen zoo'n langen roman te schrijven? Leg je hand op je hart en zeg: heb je daar nou wezelijk plezier in? Hei-je eerzucht, fent, of waar zit 'et 'em eigelijk in? Ik geloof, zoo als ik al zei, dat je allerlei goeje eigenschappen hebt, Willem, Willy, ik houd het er vast voor, dat je om-de-bliksem-geen-krentekakker bent, niet schijn-vroom ook, daar-bij gezond en van een goed humeur, ik geloof dat je fransch kent, een weinig duitsch en een woord of wat engelsch, dat je niet wreed bent, níet blufferig, goedig, goed voor iedereen, weldadig, enfin, al wat je maar wilt en al waarvoor ik ook niet nalaat je een zekere maatschappelijke achting toe te dragen; maar is het nu, buiten dat alles, waarachtig je wensch om een naam in de Nederlandsche letterkunde te verwerven? Toe, zeg 'et nou 'es, biecht eerlijk op, kom nou; nee, je hóeft niet zoo sip te kijken.... Zeg 'et maar, gerust, ik zal 'et an niemant over-vertellen als je 't niet weten wil... Jij, die 'et zoo goed hebben kon! Als ik daaraan denk, Willem, dat jij, geheel uit willekeur, zonder dat iets je er toe dwingt dan een uiterst misplaatste eerzucht, vermoed ik, dat jij, zoo maar, uit 'n gril, 'n dwaasheid in je soezerige hooffie, je gaat bloot-stellen aan de brutalizeering van de letterkundige recensie, waarde vriend, dan word ik haast mankoliek van zoo veel treurige zotternij. | |
[pagina 89]
| |
Ja, hoor nou 'es híer, of jíj nou al prevelt van dat je zulke dingen als ik hier schrijf niet eens leest, of dat je daar slechts een minachtend schouder-ophalen voor over hebt, of dat mijn beleedigingen niet kunnen stijgen tot de hoogte van je verachting of een andere dergelijke gemeenplaats, daar, piese-wieterige kakkerlak die je bent, wordt de zaak niet beter door. Maar - ik meen 'et goed met je en daarom zal ik je precies uitleggen hoe de zaak in mekaâr zit. Kijk 'es, jij bent meneer Van Sorgen, en als jij je er nu toe bepaalde meneer Van Sorgen te zijn, dat wil zeggen een deftig, algemeen geächt persoon, met vele uitmuntende hoedanigheden als burger, vaderlander, stadgenoot, kunstbeschermer, schouwburg-, koncertgebouw-, ten-toon-stelling-kommissaris, eere-voor-zitter van rederijkerskamers, van ijs-clubs, zwemscholen, ban-ken-van-leening en spoorwegmaatschappijen; als jij er voorts genoegen meê nam huiselijke karakter-deugden enz. in je aan te kweeken, een gul gastheer, een vriendelijk echtgenoot, een goedhartig vader, een vroolijk oom, een joviale neef, een trouwe zoon, een prettig prater, enz. te zijn; och, waarde heer, als je je met dat alles, dat toch werkelijk niet weinig is, nu maar te vreden stelde, - wel ja, dan kon je je immers zelfs vermaken met het samenstellen van komediestukjes voor familie-gelegenheden als je daar nu bepaald lust in had, - dan kon je zelfs, zeker, - waarom ook níet? - als je daar dan zoo vreeselijke trek in had, voor de aardigheid zoogenaamde letterkundige portretten van je familieleden of vrinden maken, en hun die sturen met Sint-Niklaas of op hun verjaardag, of ze zoo-waar laten drukken op de drukpers, en ze aan je intimi present geven, - dan kon je, zeg ik, dat allemaal doen, zonder dat er ook maar even questie van zou wezen, dat de haan van míjn literatuur-hoeve daarnaar kraayen zou. Maar - begríjp dat toch asjeblieft - als jij je gaat poseeren als openbaar schrijver, als jij je opstellen uitgeeft en in 't publiek verkrijgbaar stelt net zooals b.v. Huet en Multatuli deden, dan, lieve vriend, verandert alles enorm, dan neem je daardoor de airs aan van iemant die serieus | |
[pagina 90]
| |
aan literatuur doet, dan worden dus de hekken totaal verhangen, mijn haan wordt driftig en kraait, niet om dat-i je voor den dageraad houdt, maar omdat-i op zoo'n dag geen raad weet (dit is 'n ui om van te huilen, maar hij lag vlak-naast het appeltje, dat ik met je te schillen had, malle); dan wor jij, een op het plan van het gewone maatschappelijke leven hoogst respektabel mensch, op een veel hooger plan gezet, waar je niet hoort, waar je een allerdwaast aanzien krijgt, waar je lijkt op een poes op een katheder, op een haas op een vigelant-imperiaal, op een muis die boven op een hooge hoed zoû zitten; dan sta je zoo hoog en zoo van alle kanten in 't licht, dat je een voor altijd lachwekkende herinnering achter-laat bij die je gezien hebben. Geloof me, je maakt een goed figuur aan een table-d'hôte, maar op een hardsteenen voetstuk ben je 'n onbewuste Jan-Klaassen.
