De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Levenswaarde en levenstaak.(Slot.)Doch om tot de zaak terug te keeren. Hartmann heeft en houdt gelijk in zijne bewering, dat overwegend leed inderdaad het uitvloeisel is van het karakter des levens zelf. Hij houdt dan echter ook gelijk in de stelling, dat de absolute finaliteit slechts negatief kan wezen, want hoe kunnen wij aannemen, dat onderlinge tegenstelling en botsing in laatsten en hoogsten aanleg gewild zouden zijn? De werkelijkheid zelve en als zoodanig moest niet wezen. Zij die bijgeval het positieve geluk der gezamenlijke schepping nog zoeken mochten in de toekomst van het zich ontwikkelend geheel, mogen toch bedenken, welk eene rare geluksjacht dat zoude zijn, waarin het doel bereikt werd over de lijken heen van tallooze doodgedrongen en platgetreden slachtoffers. Voorwaar, het is bevredigender voor het gemoed, alle levende wezens gezamenlijk te beschouwen als integrante factoren van een verloop met alogischen aanhef, hetwelk tot staan moet gebracht worden, dan het ontal van voorafgegane levende wezens te beschouwen als de bouwstoffen voor een pad, over hetwelk een ‘positief’ doel bereikt zal worden voor eenige weinigen, een doel, waaraan de geheele in het verleden lig- | |
[pagina 34]
| |
gende wereld van stompzinnige en rampzalige organismen geen zier meer hebben kan. Het spreekt van zelf, dat eene dergelijke pessimistisch-monistische wereldopvatting nog langen tijd niet de algemeen gangbare opvatting kan zijn. De meesten beschouwen integendeel, ieder voor zich, het leven nog als eene zeer heuglijke zaak, of althans als eene zaak, welke zeer begeerlijk zoude kunnen worden gemaakt; daarbij breekt men zich dan veelal met de gedachte aan algemeenen samenhang niet bijster veel het hoofd, en laat bijv. de dieren de dieren. Zooals bereids werd aangestipt, acht de menigte de vraag naar de waarde des levens beantwoord in een aan het pessimisme tegenovergestelden zin, enkel reeds door het feit dat in den regel het leven reeds als zoodanig gewild wordt, en gewoonlijk ieder voor zich het nogal begeerlijk vindt. En voorzeker is de waarde des levens voor elk afzonderlijk wezen naar deszelfs eigene gewaarwordingen af te meten, doch hiermede is geenszins gezegd, dat elk individu ten opzichte van zich zelf ook van nature een juist oordeel velt waar het verledene en toekomstige zaken geldt. Veeleer staat het geval zoo, dat wij het leven niet liefhebben, omdat het in zake des geluks zoo groote waarde heeft, maar omdat wij ook in rampspoed en benauwdheid bijna niet anders kunnen. De persoonlijk te dragen maat van ellende moet als schrikbarend groot gevoeld worden, eer het pessimistisch bewustzijn van den zelfzuchtige motiveerende kracht genoeg erlangt, om den met alle theorie spottenden levensdrang te overwinnen. De groote hoop ziet zijn eigen leven niet zooals het was en wezen zal, in al zijne tredmolenachtige nietigheid, maar zooals het zich in den verfraaienden spiegel der herinnering en in het bedrieglijk rooskleurig waas der hoop voor zijn kinderlijk wuften en onoordeelkundigen blik vertoont; onwillekeurig wordt door herinnering en verwachting het oordeel verduisterd, en het nietige, ledige of smartelijke van het tegenwoordige oogenblik als de uitzondering beschouwd. Het bedrieglijke der hoop is wel bekend, doch ook in zake der herinnering geldt de waarheid, | |
[pagina 35]
| |
dat de lange reeks van waardelooze en nietige oogenblikken zich in eenen nevel der vergetelheid hult en alleen de sporadische gevallen van intenser leven op den voorgrond treden, waarbij dan de herinnering de onaangename oogenblikken hunnen pijnlijken angel bijna geheel doet verliezen. Kortom, de vrees voor den dood en de liefde tot het leven zijn uit eene rationeele beoordeeling des levens niet af te leiden; zij zijn gegrond in een geheel onberedeneerden en zelven grondeloozen drang, hoedanige ons maar zelden tijd laat om tot bezinning te komen wat betreft de redelijkheid van al ons dringen en streven en jagen. Bij de algemeene en redelooze zucht tot zelfbehoud van al wat leeft, zoude men zich nog eer dienen te verwonderen over het feit, dat wij menschen onder zekere omstandigheden tot eene reflecteerende beoordeeling des levens geraken kunnen. Voor de hedonische waarde des levens kan het feit zelf, dat wij van onze geboorte er aan gehecht zijn, nooit ofte nimmer een bewijs wezen. Met beslistheid beschouwen wij het gunstige oordeel, dat zoo velen nog over het leven vellen, als eene onnoozele illusie. Tegenover deze overtuiging, tegenover de bewering, dat de groote menigte zich in de mate van haar eigen geluk vergist, heeft men menigmaal de bitse vraag gesteld, wat het er toe doet, voor de vraag naar het welbehagen als zoodanig, of men zich gelukkig achtte op goede gronden, dan wel op grond van inbeeldingen en drogredenen. Edoch, ‘wanneer Hartmann in zijne analyse doet uitkomen, dat men zich zelven menigmaal in zijne beoordeeling bedriegt, doordat men bijvoorbeeld na een erlangd genoegen de voorstelling heeft, dat dit laatste, in weerwil zijner vluchtigheid, tegen alle om zijnentwil aanvaarde smarten opweegt, zoo heeft hij hier voorzeker het recht, het oordeel van den objectieven denker tot op zekere hoogte boven het subjectieve oordeel te stellen. Genoemde begoocheling en vervalsching des oordeels laat zich zeer eenvoudig verklaren uit de zeldzaamheid des genots, dat uit dien hoofde veel grootere waarde voor het subject erlangt, zonder daarom ook den objectieven beoordeelaar te rechtigen, om deze reden de | |
[pagina 36]
| |
voorafgegane smart, die eene bestaansvoorwaarde van dit genot is, even laag aan te slaan als de genotvoelende, volgens zielkundige wetten, op het oogenblik dit moet doen. Een enkel oogenblik van vreugde kan voorzeker in den mensch de voorstelling wekken, dat het alle smarten des levens in waarde te boven gaat, maar dit is niets dan eene begeleidende voorstelling des oogenbliks, die niet zwaar in de schaal valt. Er komen immers ook oogenblikken voor van smart, welke van de tegenovergestelde voorstelling vergezeld gaan. Deze begeleidende voorstellingen mogen gevolgelijk door den wijsgeer niet in rekening worden gebracht.’Ga naar voetnoot1) Ziet men uitsluitend op de mate van bereikbaar geluk, dan blijft het eene maar al te onomstootelijke waarheid: Life is not worth living. Was het leven iets van werkelijke hedonische waarde, dan moest reeds het bestaan als zoodanig ons bevredigen. In waarheid is echter het tegendeel het geval, want bij alle beslommering, die onze menigmaal met zooveel weerzin verrichtte beroepsbezigheden ons berokkenen, blijkt toch volslagen en algeheele lediggang eene nog veel ondragelijker kwelling te wezen dan de onaangenaamste betrekking. ‘Wie zich aan het leven wil ketenen, die moet trachten het te vullen met een zoo rijk mogelijken inhoud; dan komt hij, met behulp der levenszorgen over de zorg des levens heen.’Ga naar voetnoot2) Een volslagen ledig leven is niet uit te houden, en vullen wij het met werkzaamheid, dan blijkt al aanstonds, dat wij ontvankelijker voor onrust, ergernis en verdriet dan voor voldoening en genot zijn. Afgezien van volledige zenuwverdooving, wordt de smart te knagender en het genot te onverschilliger, naar mate die aandoeningen langer duren. Alle tot gewoonte geworden wilsbevredigingen worden hoe langer hoe minder als genot getaxeerd, en als zoodanig eerst weder bewust, wanneer ze verloren gaan. Zelfs de aanhoudend dankbare waardeering van eigen betrekkelijken voorspoed in vergelijking met den minder aan- | |