L. v. Deyssel. Engelbert de Chateleux. Indrukken van den dag. Amsterdam. A. Rössing. 1888. Ik heb geen lust om in de stoffige taart van deernis-wekkend proza te happen, waartoe de heer De Chateleux zijn stinkend bittere en vunzig zure gedachte-vruchten en het giftige meel van zijn ploerten-stijl heeft samengeknoeid. Als het mijn doel was bij een hoeveelheid ordéntelijke en wèl-denkende menschen een overtuiging omtrent het geschrift van dezen auteur te vestigen, zoû ik er bedaard tegen gaan redeneeren of er kalmpjes over gekscheren. Maar dit is mijn doel niet. Mijn doel is zoo maar op te schrijven net wat ik gevoeld heb. Deze Indrukken van den Dag zijn een onuitstaanbaar boek. Als men het leest leert men den auteur kennen als een povere pieterige blaaskaak van een derde-rangs-pamflettisten natuur. Het is dus niet een boek dat men haten kan, want het is laag, het is ook niet een boek, dat den wrevel opwekt, dien korten maar toch wel deugdelijk sarrenden wrevel, die gewekt wordt door de taal van eerst Huet en daarna | |
[pagina 91]
| |
half de jongere dichters half de jongere prozaschrijvers imiteerende dagbladschrijvers, want de Indrukken van den Dag zijn nóg véel ouwerwetscher dan het oudste proza van Huet en boven-dien eerlijk, van een neetoorige, aâmborstige en etterende eerlijkheid, jawel, maar toch eerlijk, en eerlijk, hoe dan ook, zijn de voortbrengselen van die dagbladschrijvers níet. Deze Indrukken zijn een boek dat een soort van medelijden opwekt vermengd met walging, het is het werk van een lichtelijk door grootheidswaanzin aangetasten armen kinder-achtigen schoolmeester. Niets is bespottelijker dan de vergeefsche pogingen die de auteur doet om vooral heftig te zijn. Men kan zoo merken, dat hij hoopt, dat de lieden hem voor brutaal, godslasterlijk, duivelachtig, sataniesch hartstochtelijk enz. zullen uitmaken. Zijn bluf is de bluf van een diligence-voerman, pochend op de nieuwer-wetschheid van zijn vervoerwijze. Die goede meneer De Chateleux is een der door Multatuli voor goed van de wijs gebrachten. Men kan dat zoo duidelijk nagaan: Engelbert was een flink en veel belovend jongetje, Roomsch of Gereformeerd-Christelijk opgevoed. Daar wordt-i achttien en leest Multatuli. Goeye-Heer, daar had je de poppen aan 't dansen. Zijn Christelijk geloof ging vort, weg, heetemaal; hij vermagerde, zijn voorhoofd werd grooter, zijn oogen ook en schitterend, hij was denker en vrijdenker geworden en Godloochenaar. Hij ging buitendien op een zwakke manier net zoo schrijven als Multatuli - hij waande zich nu een heele piet. En sinds dien tijd is dat zoo gebleven. Nu, in 1888, gaat De Chateleux nog in een houding staan en roept b.v.: ‘God is 'n kranke droom van krank gefolterd brein’, of: ‘Geen flink verworven eigendom, maar alle erfenis is'n diefstal’, of: ‘De zedelijke waarde van een mensch openbaart zich in zijne liefde’.... Beste jongen, nu is 't goed geweest, hier heb je 'n cent, ga nu verder. Al de puntige gezegden, snedige opmerkingen, kloeke uitspraken, schoone gedachten, leuzen, deviezen, spreuken, vergelijkingen, aforismen, anekdoten, kwinkslagen, fantaziën, | |
[pagina 92]
| |
schetsen, ideën, openbaringen, enz. enz. van den heer De Chateleux zijn herhalingen. Ver het meerendeel is van Multatuli, soms moet men aan fransche schrijvers van minderen rang als Léon Gozlan enz. denken. En de heer De Chateleux moge van al die dingetjes nog wat succes hebben als hij ze in den dorpsherberg voor radikale postmeesters of ontvangers debiteert, - voor eenigszins wijsgeerig of letterkundig ontwikkelde menschen zijn zij volkomen ongenietbaar.
Mrt. '90. L. v. D. | |
I.Letterkundige Bespiegelingen door A.W. Stellwagen, Leeraar aan het Gymnasium te 's Gravenhage. Amsterdam, Y. Rogge, 1890. Wij kunnen niet, al zouden wij nog zoo gaarne willen, alle boeken bespreken of onze medewerkers vragen ze te bespre ken, die ons worden toegezonden. Wij moeten een keuze doen uit de literatuur van den dag en ons in den regel bepalen tot het aankondigen van geschriften, die gelegenheid geven tot de ontwikkeling van eene algemeene opmerking. De plaats in een tijdschrift als het onze is anders te spoedig gevuld, en het recenseeren van boeken zonder meer, zonder dat de kritiek dienstbaar kan worden gemaakt aan het bevorderen van de generale richting van het tijdschrift, achten wij bovendien eene overbodige moeite. Wij hebben daar onze oudere tijd- en naamgenoote voor, die blijkbaar met deze rubriek eenigszins aan het sukkelen is, en hare laatste gedaan-tewisseling nu bestendigt in den vorm van korte advertenties, die alleen door de plaats in de aflevering van de advertentiën van den uitgever te onderscheiden zijn. - Niettemin blijven ook wij ons bij voortduring aanbevolen houden voor het ontvangen van werken waarvan de editeur of auteur meenen, dat eene beöordeeling in de Nieuwe Gids verwacht kan worden. Een woord over een boekje van den Heer A.W. Stellwagen komt in onze kraam te pas. | |
[pagina 93]
| |
II.Ik weet wel dat het tot de niet zeer edelmoedige genoegens van den rijperen leeftijd behoort, met de bokkesprongen van de groene jeugd den spot te drijven. En, aankomende knapen doen zich gaarne ouder voor dan zij zijn, deftiger in spreken en doen dan bij de ontwikkeling en het temperament van hunnen ouderdom past. Voor een ouder persoon is het niet moeilijk dat eigenlijke wezen van de jonkheid te ontmaskeren en den knaap om zijne quansuis betoonde gewichtigheid, eenen blos van schaamte op de wangen te jagen. Maar edelmoedig is het niet, van de meerderheid des gevorderden jarentals aldus gebruik te maken; en ik ben dezes indachtig nu ik de eerstelingen van den jongen Stellwagen onderneem kortelijk te recenseeren. Evenwel moet ik, in zachtmoedigheid en slechts als een wenk aan een aankomenden collega, wijzen op den voorbarig-ernstigen stijl dien deze spring-in-'t-veld zich veroorlooft. Natuurlijkheid en zelfvertrouwen zijn hem nog vreemd. Zijn eigen denkbeelden en zijn eigen stijl durft hij nog niet ontvouwen, ook om de goede reden dat hij van stijl en ideeën nog maar matig is voorzien. Daar komt voor in de plaats, een jongensachtige omhaal van woorden en een overvloed van opinies en begrippen, die de jeugdige scribent van de zeer veel oudere en ten deele reeds verouderde tijdgenooten heeft medegekregen. Aan het korte Voorbericht zijn ontleend de bijzonderheden omtrent den schrijver en zijn werk die hier verhaald werden. Dit Voorbericht bevat reeds een volzin waarachter men het ongeduld en de geestdrift van den kleinen literator niet zou vermoeden. ‘Dit wil ik nog zeggen, dat mijne opstellen met geene verdere aanmatiging in 't licht verschijnen dan die gelegen is in de bedoeling om over letterkun-kundige onderwerpen mede gehoord te worden’. Dit is eenigszins om te gieren, als men bedenkt dat de meeningen van den Heer Stellwagen, voor zoover zij tot de verouderde behooren, door de verouderde schrijvers-zelf zeker veel beter en althans genoeg zijn gezegd, en wat de enkele nieuwere | |
[pagina 94]
| |
begrippen betreft, niet anders zijn dan middelmatig gestelde herhalingen. Maar mij dunkt dan ook, dat deze zinsnede moet worden opgevat als eene overdreven statige aanduiding van een zeer verschoonbare ijdelheid. ‘Gehoord te worden’ is niet in waarheid 's schrijvers doel geweest.... Kom er maar voor uit, kleine schelm, dat gij uwe eerstelingen graag eens in een net bundeltje verzameld wildet zien! | |
III.Maar wij willen deze scherts, waartegen onze auteur alleen zijn onschuld en de gratie van zijne jaren stellen kan, wij willen haar staken en eens een ernstig woordje met den novitius beproeven te spreken. Een beteren raad kunnen wij hem niet geven, ook geen waaraan hij meer behoefte heeft, dan de vermaning naar zich-zelf te zoeken onder den overgeleverden stijl en overgeleverde begrippen die zijn bundel bevat. Er zal nog wel niet iets groots of merkwaardigs voor den dag komen, maar toch een literaire zuigeling dien het de moeite waard is de flesch te geven. Het is misschien nuttig hem een handje te helpen. Wat dan den stijl aangaat, dient de Heer Stellwagen zijne imitatie van Busken Huet te laten varen. Dat is zoo het streven geweest van vele jonge journalisten en critici en een enkele hunner heeft het er mogelijk goed afgebracht. Op de konditie dat men de goede elementen die Huet in het Hollandsche proza heeft gebracht, verdere ontwikkele, dat men hen versterke en verfraaie met de kracht van zijn eigen accent, is het ieders recht en kan het sommigen tot eer verstrekken, Busken Huet tot voorbeeld te nemen. Maar het is een beter teeken als men eerst iets mals van zich zelf geeft, dan dat men reeds dadelijk voor den dag komt met een middelmatige navolging van anderen die wijzer zijn. Zoo zou de Heer Stellwagen meer hoop geven voor de toekomst, indien hij de levendigheid van zijn jeugd onbeschroomd uitte in zijn manier van schrijven. Hij waardeert nu voornamelijk de correctheid en de gematigdheid van Huet, het imiteeren van deze qualiteiten helpt | |
[pagina 95]
| |