[pagina 37]
| |
genamen toestand van de meerderheid der levende wezens, vooronderstelt uitteraard eenen toestand die niet rooskleurig is, wat betreft de mogelijke mate van geluk voor het algemeen. Woog de som van het lief des levens precies tegen die van deszelfs leed op, dan reeds zoude men het leven eene negatieve gelukswaarde moeten toeschrijven; niemand toch zal ontkennen, dat bijv. bij eene verbinding van stank en geur, van beleediging en streeling van het gehemelte, zijne gewaarwording aanmerkelijk beneden het punt van indifferentie blijft. Aangenomen dus, dat de gebeurtenissen des wereldverloops van dien aard waren, dat zij aanleiding gaven tot evenveel en even sterke prikkels van genoegen als van verdriet, dan nog zoude op zielkundige gronden ons oordeel over de hedonische waarde des levens peïoristisch moeten uitvallen. Ook om de volgende reden. Smart en genot tasten beide ons zenuwstelsel aan en brengen daardoor eene inwendige vermoeiing teweeg; hieruit ontstaat dan eene met den graad en den duur des gevoels toenemende behoefte, welke op vermindering of staking der betrokkene gewaarwording gericht is. In het geval van smart voegt deze behoefte zich bij den rechtstreekschen tegenzin om het leed te verduren, terwijl ze bij het genot eene vermindering beteekent, soms zelfs tot eenen graad, die het gevoel van genoegen in dat van smart kan doen verkeeren. Men spreke intusschen niet eens van evenwicht: een zoodanig evenwicht bestaat nog bij lange na niet. Een overgroot gedeelte onzer genietingen ontstaat slechts zuiver privatief, d.i. door het ophouden van leed; men denke slechts aan het genot bij het ophouden van pijn en ziekte, bij de wegneming van redenen tot angst en kommer en dgl. Daarbij komt, dat niemand een lid zijns lichaams voelt tenzij er iets aan hapert, evenals niemand uit zich zelf en zonder vergelijking voelt, dat hij vrij is, terwijl wel elke storing der regelmatige lichaamsfunctiën, elke dwang en belemmering onzer vrijheid ons al aanstonds smartelijk tot bewustzijn komt. Neen, onze vatbaarheid voor het lijden is grooter dan die voor geluk; in den voorspoed vermogen wij ons | |
[pagina 38]
| |
veel minder te vermeiden, - op den duur althans, - dan wij tobben en treuren over dikwijls betrekkelijk onbeteekenende kleinigheden. Zoover de ondervinding reikt, zien wij in de Natuur allerwege botsing en worsteling, een logisch samenhangend vereveningsproces van dynamische tegenstellingen, dat alles behalve op vreedzame wijze zijnen gang gaat. ‘A field of battle is this mortal life.’Ga naar voetnoot1) Hij, die met het oog op dit massieve en onloochenbare feit in het kort de bewering verlangt te toetsen, dat er in de wereld meer lusten dan lasten zouden zijn, of dat althans beide tegen elkander opwegen, denke aan het ontal van levende wezens, dat ieder onzer in den loop zijns levens gemarteld en gedood heeft. Hij vergelijke daarbij voor zijn gevoel de gewaarwording van moordenaars en vermoorden, in gevallen als wanneer een roofdier na langdurig smachten en hongeren zijnen woedenden honger stilt, door een ander schepsel aan stukken te rijten. Voorwaar, in het licht van zulke feiten wordt het optimisme eene leer van vuige en gevoellooze wreedaards! Ware het welbehagen der gezamenlijke levende wezens het vooraf beraamde doel der schepping geweest, dan moesten wij dat doel wel als deerlijk mislukt beschouwen. Eene wereld van voor het meerendeel zeer domme en wreede organismen, welke alleen door onderlinge verscheuring en vermorzeling in stand blijft, heeft blijkbaar iets geheel anders tot bestaansgrond dan de algemeene en vooruitziende vaderliefde van een opzettelijk scheppend Opperwezen, en alle wijsheid en logica in de planmatige verevening der nu eenmaal ontstane dynamische tegenstellingen kan aan deze droevige waarheid niets veranderen. Of zoude men nog een zeker hedonisch optimisme willen vasthouden, zonder het begrip Opperwezen en Voorzienigheid erbij in het spel te brengen? Een atheïstisch optimisme alzoo? Wat overwegend goed echter in eene wereld te zoeken, aan wier bestaan of ontstaan geene hoogere rede eenig part of deel heeft? Welk | |
[pagina 39]
| |
optimisme zoude er bij mogelijkheid uit het absolute onverstand te distilleeren zijn? Wie eerlijk is en denken kan, zal het moeten erkennen: voor de levende wezens in het algemeen geldt de waarheid, dat geen ervan zeer te benijden is, maar vele diep te beklagen zijn. ‘Men heeft mij altijd geprezen,’ zoo sprak de vorst der Duitsche dichters aan den avond zijns levens, en zoo iemand, dan was hij een van de zondagskinderen der Natuur; - ‘men heeft mij altijd geprezen als iemand die bijzonder door het geluk begunstigd was; ook wil ik mij niet beklagen, en zal niet smalen op mijnen levensloop. Maar toch, in den grond der zaak is het niets dan moeite en getob geweest, en ik mag wel zeggen, dat ik in mijne vijfenzeventig jaren geen vier weken eigenlijk genoegen heb gehad. Het was het eeuwig wentelen van den steen, die steeds op nieuw omhoog wilde gewerkt zijn.’Ga naar voetnoot1)
Wij hebben er bereids ter loops op gewezen, dat het onvermijdelijke bankroet van alle zelfzuchtig gelukbejag den voor veredeling vatbaren mensch tot eene vingerwijzing wordt in de richting van trans-egoïstische en non-individueele doeleinden; dat het ons met te meer toewijding behoort te vervullen voor onze hoogere, specifiek menschelijke en zedelijke levenstaak. De tragische zelfverloochening is de aanvang en de grondslag aller zedelijkheid; voorzeker is zij nog slechts grondslag of benedengrens en dus op zich zelve nog niet iets, maar alleen als basis van iets positiefs, waarvoor zij ruim baan heeft gemaakt. Doch de mogelijkheid eener zoodanige positieve toewijding aan onze omgeving in recht-streekschen, en daardoor aan het groote geheel in middellijken, zin, wordt in allen gevalle aanmerkelijk verhoogd door onze negatieve axiologie. ‘Alles komt er voor de zedenleer op aan, dat men leere inzien, dat de mensch niet doel is in zich zelf, maar slechts een betrekkelijk middeldoel in het | |
[pagina 40]
| |