hem in het uitvoeren van zijn parti-pris, om voor ouder door te gaan dan hij is. Maar dit onnatuurlijk zelfbedwang blijft niet ongestraft; het blijkt duidelijk dat de auteur zoekt naar fatsoenlijke en wéloverwogen expressies, en naar wendingen die eenigszins sierlijk moeten zijn. Ik zal den Heer Stellwagen den dienst bewijzen, eenige voorbeelden aantehalen van de manier waarop hij niet moet voortgaan te schrijven. Voor een zoo jong mensch zijn de opmerkingen over de wereldschheid van het Nederlandsche Hof omstreeks 1680 wijs genoeg; maar iemand die daarom zou willen zeggen dat er tegenwoordig geen kinderen meer waren, zou weêr verzoend worden door de naieveteit van wat er volgt. Want de eenigszins drukke betuiging dat men de Hollandsche aanzienlijken van dien tijd niet voor zedelijker moet verslijten dan de Fransche of de Engelsche, is waarlijk overbodig. Wie denkt daar nu aan? En, van den stijl gesproken, zulke onnoozelheden worden er niet beter op, wanneer zij zijn medegedeeld in den vorm van quasi-ernstige vragen. Wat baat het, zegt onze auteur, dat het met deze zaken te Parijs nog erger gesteld was dan in den Haag, ‘indien deze vergoelijking toch eene bekentenis insluit?’... ‘Is het eene aanleiding ter vergiffenis van Hollandsche echtbreuk, indien ze die der Franschen slechts langzaam nabij-komt?’ Dat dit natuurlijk niéts baat, en dat hierin hoegenaamd geen vergiffenis gelegen is, dit weet de schrijver-zelf ook wel, die voor deze ouderwetsche ideeën den ouder-wetschen vorm van deftige vragen tot den lezer gebruikt. Busken Huet deed het dikwijls, die meeningen te verbreiden had welke voor zijn tijd nieuw en gewaagd waren. Zijne ernstige en plechtige beroepen op het beter oordeel van het publiek, zijn handige zetten die de lezers tot bondgenooten en medeplichtigen maken; en het beven van Huet zijn toorn of zijn spot is duidelijk hoorbaar in het geluid van zijn proza. De jonge Stellwagen doet dit nu na; het past niet bij zijn leeftijd, die hem de kinderachtigste zaken voor gewichtig doet houden. Welk jong-mensch behoort zoo | |
[pagina 96]
| |
pompeus te vragen, of het tot verschooning kan strekken van de oude Haagsche zeden, ‘indien de moraliteit te Parijs of elders eenige percenten onbeschaamder beleedigers der kuischheid had te veroordeelen?’ Ach, jongelief, zou men willen antwoorden, niemand denkt er aan de moraliteit van het oude Haagje te verdedigen; en gij moet u ook zulke pedante expressies niet aanwennen over zulke onbeduidende dingen.... Hier is nog zoo iets dat erg gelijkt op Busken Huet en in den mond van den jeugdigen auteur een komieke deftigheid is. ‘Voor mij,’ zegt hij in een artikel over Van der Palm, ‘is de grootste fout in het Gedenkschrift steeds geweest het vermoeiende der onafgebroken lofredenlijke toespraak. Het vleiende, het opgesmukte en opgeschroefde, het in één toon doorklinken van den roem aller Noord-nederlandsche onafhankelijkheids-herstellers en hunne bondgenooten, prikkelde mijne twijfelzucht; straks kon ik mijn ongeloof niet langer onderdrukken. Mij docht Van der Palm maakte van het onbeduidende te veel ophef; het belangrijke stelde hij te ver boven het menschelijk-mogelijke. De mannen van 1813 hebben zeker groote dingen gedaan, ze waren buitengewone mannen, ik wilde het alles gelooven, maar mij hinderde ten slotte hunne volmaaktheid, mij hinderde hunne vlekkeloosheid. Dat ik overdreef in dezen mijn weerzin, wilde ik maar noode erkennen. Maar ik doe boete: ook van mijne zijde heeft Van der Palms Gedenkschrift wel eens onbillijke kritiek te verduren gehad, wil ik thans erkennen. Ik wil erkennen, dat de portretten gelijken, dat de historische voorstelling der omwenteling minder geleden heeft onder de noodzakelijkheid des redenaars om in den trant van Salustius te spreken, minder... dan mijn onbillijk ongeloof het waagde overluid te zeggen. Mijne boetedoening behoort te bestaan in het afschrijven der bladzijde enz.’ Huet-achtig is in dit citaat alleen het spreken over zich zelf, anders is het een zeurige passage. Maar als Huet over zichzelf sprak, dan sprak hij over iemand; de Heer Stelwagen is nog volstrekt niet iemand, wiens autobiografi- | |
[pagina 97]
| |
sche mededeelingen de moeite van het lezen waard zijn. Heeft men ooit gehoord van Stellwagens mindere ingenomenheid met Van der Palm? Is Stellwagens kritiek van het Gedenkschrift dermate bekend en gezaghebbend geworden, dat het noodig is van Stellwagens gewijzigde opinie en van zijn berouw openlijk bericht te geven?... Tot zulke dwaasheden komt een jong mensch die zijn naam nog maken moet, als hij de allures van ouderen van gevestigde reputatie wil overnemen. Er is anders voor de vervaardiging van dezen bundel geen kleine mate van belezenheid noodig geweest. Het schijnt wel dat de Heer Stellwagen in verscheidene tijdvakken van onze letterkunde reeds goed thuis is. In de oudere literatuur, Van den Vos Reynaerde, over Dirck Volckertszoon Coornhert, Paschier de Fijne; in de zeventiende Eeuw, over Vondel, Huygens; in de moderne, over Simon Gorter, Van Lennep, Da Costa, Jan van Beers. Ook is er zonder twijfel eene soort schrijvers-begaafdheid zichtbaar in de samenstelling van eenige artikelen. Het was een goede inval de Brieven en Gedenkschriften van Van Hogendorp die in 1887 zijn uitgegeven, te gaan vergelijken met de teekening van Van Hogendorp door Van der Palm. Ook de vermoedelijke oorzaak van de historische onjuistheid van het treurspel van Van Haren, Agon, Sultan van Bantam, is aardig gevonden. Bovendien zijn de meeste opstellen, al beduiden zij niet veel, net en met verstand geschreven; in de kunst om bladzijden te vullen die een ander lezen wil, is de auteur reeds eenigszins gevorderd. Daar is b.v. het artikel over Vondel. Het overzicht van Vondels openbaar en bijzonder leven is met eenigen smaak en met een zekere gëoefendheid van schrijven in elkaar gezet. De omstandigheden die Vondel bewogen partij te kiezen en welke partij in de veelbewogen tijden, worden nog eens duidelijk en zonder omslag aangewezen. Eenigszins jeugdig is het, dat daarbij het bekende citaat, ‘al wat op 's harten grond leit’, niet teruggehouden wordt. De bekende verzekering dat Vondel ‘in de eerste plaats’ lierdichter was, had eveneens niet herhaald moeten | |
[pagina 98]
| |
worden; en het wordt er niet beter op wanneer de schrijver ons die omstandigheid in dezer voege mededeelt: ‘hij is het uit kracht van zijn aangeboren talent, van zijne begeerte, van heel het wezen zijner ziel; hij is het tevens door tijd en omstandigheden’.... De Engelschen noemen zulk gepraat rubbish. Vondels vaderlandsch gemoed, Vondels Amsterdamsch hart, wij kennen dat. Een zin als deze herinneren wij ons twintig maal gelezen te hebben: ‘- in éen woord, de stad met haar wel en wee, haar roem en eer, maar ook hare vernederingen en haar lijden, ze zijn door Vondel begrepen en in het lied vertolkt’... Ook zeer laag bij den grond en voor ik weet niet welk soort van lezers bestemd, staat de opmerking, dat men om Vondel te waardeeren ‘tot hem komen moet met zekere vatbaarheden’; anders verkeert men in zijn werken ‘als in eene o zoo vreemde wereld’. Van de kinderachtige deftigheid die ik aanstipte is hier de uitroep: hoeden af, mijne heeren, de godsdienst was hen heilige ernst; zij meenden het!’; en van de verkeerde navolging van Busken Huet, het gezegde dat Vondels godsdienstige verzen ‘leerdichten zijn met den nadruk op het eerste lid der samenstelling’.... Wij kunnen ons voorstellen dat dit stuk over Vondel ongeveer de inhoud is van des schrijvers literatuurles op het Gymnasium in den Haag, en wij willen er als zoodanig de goede eigenschappen niet van miskennen, er staat zeker in andere leerboeken meer dwaasheid en minder gezond verstand over het onderwerp dan in deze bladzijden, maar als literair werk verheft het zich niet boven een leesbare middelmatigheid zoowel in stijl als in kritiek. Men vindt - om met deze algemeene opmerking te besluiten - in het boekje van den Heer Stellwagen eenige sporen van den invloed door de auteurs van de laatste jaren op dezen debutant uitgeöefend. In zijn belang zou men die sporen eenigszins talrijker wenschen, want de Heer Stellwagen is er blijkbaar nog lang niet aan toe een eigen weg te gaan, en hij zal heel wat af te schudden hebben van de overtollige bagage der ouderen. Hunne opinie dat | |
[pagina 99]
| |
Da Costa toch een zeer goed dichter is, al kan men terecht vele aanmerkingen op hem maken, heeft hij nog niet laten varen. Hij is alleen eenigszins vrijer in zijne kritiek en hij heeft een beteren maatstaf voor zijn kritiek; - eene vrijheid die hij heeft afgezien en een maatstaf dien hij heeft ontleend aan de auteurs die ik bedoel. Dit strekt den Heer Stellwagen ongetwijfeld tot eer. Hij is geen hardnekkige achterblijver en hij gevoelt dat zijn leeftijd hem verplicht mede vooruittegaan. Zulk een gezegde over een rei van Vondel, dat door de taal ‘het beeld in klanken verzinnelijkt wordt,’ geeft te kennen dat hij niet afkeerig is van het goede te nemen waar hij het vindt, en waar hij het goede meent te moeten zoeken. Ik noem nog het standje dat hij den Vlaamschen letterkundige Maximiliaan Rooses maakt, over zijn rare praatjes over Jan van Beers, als een teeken van Stellwagens modern streven. Iets ongeloofelijk oubakkens is daarentegen weer zijn voorkeur voor het proza van Dr. Schaepman boven Van Effen. Het moderne vinden wij in zijn kritiek van de stijl-détails van Dr. H.J. Polak; het verouderde in eigen fouten van de zelfde soort: paters... van vaderlijk gehalte (bl. 131); plaatsen in verhalen, die den priester op den voorgrond brengen (bl. 134); een dichter, die worstelde met den vorm (bl. 145); en zoo gaat het met dezen jeugdigen schrijver: iets van de jongeren, veel van de ouderen, zeer weinig van zich zelf, en een prijzenswaardige belangstelling in literatuur waarvan wij eerlang rijpere proeven hopen te ontvangen. Hij moet maar goeden moed houden.
Maart '90.