algemeene en planmatige organisme der wereld, hetgeen beteekent, dat hij kort en goed slechts middel is en zich alleen in zoover als doel mag beschouwen, als zijne deugdelijkheid en dienstigheid, als middel, in stand wordt gehouden of verhoogd.’Ga naar voetnoot1) Individueel welbehagen is in zich zelf geen werelddoel; het werelddoel moet trans-individueel wezen. De zedelijkheid moet dan voor ons, menschen, het hoogste doel des levens zijn, want zedelijkheid beteekent reine toewijding aan belangen en doeleinden, die buiten ons zelven gelegen zijn. Zulk een doel staat van zelf, wat betreft motiveerende kracht, in omgekeerde reden tot onze belangstelling in eigen persoonlijk geluk en genot; het hoogere levensdoel des menschen moet daarom door het pessimistisch afzien van eigen baat aan motiveerende kracht winnen. Overigens kan ook het hoogere levensdoel des menschen, de zedelijkheid, niet zelf werelddoel, of doelwit aller gebeurtenissen zijn. Het zedelijkheidsbegrip is veeleer net even betrekkelijk als dat der individualiteit; het doel van alle gezamenlijke zedelijke handelingen is veeleer de uitdooving der mogelijkheid tot zedelijke verplichting en werkzaamheid. De zedenleer sluit een geheel in van verhoudingen, dat uitteraard geen zelfstandig doel der schepping wezen kan. ‘De stelling, dat de wereld er is, opdat men er zich zedelijk in gedrage, staat logisch genomen op denzelfden trap met de bewering, dat een bal gegeven wordt, opdat de gasten rok en witte das zullen aandoen en zich overeenkomstig de regelen des bals gedragen.’Ga naar voetnoot2) Buitendien is het eene grondwaarheid van alle echte wijsbegeerte, dat wij allen slechts voorbijgaande momenten van zelfbezinning zijn in de zelfopenbaring en zelf-ontvouwing van den absoluten Geest; en welke toepasselijkheid kan het zedelijkheidsbegrip hebben op het Absolute als zoodanig, het Wezen, dat alleen in zich relatiën hebben kan? Waar blijft hier de mogelijkheid eener volstrekte, dat is | |
[pagina 41]
| |
blijvende of definitieve beteekenis der zedelijkheid? In absoluten zin genomen, kan de waarde des natuurverloops alleen van gelukverschaffenden aard wezen. Alleen smart en genot zijn in dien zin iets positiefs, terwijl integendeel alle zedelijkheid, zoowel historisch als plaatselijk genomen, in hare concrete vormen geheel en al betrekkelijk is. Elk ethisch optimisme, zoowel als de optimistische eudaemonologie, moet stranden op de vragen, wat de voorafgegane geslachten in hunne vaak beestachtige onzedelijkheid kunnen geacht worden te hebben aan een ideaal van zielenadel, dat als te eeniger tijd in de toekomst verwezenlijkt wordt gedacht, en in welken zin de dieren, die dan toch ook leden der schepping zijn, aan zulk een ‘positief’ werelddoel iets zouden hebben. Kan het lijden der tot onderlinge wreedheid geschapen dieren door een alleen op menschen berekend ethisch werelddoel gerechtvaardigd worden? Men spreke daarom ook al niet van een optimisme in ethischen zin, al was het maar alleen om den vreeselijken hoop gemeenheid, die zich elk oogenblik in de daden van de meerderheid der menschen lucht. ‘Doch al was de wereld nog tienmaal onzedelijker dan zij is en zij bevond zich daar wel bij, dan zoude men niet kunnen zeggen, dat haar niet-zijn te verkiezen ware boven haar zijn en dus het pessimisme gelijk had.’Ga naar voetnoot1) De moraal is eene vaan, welke wij allen naar onze beste kracht behooren te volgen, wanneer wij achting willen koesteren voor ons zelven, maar zij kan het pessimisme niet tot optimisme maken, evenmin als omgekeerd. Verheven is het ideaal der volmaakte en werkdadige liefde, verheven het ideaal der volmaakte zedelijkheid. Doch de waan, als zoude de zedelijkheid der menschen op zich zelve werelddoel wezen, en wel niet wegens eene met haar verbondene gelukzaligheid (want dan ware deze het doel en de zedelijkheid slechts middel), maar onafhankelijk van den gelukstoestand der individuën, heeft bij nader toezien in het | |
[pagina 42]
| |
geheel geen zin. Ook een ethisch optimisme is een doodgeboren kind. Men kan de zedelijkheid niet als een onafhankelijk en positief goed beschouwen, en het ware een wreede God, die met voorbedachten rade deze wereld vol angst en nood en strijd hadde geschapen alleen ‘opdat er zedelijkheid zij’, of liever allengs ontsta, onder eenige weinige bevoorrechte levende wezens, hoedanige nog wel meer tot verscheuren dan tot verscheurd worden bestemd zijn. Neen, niet doel op zich zelf is de zedelijkheid, die overigens zoo schoone tegenpool der aanvankelijke zelfzucht; eene toewijding aan het geheel, als tegenhanger der oorspronkelijk uitsluitende zelfbeaming, verkrijgt eerst zin op den eenmaal bestaanden, en in zijne irrationaliteit te negeeren, grondslag der werkelijkheid, als middel dus tot opheffing van verkeerdheden, welke tegelijk met die werkelijkheid gegeven zijn. De diepste zin en beteekenis der zedelijkheid, het nevelachtig verschiet waarop zij henenwijst, kan dan alleen de opheffing der werkelijkheid zelve wezen, al zien wij in onzen aioon voorloopig nog geen hoe en geen wanneer, al is hier de concrete conceptie bij de algemeene en schematische logica verre ten achter. Overigens kan natuurlijk de zedelijkheid in geen geval zoo iets als een enkel algemeen menschelijken zelfmoord beteekenen, want behalve dat dit eene zelfzuchtige en laffe desertie zoude zijn van den post, waarop de Voorzienigheid ons noodig heeft ter bereiking van het algemeen doel, zoude het ook in geen opzicht aan het Al iets baten, maar veleer vertraging insluiten van verlossing. Zelfs ‘wanneer alle menschen zonder uitzondering erin toestemden, een gezamenlijken zelfmoord der menschheid te begaan, dan zoude toch de ledig gewordene plaats van den mensch op aarde op nieuw bezet worden door dezelfde krachten, die reeds eenmaal tot het ontstaan des menschen leidden, zoodat er in den grond niets gewonnen ware.’Ga naar voetnoot1) Staan wij, voor ons, dan pal op onzen post, in het vertrouwen op het voor ons alsnog onbereikbare einddoel; vervullen | |
[pagina 43]
| |
wij onzen plicht van trans-egoïstische toewijding, waar ons verstand dien als voorloopig voorhanden aanwijst. Doen wij dit, ook zonder ons zelven wijs te maken, dat wij daarmede eenigerlei ‘positief’ einddoel najagen: dat ware eene nieuwe soort van hersenschim. In laatsten, in allerlaatsten aanleg is ook de zedelijkheid niets positiefs. ‘Zedelijkheidsbegrippen zijn alleen uit de onderlinge verhouding van individuën afgeleid; ze over te dragen van de partieele individuën op de wereld als geheel, of zelfs op het daaraan ten grondslag liggende Wezen, wil zeggen, dat men ze tegen hunne beteekenis in gebruikt. Ieder ethisch oordeel over de waarde der wereld als geheel, of ook over het daaraan ten grondslag liggende Wezen, is daarom onlogisch en tegenstrijdig, terwijl een eudaemonologisch oordeel betreffende het Heelal als inbegrip van met gevoel begaafde individuën, niet alleen gerechtvaardigd maar zelfs vereischte is.’Ga naar voetnoot1) Absoluut werelddoel kan en mag ook de zedelijkheid niet wezen, daar men de namelooze wereldellende der elkander dooddringende wezens niet vermag te herleiden tot eene ethische kategorie als algemeenen verklaringsgrond. Nogmaals: het zedelijk-heidsbegrip, één met de formule ‘zelfverloochenende toewijding aan het geheel’, kan alleen zin hebben binnen den eenmaal existenten maar inwendig veranderlijken en tot opheffing bestemden kring der voorhandene centra van individueele werkzaamheid; alle zedelijkheid staat in den dienst van een einddoel, dat boven en buiten alle werkzaamheid ligt; zij is dus betrekkelijk en daarom in ieder bepaald geval ook geheel afhankelijk van het op het oogenblik bereikte stadium in de zelfontplooiing der kosmische logica. Heeft alzoo de wijsgeer een zoogenaamd ethisch optimisme beslist af te wijzen, waar het geldt de waarde des levens in den algemeenst kosmischen zin des woords, dan wil dit, zooals ik tegelijk in het licht heb trachten te stellen, hoegenaamd toch niet zeggen, dat niet de kategorische imperatief van absolute zedelijkheid (‘Wijd u onbaatzuchtig aan | |