F. v.d. Goes. Ernest Gilon, ‘Maatschappelijke Nooden, De strijd om Welvaart’, uit het Fransch vertaald en van een voorwoord voorzien door Mr. G. Keller Jr.; Amsterdam, H. Gerlings. Het is mij bij de lezing van het boek van den Heer Gilon heel anders gegaan dan den vertaler; de Heer Keller is zoo | |
[pagina 100]
| |
ik mij niet vergis het meest ingenomen met het tweede gedeelte, dat het middel tot verbetering der ‘Nooden’ aan de hand doet; bij mij wordt de indruk dien de eerste hoofdstukken, een schets der Nooden, maken, zwakker naarmate ik verder kom. De Heer Gilon richt het woord tot de welgestelden, de bezitters; hij toont aan dat de toestand in onze maatschappij onhoudbaar is: de massa die aan alles gebrek heeft, tegenover de weinigen die van alles te veel hebben; hij betoogt dat de bezittende klasse aan dit schreeuwende onrecht een eind moet maken in haar eigen belang, en dat zij het kan; later zal hij zeggen hoe; zijn publiek kennend legt hij meer nadruk op het gevaar dat de naderende geweldige strijd oplevert voor de beschaving en de bezitters, dan op het onrecht dat dien strijd veroorzaakt, en wijst hij de heerschende klasse meer op haar belang dan hij werkt op haar gevoel van solidariteit. Die strijd moet voorkomen worden en de vrede bewaard. Eer Gilon het middel aangeeft schetst hij den huidigen toestand. Deze hoofdstukken, de eerste van het boek, zijn vol redenaarsgloed en er op berekend om de welgestelden die in de zoete rust van het bezit zijn ingedommeld, wakker te schudden. ‘De zwakke wordt eenvoudig verpletterd door den sterke’; ‘het is de onbeschaamde zegepraal van den sterkste welke gij als beginsel van den vooruitgang stelt’. Zoo laat hij de rijken toespreken; ‘doch denkt er aan: Ieder van ons afzonderlijk kunt gij vernietigen, maar indien wij vereenigd ten strijde trekken, wie van ons zal dan verpletterd worden?’ De regeeringen, de parlementen doen niets voor de belangen des volks; zij praten over liberaal en clerikaal en hebben geen tijd om te letten op het steeds groeiende leger der ontevredenen, die thans nog vragen, doch die nemen zullen zoodra zij door aaneensluiting tot bewustheid hunner kracht zijn gekomen; de arbeiders zijn verbitterd, nog langer lijden zal hen onverzoenlijk maken; zullen wij zoolang wachten? zullen wij wachten totdat de anarchisten de overhand | |
[pagina 101]
| |
hebben verkregen ook in het leger, en verwoesting de algemeene kreet zal zijn, wapenkreet niet enkel, doch gevolgd door daad; of zullen wij nog in tijds den strijd voorkomen! Zegt gij dat de welgestelden reeds veel doen! Ja, soberheid en spaarzaamheid prediken aan het volk en hier en daar liefdadigheid uitoefenen, doch van rechtvaardigheid, van billijkheid geen sprake. Het volk woont slecht, wordt slecht gevoed, vrouwen en kinderen werken in mijnen, volwassenen tobben zich af, bovenmatig, voor een hongerloon, en dat alles zien de bezitters rustig aan en bestendigen zij onder de leuze van vrijheid. Dat alles zien zij en leven voort in overdadige weelde, leven voor hun genoegen slechts en steken geen hand uit om den toestand te verbeteren.
Dit zijn de beschuldigingen die de Heer Gilon tot de bezitters richt, en als hij hun aangetoond heeft dat het zóó niet blijven kan, zegt hij dat al deze kwalen voortspruiten uit karakterloosheid bij alle standen en komt hij tot het geneesmiddel: karaktervorming. Onderwijs en opvoeding, opvoeding vooral, moeten de oplossing brengen. ‘Niet de maatschappij, maar de menschen moeten hervormd worden’; ‘alle mogelijke stelsels zijn goed, indien slechts de menschen wat meer deugden en wat minder ondeugden rijk waren’: dit is de kern van zijn betoog. Volksonderwijs, lezingen voor het volk, gezellige bijeenkomsten, herhalingsscholen, volksbibliotheken, alles wat ontwikkeling kan brengen is het eenig wenschelijke en het eenig noodige. Als de arbeider eerst ontwikkeld is, dan zal hij door coöperatie zijn toestand kunnen verbeteren, dan kan hij zijn eigen huisheer, zijn eigen winkelier, zijn eigen patroon, zijn eigen weldoener worden; doch de onwetende arbeider kan dit alles niet. Daarom volksopvoeding vóór alles. Eer de Heer Gilon dit boek schreef, heeft hij de middelen | |
[pagina 102]
| |
die hij noemt in practijk gebracht. In de stad zijner inwoning, Verviers, stichtte hij een aantal instellingen die volksonderwijs en ontwikkeling van den werkman ten doel hebben; geholpen door zijne vrienden heeft hij door deze instellingen, de Oeuvres Verviétoises, bewerkt dat de arbeidersbevolking van Verviers, vroeger het brandpunt van de Internationale, thans de rustigste en de best onderwezene van gansch België is geworden. Ik vrees dat deze schoone uitkomsten den Heer Gilon parten hebben gespeeld bij het ontwikkelen van een stelsel; eene fout waarin ook zijn vertaler, de Heer Keller, vervalt, wanneer hij in zijne inleiding tot de vrienden van sociaal-democratische en daarmede verwante denkbeelden zegt: ‘zij mogen niet vergeten, dat de feiten bewezen hebben, dat wat Gilon in zijn studie predikt heilzame vruchten afwerpt, en dat van de practische uitvoerbaarheid van hunne denkbeelden tot nog toe al zeer weinig is gebleken’. Tegenover de meening van de Heeren Gilon en Keller staan andere, bijvoorbeeld deze: dat de verdeeling van het arbeidsproduct in onze maatschappij niet deugt, dat den arbeider zijn loon onthouden wordt door hen die leven van grondrente en rente; dat afdoende verbetering van den toestand niet mogelijk is zonder opheffing van persoonlijk grondbezit, of zonder gemeenschappelijk bezit der productiemiddelen. Zij die deze, of een dezer meeningen zijn toegedaan, zijn daarom geen vijanden van volksopvoeding en karaktervorming, doch zij oordeelen dat zoo den arbeiders maar eerst recht wordt gedaan, zoo hun gelaten wordt de volle opbrengst van hun arbeid, zoo zij dientengevolge in staat zijn zich behoorlijk te voeden, de tijd en gelegenheid voor opvoeding en karaktervorming dan van zelf komt. Nu is het zonder twijfel gemakkelijker uitvoerbaar om in den geest der ‘Oeuvres Verviétoises’ werkzaam te zijn, dan bijvoorbeeld het persoonlijk grondbezit af te schaffen of over de geheele wereld een normalen korten arbeidsdag in te voeren; doch met dit te zeggen is niet aangetoond dat de | |