[pagina 44]
| |
het geheel!’) de hoogste levensnorm is voor het eenmaal tot natuurfactor geworden individu. Integendeel, onbaatzuchtige toewijding aan de veelsoortige belangen onzer omgeving is het richtsnoer, dat elk edel denkend mensch bij voortduring voor den geest zal staan. Men bedenke, hoe weinig zielevrede de voor zich zelven levende uitteraard bejagen kan. ‘Wie zijn leven hiermede waant te kunnen vullen, dat hij de vervulling zelve zijns levens tot levensdoel maakt, die ziet zich smadelijk bedrogen; wie daarentegen afziet van zijn eigen leven en zich ermede vergenoegt voor anderen te leven, dien gewordt van zelf, wat de andere te vergeefs poogde te bejagen, - natuurlijk niet eigenlijk geluk, maar toch de vulling des levens met eenen inhoud van duurzame waarde, welke niet onder de hand wegbrokkelt. Zoodoende eerst erlangen wij eene houdbare uitlegging van de oorspronkelijk in ebionitischenGa naar voetnoot1) en transcendent-eudaemonistischen zin bedoelde evangelische spreuk. ‘Wie zijne ziel (d.i. zijn Ik) liefheeft, die zal haar verderven; wie echter zijne ziel haat, zal ze behouden.’Ga naar voetnoot2) ‘De geheele rijkdom des levens staat in rechte reden tot den rijkdom aan smarten waaraan men zich blootstelt, en die men van het noodlot gewillig aanneemt.’Ga naar voetnoot3)
Naar ik hoop, zal het langzamerhand den lezer helderder tot bewustzijn zijn gekomen, in welke dubbele spits wijsgeerige bespiegelingen bij beginselvast doordenken moeten uitloopen ten opzichte van de waarde en het doel des levens. Besliste resignatie in elken hedonisch-axiologischen zin des woords, bij nederig vertrouwen op de Voorzienigheid in | |
[pagina 45]
| |
rationeel-teleologischen zin. Zelfverloochening van het phaemenale ik en zijne eigenliefde, bij werkdadige toewijding aan het planmatig verloopend natuürproces buiten ons. Onbaatzuchtige werkzaamheid voor het groote geheel naar ons beste weten en de voorloopige eischen des oogenbliks, en dit in het besef der bovenzinnelijke wezensgemeenschap tusschen de gezamenlijke individualiteiten, die allen niet dan integrante centra zijn, waarin de absolute Geest door de onderlinge werking der tegenstellingen op overwegend smartelijke wijze tot alsnog sporadische zelfbezinning geraakt. Werkdadige belangstelling in het groote en tragische doel der algemeene ontwikkeling van bewustzijn en zelfbezinning, als welke voorloopig voor ons het duidelijkste oogmerk is, dat de Natuur in ons, menschen, nastreeft, en waaraan wij krachtig moeten medewerken, als aan het eenige ‘positieve’ doel, dat wij ons kunnen denken. Voortdurende opmerkzaamheid daarbij op de gelegenheden tot stelselmatige en oordeelkundige leniging, zij het ook nimmer tot opheffing of wegneming, van den uit het feit zelf der individualisatie voortspruitenden algemeenen nood. Daadwerkelijke toewijding, om kort te gaan, aan het dubbelzijdige ideaal van volmaakte Redelijkheid en Liefde, dat wel niemand onzer voor zich zelven vermag te verwerkelijken of zelfs zuiver te denken, maar dat daarom niet minder invloed kan erlangen op onzen handel en wandel, en ons allen in verschillende graden van duidelijkheid voor den geest zweeft als de poolster van ons levenspad. Men hoort menigmaal beweren, dat de leer der pessimistische wijsgeeren, bij beginselvaste beaming, tot zelfmoord leiden moet. Eene zienswijze van ploerten! Tot zelfmoord moet zij leiden, ja, in den zich zelf en niets dan zich zelf zoekenden enghartigen lafaard, die zich geen ander doel vermag te stellen dan eigen streeling en zingenot, kome er van de rest om hem henen wat ervan komen wil! Die lieden moeten soms door eene sterk gevoelde wanhoop aan eigen positief geluk tot zelfmoord geraken, maar niet hij, in wien een vonk van hoogere en edelere gezindheid gloort! | |
[pagina 46]
| |
Wie het vermogen in zich bespeurt eener, zij het ook slechts geringe, werkzaamheid voor trans-egoïstische idealen, zal door eene tragische wereldbeschouwing veeleer des te bescheidener worden gestemd in zijne persoonlijke eischen aan het leven, en te meer worden gewezen op den zedelijken eisch, om werkzaam te zijn voor anderen, zonder verwachting van hedonisch loon. Neen! ‘het ware pessimisme, dat wel de bereikbaarheid van positief geluk in ieder opzicht loochent, maar de bereiking leert van den betrekkelijk dragelijksten levenstoestand door een zedelijk gedrag, en dat tegelijk de overtuiging van de onophoudelijk voortschrijdende ontwikkeling der menschheid en des Heelals niet uit- maar insluit, vereenigt juist in zich de noodige zielkundige en verstandelijke voorwaarden tot het mogelijk maken eener offervaardige overgave der persoonlijkheid aan den providentieelen wereldloop, aan het proces m.a.w. der voortschrijdende verwerkelijking van het religieus-ethisch idealisme, evenals ook alleen de wijsgeerig pessimistische wereldbeschouwing de grondslag is, waarop dit idealisme zuiver en rein gedijen kan.’Ga naar voetnoot1) Vatten wij het pessimisme op in echt wijsgeerigen zin, dan zullen de Waarheid en de Liefde voortaan onze eenige idealen worden in den reinen en strengen zin des woords. In hunne zuiverheid hebben die twee gedachten met individueel genotbejag niets te maken, zij het ook dat incidenteel juist deze doeleinden menigmaal de schoonste en verheffendste oogenblikken verschaffen aan hem, die in zijn streven niet zich zelven zoekt. Storen wij ons niet aan de drogredenen derzulken, die in een zoo opgevat levensdoel slechts eene soort zien van verfijnd egoïsme, en in het elegisch gevoel van zelfbevrediging over verhooging van eigen verstandelijk en zedelijk peil, bij alle smartbarende onderdrukking van slechte neigingen, een hedonisch aequivalent willen vinden van hun eigen, op het welzijn van niets buiten hen gericht, geluksbejag! Storen wij ons ook niet aan de skeptische houding van hen, die het ideaal van volmaakte deugd om | |
[pagina 47]
| |
zijne onbereikbaarheid voor niet veel meer dan eene hersenschim vermogen te houden: eene hersenschim is de deugd, ook in dien zin, niet. Voorzeker valt het toe te geven, dat het der groote meerderheid onzer medemenschen met niet veel anders waarlijk ernst is, dan met eten, drinken en geslachtsgenot, en dat de verlangde zelfverloochenende toewijding aan het geheel, streng genomen, slechts een ‘ideaal’ is, dat als zoodanig wellicht nog door geen sterveling ter wereld in volmaakt onbaatzuchtige plichtsvervulling is verwerkelijkt, - ‘gelijk geschreven staat: er is niemand rechtvaardig, ook niet één.’Ga naar voetnoot1) Als ideaal echter, tot hetwelk een iegelijk in meerdere of mindere mate vermag te naderen, kan en moet zij vastgehouden worden, en is dan alles behalve zonder invloed op de zuivering onzes wils. Een begrip te verklaren voor een ideaal, is volstrekt hetzelfde niet als het te verklaren voor eene hersenschim; veeleer weten wij allen, welke machtige factoren de door den mensch nagejaagde idealen in de geschiedenis der aarde ten allen tijde geweest zijn. Wat zijn een groot gedeelte der steeds veranderende aardsche toestanden anders dan benaderende verwerkelijkingen van idealen, die in hunne volstrektheid aan onzen greep ontsnappen? Het ideaal eene hersensehim, omdat het niet te verwerkelijken is? ‘Het is niet werkelijkheid, ja, maar een gelouterd, van de onzuiverheden der toevalligheid gereinigd vóórbeeld voor de werkelijkheid; het is een voortbrengsel des gééstes, doch niet een willekeurig maar noodzakelijk voortbrengsel ervan; het is niet waarheid, want de waarheid is slechts het gedachte beeld der werkelijkheid; doch het is méér dan waarheid, wijl het beter dan de werkelijkheid is. Het is echter ook geene hersenschim, want het wordt immers dagelijks verwerkelijkt; het wordt slechts niet als ideaal verwerkelijkt, omdat het zich bij de verwerkelijking aan duizend hindernissen stoot, door doornen en struikgewas van het waas op zijne vleugels beroofd en met het slijk der werkelijkheid bespat wordt.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 48]
| |
Het is eene schier onvermijdelijke zaak, dat bij alle inspanning tot voldoende toelichting en voorkoming van misverstand eene wereldopvatting als de hier voorgedragene, met hare bankroetverklaring van alle op eigen genietingen gerichte zelfzucht, in de hoogste mate tegen de vleug gaat bij allen, die zelve nog in de begoochelingen van den Sansara bevangen zijn. Zelfs wijsgeeren van beroep, in stilte gebeten op de ‘negativiteit’ onzer wereldbeschouwing, doch onmachtig hunnen lezers of hoorders het optimisme voor te demonstreeren, trachten daarom den stand der axiologische vraag te verduisteren, door bijv. met een voornaam gezicht te verklaren, dat voor den deskundige alle axiologie maar gekheid is, en optimisme en pessimisme in waarheid gelijkelijk gegrond en ongegrond zijn, doordat zij uiteráard geheel aan het subjectief believen der betrokken individuen zijn overgelaten,Ga naar voetnoot1) Eene gemakkelijke wijze, om zich met behoud van deftigheid op een goedkoopjen van een onwelkom vraagstuk af te maken, en die bovendien het voordeel heeft, dat men ze op alle mogelijke onwelkome disputen gebruiken kan als ‘passe-partout.’ Den schrijver dezer verhandeling zoude een dergelijk voornaam equilibrium meer ontzag inboezemen, konde men tegenover het pessimisme ook wijzen op aannemelijke theodiceeën; wat in die richting echter te leveren is, kan men reeds leeren uit Kant's verhandeling ‘Over het mislukken aller wijsgeerige pogingen in de Theodicee (1791).’ Wat beteekent het optimisme van eenen Leibniz tegenover het groote feit, dat de opvatting des levens bij schier alle andere groote denkers, ook bij den anders zoo agnostisch gezinden Kant bijvoorbeeldGa naar voetnoot2) van overwegend tragischen aard is geweest? Niets dan eene ontduiking der discussie is het, wanneer men zich van sommige zijden met de leus: ‘Alles subjectief!’ van het axiologisch vraagstuk tracht af te maken. Voorzeker, tot eene algebraïsche formule kunnen | |
[pagina 49]
| |
wij onze meeningen omtrent de onderlinge verhouding van stemmingen en gewaarwordingen niet herleiden; doch weinig kosmologische meeningen, ook in de natuurwetenschap, zullen in dien zin strikt zeker en vaststaande mogen heeten. Zoude zij er echter minder een droevig natuurfeit om zijn, de doodsangst der door den leeuw gejaagde en aan stukken gereten gazelle, wijl zij voor het betrokken dier wat men noemt subjectief is en wij ons die alleen bij wijze van hypothetische overdracht vermogen voor te stellen? Hij die zoo spreekt, houde op met alle poging om anderen te overreden, en bedenke, dat hij bij géén probleem ter wereld rechtstreeks iets anders dan zich zelven heeft. Subjectief, wel zeker! Men redeneere toch eerst eens op zijne beurt de akelige gevolgen weg van den voor het geheele natuurverloop essentieelen strijd om het bestaan, eer men op voornamen toon de axiologische vraag opheft door een glimlachend en schouderophalend uitspreken: ‘Subjectieve meeningen en stemmingen!’ Waarom zoude de subjectiviteit des gevoels ons verhinderen, om bij benadering met ons verstand vast te stellen, wat in de gewaarwordingen der overige levende wezens de overhand heeft? Berust niet alle levenswijsheid en menschenkennis op de stille onderstelling, dat wij in ons eigen binnenste het middel vinden om vreemde gewaarwordingen en gedachten bij analogie te begrijpen, op de onderstelling m.a.w. dat alle bewustheid door hare bovenzinnelijke wezensgemeenschap gelijkslachtig is? De axiologische beöordeeling des levens zoude niets dan eene vraag van zuiver persoonlijke gewaarwording en stemming zijn? Weinig eer voor wie dat beweert! ‘Hij die volhoudt, dat het menschelijk oordeel over het gewicht der gewaarwordingen van genot en smart niet los is te maken van stemmingen, beweert daarmede, dat hijzelf zoodanig door stemmingen wordt beheerscht, dat hij niet eens heldere oogenblikken heeft.’Ga naar voetnoot1) Wil men wegens het onvermijdelijk hypothetisch karakter aller transsubjectieve kennis het agnosticisme huldigen, het zij zoo, doch men zij dan beginselvast | |
[pagina 50]
| |
en spreke niet meer, ook op ander gebied, van de Natuur en zijne medemenschen, alsof men óóit rechtstreeks iets anders dan eigen bewust zijnsinhoud leerde kennen. Doch genoeg van dit beroep op de subjectiviteit des gevoels, van dit insinueeren van dyskolie bij de pessimistische philosophen. Juist de gedachte aan zulk een insinueeren zoude ons persoonlijk te bitter kunnen maken, wanneer wij den tegenstander, bij wien dat dan natuurlijk ook persoonlijke karaktertrek is, zoo weinig gewicht zien hechten aan het heer van ziekten en zorgen en rampen, dat de overige menschheid teistert, aan de millioenen proletariërs, die omkomen schier van honger en ellende, en aan de tallooze dieren, die slechts geboren zijn om gejaagd te worden en verscheurd! Bitter gestemd zoude men juist worden tegenover den onverschilligen agnosticus, bij de gedachte aan het groote, het massieve, het akelige, het onuitroeibare feit van den alomtegenwoordigen strijd om het bestaan! De zoogenaamd hoogere en kritische terughouding van philosophie-professoren, die het niet deftig en voornaam achten, pessimistische philosophen te zijn, is reeds geoordeeld door het feit, dat de overgroote meerderheid der menschen aan ingeboren nijd lijdt en afgunst, eene waarheid, waarmede de onbehaaglijkheid des levens van zelve gegeven is. En wijst niet ook de waarheid, dat voor ons menschen het geduld zoo noodig en nuttig is, op eene vrij treurige hoedanigheid der wereld. Arme koningen der aarde! Hij die waant, dat pessimistische en optimistische argumentaties elkander neutraliseeren, denke maar eens aan Dante en vrage zich af, waarom diens Hel zoo flink, zijn Hemel zoo flauw moest uitvallen?Ga naar voetnoot1) De beroemde dichter vond op onze aarde natuurlijk veel meer gegevens voor de eerste dan voor de laatste schildering. Elk optimisme moet ten slotte uitloopen op de erkenning eener ontzaglijke hoeveelheid botheid, wreedheid, smart en wansmaak in het grootste deel der ons bekende levende | |
[pagina 51]