[pagina 103]
| |
oplossing van het ‘maatschappelijke vraagstuk’ wachten kan en moet tot alle menschen zoo goed zijn geworden als de Heer Gilon ze wenscht. Ik zou niet gaarne den schijn hebben over het boek van den Heer Gilon op hoogen toon een afkeurend oordeel uit te spreken; ik ben overtuigd dat de Heer Gilon door de instellingen die hij aanbeveelt, in zijn omgeving veel goeds heeft tot stand gebracht; ik geloof dat zijn boek veel goed kan doen, door de welgestelden te doen begrijpen dat zij van hun overvloed iets moeten beschikbaar stellen voor hen die alles missen; ook door hen op te wekken tot persoonlijke toewijding aan de volksbelangen; doch ik meen dat de ‘oplossing’ door de middelen die de Heer Gilon aangeeft, niet zal verkregen worden, en dat de toepassing daarvan slechts mag zijn een nuttig tijdverdrijf, zoolang de maatschappij niet rijp is voor groote hervormingen. Ook vrees ik, dat de aanprijzing van het geneesmiddel ‘verbetering van de individuën’, ‘karaktervorming’, op sommigen een andere uitwerking zal hebben dan schrijver en vertaler bedoelen; ik vrees dat dit recept een programma kan worden voor hen die in den grond huns harten geen verandering in de maatschappelijke toestanden wenschen, een huichelachtige leuze der tevredenen, die bij het aanheffen denken; ‘als het daarvan komen moet, zal het onzen tijd wel duren,’ en tegen zulk eene onjuiste uitlegging wilde ik protest aanteekenen.
F.M. Wibaut. Innerlijk leven. Poëzy van H.J. Schimmel. Schiedam, H.A.M. Roelants 1889. De Heer H.J. Schimmel behoort tot de respectabele figuren van '40, tot de weinigen, die recht hebben op een ernstig antwoord als ze bij ons komen met berisping of bezwaar. Want zij alleen vertegenwoordigen nog waarlijk en waardig de traditie hunner dagen. Zij denken nog in de oude soliede | |
[pagina 104]
| |
gedachtenreeksen, uit eigen organisatie, gezegd in de echte ouderwetsche woorden en onvervalschte termen, waarachter men zoo al geen klare begrippen waarnemen, dan toch bij tijd en wijle vermoeden kan. En daarom zijn wij bereid den heer Schimmel te woord te staan, nu hij ons geslacht beschuldigt van gebrek aan piëteit. ‘‘De nieuwe Richting,‘ zoo zegt hij: ‘kent weinig piëteit; zij heeft slechts oog voor wat in hare gelederen optrekt; zij slingert den voorgangers op zeer beslisten toon het afdoend vernietigingswoord ‘verouderd in beeld, in gedachte, in versbouw, in zinwending en woordkoppeling’ toe. Geen wonder! Deden wij in '40 tegenover onze voorgangers anders? Toch waren wij wel iets, misschien wel veel aan die voorgangers verplicht, en velen onzer erkenden dat later met deemoed. Laat ons hopen dat het ook den volgers der nieuwe richting dùs moge gaan! Bedrieg ik mij niet, dan is 't hun ideaal het peillood uit te werpen in de diepten der menschenziel, met verwerping uit minachting van het bijkomstige, van het uitwendige, van het toevallige, waaraan het hun voorafgaande tijdperk onzer Schoone Letteren zulk een groote waarde toekende. Uitnemend! Blijken zij bovendien verwant te zijn aan de nieuwste richting, die in Duitschland zich een weg poogt te banen, en uit spot of in ernst ‘de transcendentale’ wordt genoemd, en blijken zij breed genoeg van opvatting om van hun verouderde voorgangers de klaarheid der gedachte, de duidelijkheid der uitdrukking en de aesthetische kieschheid over te nemen, dan behoort hun voorzeker de toekomst, totdat... het geslacht dat hen opvolgt, tegen hen optrekt met dezelfde leuzen en dus ook hun het woord ‘verouderd’ als afscheid toeroept.’ Daar zou een boekdeel over deze paar woorden te schrijven zijn, indien het niet reeds geschreven ware in de 27 afleveringen van ‘De Níeuwe Gids.’ Maar om het den heer Schimmel gemakkelijk te maken, uit piëteit dus tegenover wat hij heeft mogen bijdragen voor de ontwikkeling van ons mensch-zijn, resumeeren wij nog eenmaal, wat zoo vaak reeds is gezegd. De Heer Schimmel heeft | |
[pagina 105]
| |
gelijk. Wij voelen niet zoo heel veel voor die hollandsche reputatieën van een stuk of wat dekaden, voor een Bilderdijk en da Costa, voor een Génestet en Beets. Maar, in tegenstelling tot wat de Heer Schimmel mag hopen, gelooven wij juist dat men hoe langer hoe minder voor gemelde menschen zal gaan voelen in ons land. Want voor de honderd en zooveelste maal verklaren wij: de heeren, die wij noemden, en met hen vele anderen, waren geene artisten in hun dichterlijke werkzaamheid, maar schrijvers voor één geslacht, die met dat geslacht vergaan. Zij hadden op nitmand eenigen invloed dan op het geslacht dat vlak na hen kwam, op hun decadenten wier geboorte om het jaar '40 ligt. Wij staan geheel buiten hen, wij kunnen hun betrekkelijke verdiensten waardeeren, in hun onderlinge verhoudingen, wij kunnen ook het weinige absoluut verdraagbare, dat er is in hun werk, schiften van de rest. Hoe langer hoe meer worden zij en de hunnen van uitsluitend historisch en psychologisch belang. En ook zal ieder toekomstig tijdperk onzer letteren, waarin zij den kortstondigen invloed, dien zij hadden, nog eens mochten verkrijgen, een tijdperk van barbaarschheid of van lafheid zijn. En om het nu maar in eens hier ronduit te zeggen, de eenige Hollandsche letterkundigen van '40, die gewerkt hebben door hun boeken op dit tijdperk dat aan 't worden is, zijn Multatuli en Hildebrand, Potgieter, Bosboom en Huet. En wel Huet en Multatuli door hun kritische onbevangenheid, door hun eerlijk verstand, Hildebrand door zijn oudhollandsche liefde voor de werkelijkheid; en allen te zamen, ieder naar zijn mate, door hun klaren of zwaren of geestvollen stijl. En daarom voelen wij piëteit voor die vijf figuren, en niemand kan bewijzen, dat wij ooit één hunner in ware reverentie te kort hebben gedaan.
Tot zoover zijn Kritiek, laten wij nu eens de Gedichten van den Heer Schimmel gaan bekijken. Schoon de schrijver | |
[pagina 106]
| |
zijn bundel van vier afdeelingen heeft gemaakt, zou ik het veel liever in drieën willen doen. Er staan drie soorten verzen in dit ‘Innerlijk Leven’, die de uiting van drie onderscheidene Schimmels moeten zijn. De romanticus pronkt er ons aan, de satiricus grijnst er ons tegen, de sentimenteele weent er ons toe. De romantische Schimmel was wel de minste van dezen, want hij had zijn Romantisme, dat wil zeggen zich zelven, uit de vierde hand. Of liever, het is moeilijk tot op één cijfer te bepalen, door hoevele elkander suggereerende hoofden van talent-arme vervaardigers van dichterlijke verhalen de glorievolle romantische visie der Middel-eeuwen moest worden verwrongen en verknoeid en onkenbaar gemaakt, eer men zoo'n soort verzen als van Schimmel schrijven kon. Want afschuwelijk is het, dat lappige en lorrige, dat dol-onzinnige en gods onmogelijke decadisme in de derde macht, waar geen greintje van de echte Romantiek meer in zit; dat voor éen derde uit zeer valsch vernuft bestaat, voor een ander derde lijkt op de zwaar becontrastte en overal van daan gehaalde bedenksels van een jongensopstel, terwijl de rest psychologische nonsens is. Schimmel meende er ook niets van, van die malle karikaturen van het theatrale en pathetische, gezet in een lijstje van verdelende beeldspraak, waar geen eind aan komt. Zijn eigenlijk menschzijn bleef er koud bij als bij een rooversboek en hij schreef slechts zoo, zooals hij zelf er voor uitkomt, omdat de school het hem gebood. Want het dichterlijke verhaal was toen een mode hier te lande en Schimmel kwam in een tijd toen die mode reeds verouderde, toen zij reeds langzamerhand het daaglijksch kleed van de Rederijkers werd. De schrijver heeft in de voorrede zich zelf reeds geoordeeldGa naar voetnoot1) en ik heb dus niet meer te zeggen dan deze kleine karakteristiek. Maar toch zou ik wel een enkel voorbeeld willen geven van den zeer merkwaardigen waanzin, dien het toen jonge geslacht voor literatuur aanzag. Ik lees nl. in 's schrijvers Margaretha van | |
[pagina 107]
| |
HenegouwenGa naar voetnoot1) dat de Maas als ze zich in zee stort, aan die zee verschillende dingen ‘al jubelend verkondt.’ Ik ben zeker dat de Maas dit in 1890 niet meer doet, maar zij is toch nog niet zoo veranderd bij vroeger, als dit met de zee sedert de 14e eeuw is gebeurd: Waar de zee haar luide op antwoordt,
Die in 't plechtig stroomgeluid,
Duister 't morgen voorgevoelend,
Zich in profecijen uit;
Van onzachtbre glorie reppend
En door eerbied overmand,
Needrig de opgestoken pluimen
Neerstrooit op oud-Hollands strand.
In modern Hollandsch overgezet: dat de zee in 1300, er aan denkend, wat een glorie den 400 jaar later levenden menschen in Holland te wachten stond, haar eerbied niet kan verbergen en daarom haar eeuwig-terugkomenden golfslag op de hollandsche stranden tot een symbool van het nobele sentiment in haar maakt.
Over de beide andere Schimmels kan ik nog korter zijn. De sentimenteele is het beste in de Beetsiaansche tafereeltjes als ‘Prentjes-kijken’ en ‘Oude Jans,’ om ten slotte te vervallen tot een vaag mysticisme van omvangrijke abstracties dat mij even duister is gebleven als het Mallarmeesch; terwijl de satiricus wel niet meer dan de dagelijksche banaliteiten over de dagelijksche gebreken geeft, maar toch met een doordringender accent dan men van een gewoon gezelschapssatiricus verwachten zou. En nu dank ik God, dat de recensie van dit vervelende boek is gebeurd.
K. |