| |
schepping, gevolgd door een rhetorisch ingekleed: ‘en desalniettemin.’ Voor hem, die doordenkt, wijst reeds het feit zelf der individualisatie, met zijne onvermijdelijke gevolgen van onderlinge botsing der afzonderlijke functiën, vrij duidelijk op het karakter van den gevoelstoestand, welke in het Heelal de overhand hebben moet. Angst en onrust vormen in het leven den grondtoon des gemoeds. Te allen tijde heeft dan ook de levensopvatting van groote dichters en wijsgeeren een tragisch karakter gedragen, en zelfs Hegel was eigenlijk pessimist, met dien verstande alleen, dat hij in zijne betoogen de gevoelszijde onzes bestaans als ‘beneden de waardigheid der Idee’ bijna doorloopend buiten bespreking liet.Ga naar voetnoot1) Het is geenszins voor niet, dat de behoefte aan verlossing een der hoofdfactoren uitmaakt in het zoogenaamd godsdienstig bewustzijn,Ga naar voetnoot2) en wie dieper ziet, bespeurt dat eene tragische axiologie zelfs de onontbeerlijke vooronderstelling is van elke waarlijk edele en zedelijke gemoedsontwikkeling, dat er in het begrip eener zucht naar vermaak zelfs iets onedels en onwaardigs schuilt. ‘Alle godsdiensten, welke eene aanmerkelijke inwendige en zedelijke werking hebben uitgeoefend, hebben zich van meer of min pessimistische vooronderstellingen bediend, om de dikhuidige zelfzucht eeniger mate tot rede te brengen’;Ga naar voetnoot3) zonder pessimisme is niet eens godsdienstig gevoel mogelijk, gelijk nog door het volgende in het kort worde verduidelijkt.Ga naar voetnoot4) De oorspronkelijke drang, die aan alle levensontvouwing ten grondslag ligt, de zucht naar zelfbehoud, moet in zijne ethische beteekenis van zelfzucht of egoïsme ten grondslag liggen ook aan alle in den natuurmensch zich openbarende | |
[pagina 52]
| |
ontwikkeling van godsdienstig leven; oorspronkelijk immers is de zelfzucht eenvoudig albeheerschend, en zelfs heden is nog de grondtoon der overgeleverde Christelijke gezindten de zorg voor het eigen lieve heil. De mensch bespeurt aldra, dat zijn streven naar eigen geluk in zijn welslagen afhankelijk is van onberekenbare factoren buiten hem, - de machten der Natuur - en dat het dus bij gelegenheid kan worden verijdeld. Hoe meer nu de mensch zijne hulpeloosheid gevoelt tegenover de natuurmachten; hoe meer hij beducht raakt voor inbreuk op de regelmaat in het feitenverloop dat den grondslag zijns levens vormt: te meer ook zullen zijne overdenkingen gericht zijn op bedoelde onberekenbare zijde in de werkingen der natuurmachten, overmits zijn bestaan ieder oogenblik door deze laatste wordt bedreigd. De kinderlijke zelfzucht van den natuurmensch stelt alles ter wereld in betrekking tot hemzelven en zijne belangen, en laat aanvankelijk de gedachte aan buiten hem liggende doeleinden in het geheel niet opkomen. Op dezen trap van ontwikkeling vermag de mensch dan de weldadige en schadelijke werkingen der omringende en op kinderlijke wijze als bezield gedachte Natuur alleen in den zin van wisselende en op hem gerichte stemmingen der natuurmachten op te vatten. In verband met het aanhoudend instinctmatig streven naar eigen geluk en het bewustzijn zijner onmacht om het uit eigen kracht te bereiken, verwekt deze voorstelling in hem den wensch om in nadere betrekking tot die machten te geraken en door zijne eigene houding in smeekingen, offers en dergelijke hunne vijandschap te doen verkeeren in welwillendheid. Zoodra de mensch zich zoo stelt tegenover de natuurmachten, op de gedachte waaraan hij door zijne waarnemingen is geraakt en waaraan dan zijne verbeelding concreteren vorm verschaft, houden zij op, enkel natuurkrachten te wezen en worden goden, een ommeslag waardoor ook des menschen geheele verhouding tot dezelve van bijzonderen, d.i. godsdienstigen, aard wordt. Uit het hier gezegde vloeit o.a. voort, dat van de voorwerpen der godsdienstige vereering onderscheidene definities kunnen gegeven worden, definities welke | |
[pagina 53]
| |
formeel onderscheiden, maar wat hun inhoud belangt, van gelijke beteekenis zijn. Men kan zeggen: de goden zijn producten van den drang naar geluk; het zijn scheppingen der vrees, der hoop, of ook, het zijn transcendente projecties van menschelijke wenschen. Daar de hoop ook een wensch is en iedere wensch ontevredenheid insluit met het tegenwoordige, een toestand dus waaruit men bevrijd of verlost zoude willen raken, is alle godsvoorstelling in laatsten aanleg alleen af te leiden uit 's menschen ingeboren behoefte aan verlossing, uit zijne natuurlijke hoedanigheid alzoo. welke hem steeds aandrijft om het geluk te zoeken en nooit in staat stelt, dit met eigen middelen te bereiken. Ware het menschelijk leven vrij van lijden, of bezat de mensch het besef en de kracht om zich zonder onzichtbare hulp van zijn lijden te bevrijden, de godsdienst zoude nooit ontstaan zijn. M.a.w.: Het pessimisme in den ruimsten zin des woords is onontbeerlijk postulaat van het godsdienstig bewustzijn, en daar het laatste van zijne zijde weder de grondslag is voor alle waarlijk zedelijke bewustheid, in hare hoogste, algemeene verlossing verlangende, beteekenis, zoo is ook de ware zedelijkheid alleen bij de onderstelling eener pessimistische wereldbeschouwing denkbaar. Het pessimisme, naar behooren opgevat, leidt tot zelfverloochenende belangstelling in het verlossing behoevende Geheel; door de overschrijding van het als verschijnsel gegevene - het Al is nimmer als object ‘gegeven’ - en de opneming eener transcendente, op het Absolute gerichte beteekenis, valt het daarom met den godsdienst tezamen. Verbonden met het medelijden, dat op het duistere gevoel van algemeene wezensgemeenschap met den lijdenden natuurgenoot berust, leidt de behoefte aan verlossing den mensch tot zelfverloochening van het Ik, nog eer hij heeft ingezien, dat zijne persoonlijke vrijheid alleen in de uitsluitende en volstrekte afhankelijkheid van God bestaat en eene essentiëel persoonlijke autonomie dus illusie is. Daarom kunnen wij zeggen: de godsdienst is een gevolg der zelfzucht, maar een gevolg, dat reeds in het eerste oogenblik van zijn optreden | |
[pagina 54]
| |
zijnen grondslag verloochent, of liever alleen ontstaan kan door de opheffing van den grondslag zelven en de (aanvankelijk bijna onbewuste) substitutie van een transegoïstisch voorwerp van belangstelling. Deze stand van zaken is wel geschikt om ons de wijsheid der Voorzienigheid te leeren bewonderen, ook in den godsdienstigen ontwikkelingsgang der menschheid, daar een met zoo eenvoudige middelen gemaakt begin zich toch doet kennen als toereikenden grondslag voor de geheele volgende opklimming van het godsdienstig bewustzijn der menschheid tot zijne tegenwoordige hoogte in de metaphysische formules van den panpneumatisch of idealistisch-dynamisch gezinden wijsgeer. Het zal na het voorgaande wel geen verder betoog meer behoeven, dat men zoude dwalen, indien men het wijsgeerig pessimisme der 19e eeuw voor een ziekelijke vrucht wilde houden van de verkeerde overbeschaving in den jongsten tijd. Alleen de min juiste naam is nieuw, en de levensopvatting van een Spinoza, Kant, Fichte of Schelling was even beslist tragisch als de hier voorgedragene wereldbeschouwing.Ga naar voetnoot1) Deze heeft met persoonlijke dyskolie weinig of niets te maken en dringt zich zoozeer aan alle denkende geesten op, dat reeds onder de kinderlijk optimistische Hellenen een Aristoteles geen hoogeren eudaemonologischen levensvorm wist op te stellen, dan het voor den genotjager vrij trooste-looze voorschrift: ‘De wijze tracht naar vrijdom van smart, niet naar genietingen.’Ga naar voetnoot2) En tot welke axiologische slotsom het antieke hedonisme in Hegesias geraakte, is den geschiedkundige welbekend. In weerwil van het eventueel bestaan eeniger zondagskinderen onder de kleine minderheid van ons geslacht, zijn wij wel genoopt om over het geheel op de vraag naar de | |
[pagina 55]
| |
hedonische waarde des levens het weemoedig antwoord te geven, dat het leven als ‘Selbstzweck’ eene mislukte zaak zoude zijn en er minder goed in is dan kwaad. In alle op individualisatie of onderlinge tegenstelling gegronde levensfunctie moet de som der wanbevredigingen van het streven grooter dan die der bevredigingen zijn. Zelfs in de beoordeeling des levens door hen, die bij aangeboren onverschilligheid het meest door de Fortuin begunstigd zijn, schuilt eene groote mate van zelfbedrog; ook bij den rijkste en domste en gezondste en hardvochtigste onzer heerscht meer zorg en bekommering dan voldaanheid, meer ontevredenheid dan genot, meer getob dan genoegen; en heeft men geen groote wederwaardigheden, dan schept men zich kleine grieven of zorgen, die praktisch op hetzelfde nederkomen, en dit wijl de voorwerpen onzer wenschen slechts de onmisbare voorwendsels voor de akelige behoefte zelve om te wenschen zijn. Kortom, ‘de pessimistische opvatting des levens, welke men de negatieve wereldbeschouwing kan noemen, wijst het leven als zoodanig in iedere zijner mogelijke gestalten af, wijl zij heeft leeren inzien, dat het leven in elken vorm met overwegend leed is behept en de jacht naar geluk op begoochelingen berust, die van het standpunt der individueele eudaemonie genomen op niets dan foppage uitloopen.’Ga naar voetnoot1) Zij beschouwt voor het zelfbewuste individu den levensregel van zelfverloochenende toewijding aan zijne plichten als het zedelijk richtsnoer dat onvoorwaardelijk op den voorgrond dient gesteld te worden, doch acht de smarten der gezamenlijke levende wezens daarom nog geenszins gerechtvaardigd in optimistischen zin, wanneer men van sommige zijden een dianoëtisch of ethisch werelddoel onderstelt, den providentieelen eisch m.a.w. ‘dat er kennis of liefde zij.’ Onder hen, die voor materieelen rampspoed betrekkelijk behoed blijven, doch daarbij, ook ondanks eene zekere blijmoedigheid van gestel, bespiegelend doorzicht en diepte van gevoel genoeg bezitten om de ijdelheid en hartbeklemmende | |
[pagina 56]
| |
hoedanigheid van al het tijdelijke te leeren doorzien en met het algemeene lot van al wat leeft te sympathiseeren, wordt de waarheid der negatieve wereldopvatting bewust in den vorm van een onbeschrijfbaar haken naar het onbekende Absolute, het definitieve, een haken, dat eene niet onder woorden te brengen wanbevrediging insluit met al hetgeen de werkelijkheid in hare veranderlijkheid en vergankelijkheid vermag op te leveren. Juist zij, die zich gedurende hunnen levensloop het best en trouwst van hunne plichten hebben gekweten, verlangen, bij alle welvarendheid en dankbare waardeering van het goede des levens, het meest naar aflossing en rust, en het zijn gewoonlijk niet de edelste en meest beteekenende exemplaren van ons geslacht, voor wie het verlaten dezer wereld de meeste verschrikkingen heeft, - waarmede hier geen woord gezegd zij ten gunste derzulken, die in eene vuig zelfzuchtige wanhoop aan de genietingen des levens zich door zelfmoord onttrekken aan dikwijls zeer duidelijke verplichtingen tegenover huisgezin en maatschappij. Maar dit laatste neemt niet weg, dat juist een man, zoo ijverig en geestdriftig als de groote heidenapostel ten laatste moede werd; dat hij wenschte ontbonden te worden en bij den Heer te zijnGa naar voetnoot1); en wie eenige levenswijsheid heeft opgedaan, zal moeten erkennen, dat eene zoodanige stemming het einde is van alle streven in hen, die met hun denkvermogen hoog genoeg staan, om een ruimen en onverduisterden blik te leeren slaan op het leven en zijne innerlijke waarde. Om pessimist te worden in den wijsgeerigen zin des woords, behoeft men geene groote rampspoeden te verduren, noch ook bijzonder zwartgallig te wezen, en er zijn weinig schrijvers van beteekenis, bij wie men niet het besef van de ijdelheid des levens aantreft in den een of anderen vorm. Hier | |
[pagina 57]
| |
zij alleen herinnerd aan de woorden van Faust's bijtenden metgezel, - ‘des Pudels Kern’: Vorbei und reines Nichts - volkommen Einerlei!
Was soll uns denn das ew'ge Schaffen?
Geschaffenes zu Nichts hinwegzuraffen!
‘Da ist's vorbei’, was ist daran zu lesen?
Es ist so gut als wär' es nicht gewesen,
Und treibt sich doch im Kreis alsob es wäre.
Ich liebte mir dafür das ewig Leere.
De wereldbeschouwing der toekomst zal in eudaemonologisch opzicht peïoristisch zijn: dit kunnen wij, ook zonder groote zienersgaven te bezitten, vrij veilig voorspellen. ‘Voorzeker is de huidige strekking (d.w.z. het bewust voor oogen gehouden doel) der moderne maatschappelijke bemoeiingen hoofdzakelijk nog optimistisch, daar die bemoeiingen gedragen worden door den waan, dat het doenlijk is, eenen toestand van geluk te scheppen voor die klasse der menschheid, welke zich als het ongelukkigst voordoet. Zoo lang deze waan de massa's voortstuwt en prikkelt, is alles te verwachten van de onbeteugelde en ruwe kracht der menigte, die in het dwaze doel, zich in dit ondermaansche positief geluk te bevechten, alles moet verbrijzelen en vertrappen, wat schijnbaar tusschen haar en haar doelwit staat.’Ga naar voetnoot1) Aan deze inbeelding voorzeker zijn de beter bedeelden van ons geslacht zelve schuld. ‘Zoolang deze laatsten de minder goed bedeelden in stoffelijke genotzucht, gelukbejag en optimistische levensopvatting voorgaan, kan de arme en ellendige onzer dagen evenmin tot eene andere leer geraken, en zal hij zich dus tot elken prijs den weg trachten te banen tot de goederen, waarvoor hij de geheele maatschappij zich in felle gejaagdheid ziet aftobben’Ga naar voetnoot2) Doch de ontnuchtering is in aantocht met onwederstaanbare kracht. Wel schettert men nog | |
[pagina 58]
| |
velerwege over de gehoopte zegeningen van een toekomstigen en utopischen gelukstoestand, doch waar is reeds thans voor den man met inzicht de geluksvermeerdering, welke de moderne wetenschap en hare uitvindingen ons brengen zou? Voelen wij ons gelukkiger dan onze vaderen, omdat wij den stoom exploiteeren en de elektriciteit? Voor velen is het reeds nu duidelijk geworden, dat het geheele verloop der menschelijke beschaving hierin bestaat, dat het individu van den dwang der anorganische natuurkrachten steeds meer bevrijd raakt, doordat het zich onderwerpt aan steeds grooter dwang van de zijde der menschelijke maatschappij. Dit verschiet nu moge logisch en intellectualistisch genomen zeer schoon zijn, maar het belooft weinig voor de aangenaamheid der stemmingen en gewaarwordingen in den mensch der toekomst. Veeleer ziet het er naar uit, dat wij op weg zijn, om in verstandelijk opzicht steeds hooger te stijgen, terwijl juist daardoor de gemoeds balans in steeds sterkere mate naar de negatief-hedonische zijde gaat overhellen. De psychische onvermijdelijkheid van een zoodanig samengaan zag trouwens reeds de Prediker in, toen hij uit de diepte van zijn antiek gemoed de zucht slaakte: ‘Daar is veel leeds in wijsheid, en wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart.’ In allen gevalle, natuurstaat ofte wel beschaving, het menschelijk leven is en blijft een strijd om het bestaan met overwegende pijn en benauwdheid, een strijd tegen den dood, met de zekerheid dien ten laatste te verliezen. ‘Wanneer men uit het leven wegneemt wat der schoonheid dient, dan blijft slechts de behoefte, en wat is de behoefte anders dan een eisch tot afweer van den altoos dreigenden ondergang?’Ga naar voetnoot1) Wel verre intusschen, dat dit inzicht ons tot persoonlijk ontevredene menschen behoort te maken, zal een welbegrepen of wijsgeerig pessimisme ons voortaan dankbaarder doen zijn voor de lafenissen, welke de Voorzienigheid ons feitelijk | |
[pagina 59]
| |
nog vermag te doen geworden; wij zullen gelatener en bezadigder worden in onze levenseischen, door het besef van de onvermijdelijkheid des leeds en de gedachte aan de ellende van alle creatuur. En ook dat heeft zijne voordeelen. Een verstandige vogel, wanneer hij is opgevangen, beweegt zich in zijne kooi met gelatenheid, zooals deze het hem nu eenmaal veroorlooft; een domme vogel vliegt met den kop tegen de tralies en stoot zich ten bloede. Edele gelatenheid en bezadigdheid is een der eerste gevolgen van een ethisch toegepast pessimisme. ‘Evenals de menschen leven, alsof er in het geheel geen dood ware en wel enkel hierom, wijl zij overtuigd zijn, dat elke poging om dien te ontvlieden volslagen nutteloos zoude blijven, zoo ook zullen zij praktisch zoo leven, alsof er geen leed bestond, zoodra slechts eerst het pessimisme de overtuiging in hen gewekt heeft, dat het leed, afgezien van den vorm waarin het zich voordoet, even onvermijdelijk is als de dood.’Ga naar voetnoot1)
Wat in deze verhandeling als wijsgeerig pessimisme wordt voorgedragen, heeft wel bezien een sterken karaktertrek van de praktische levensopvatting des Christendoms, eenen karaktertrek, die slechts gereinigd is van de hoop op loon of vergoeding in een beter leven hiernamaals, van de verongelukte en sophistische theodicee, met andere woorden. Onze wereldbeschouwing is zuiver Christelijke zedeleer, ontdaan van de omwindsels eener verouderde dogmatiek, en heeft zelfs in leerstellig opzicht met het Christendom dit gemeen, dat zij de wereld slechts laat ontstaan zijn, om weder te worden opgeheven. Doch zij verwerpt het pessimisme in de tweede macht, hetwelk door den Christen wordt beleden in de formule, dat er velen geroepen, maar weinigen uitverkoren zijn, een pessimisme, volgens hetwelk der meerderheid onzer ook hiernamaals onzeggelijke pijnen te wachten staan. Wij weten, dat niettemin juist het Christendom den mensch paait met | |
[pagina 60]
| |
eenen wissel op het Onbekende. Doch ook in een tweede leven hiernamaals ware het bewustzijn van iederen geest wederom met overwegend leed behept, zoodra slechts het betrokken wezen, op welke wijze dan ook, zich uitte en in den een of anderen zin werkzaam was. Eene zoodanige werkzaamheid nl. is niet denkbaar zonder den wil om werkzaam te wezen, en deze wil zoude terstond op hindernissen moeten stuiten, vermits geen handelen mogelijk is zonder een beletsel waaraan de betrokken wil zich verwerkelijkt. Bestond er daarentegen gééne werkzaamheid, geene, ook niet de geringste bestaansuiting des geestes: lag deze in onbeweeglijke en geheel belangelooze rust of werkeloosheid, dan weet ik niet, wat dezen toestand zoude onderscheiden van het Nirwana, hetwelk door hen, die in erbarmelijke enghartigheid nog aan eenen hemel voor ettelijke bevoorrechte menschen gelooven, zoo dweepziek wordt bestreden en verafschuwd. Alle beloften eener vergoeding of bevoorrechting hiernamaals zijn slechts omkoopingsmiddelen van verdichte waarde, uitgedacht ten bate van wie kleingeestig en zwak van harte zijn. ‘Wie zelf van geestdrift voor de waarheid en reinheid zijner idealen doordrongen is, die kan zulk een omzien naar gehuurde strijders, zulk een angstig bewaken der tot omkooping der zwakken bestemde schatten verachten, en vol vertrouwen in de zege er op bouwen, dat de Idee niet zoo onmachtig is, dat zij zich niet uit eigen vermogen vermag door te zetten’.Ga naar voetnoot1) Die Idee, wij kennen haar thans: het is de volstrekt onbaatzuchtige toewijding aan de volmaakte Redelijkheid en de volmaakte Liefde, welke ons uit de verte wenken als de voorloopig nog in den nevel der toekomst gehulde tegenhangers van aanvankelijke redeloosheid en zelf-beaming. Men make zich toch, in strijd met die Ideeën, geene bekrompene verwachtingen meer, welke het verstand als zinloos, het hart als zelfzuchtig, veroordeelt! Om het gewaande persoonlijke leven hiernamaals tot stralenden en | |
[pagina 61]
| |
glansrijken tegenhanger te maken van het donkere en sombere ondermaansche, zouden wij den geest zooveel doenlijk zijne zinnelijkheid moeten trachten te ontnemen, want alleen daardoor zouden wij den toestand aan gene zijde des grafs, vergeleken bij den toestand hier, kunnen zuiveren en verfijnen. Maar wat blijft er zoodoende over van ons ik, dat ik, hetwelk wij immers wenschen te bestendigen en schadeloos te stellen? Alles valt immers daardoor weg, wat ons eigen geestelijk leven heeten kan: wetenschap en schoonheidszin, godsdienst, zedelijkheid en alle gemoedstoestanden der ziel, als liefde en haat, vriendschap en trouw, toewijding en vergeldingsdrang. Heft men onze aardsche organisatie op, dan heft men daarmede tegelijk ons vermogen op, om zich in aardschen zin voor iets anders te interesseeren; men wende en keere zich hoe men wil, de geheele som onzer bewustheid rust op voorbijgaand zintuiglijken bodem. Missen wij hiernamaals onze zinnelijke natuur ten gevolge eener algeheele purificatie, dan zijn wij dat niet meer, en kan de hemelsche heerlijkheid in Utopia geene vergoeding meer opleveren van ons sensueel ik, hier. De wijsgeer verkondigt een verschiet van eeuwige rust, hetwelk volgens hem in zijne algeheele indifferentie een goed mag heeten tegenover de negatieve geluksbalans des levens. Men heeft deze leer te somber genoemd, en als eene zotte klucht laat zij zich voorzeker bezwaarlijk opvatten. Doch troosteloos en tot wanhoop voerend is niet de metaphysische leer, welke na den dood eene algemeene verevening belooft in volmaakte rust en daardoor de eeuwigheid maakt tot eenen diepen slaap, welke voor de onderscheidene monaden door den droom van slechts een ondeelbaar oogenblik is afgebroken: troosteloos is niet de leer, welke eene algemeene hereeniging aller monaden predikt in den bewusteloozen boezem Gods: - maar veeleer het oude christelijke geloof, dat de aardsche pijnigingen en beslommeringen in de oneindigste macht verheft door een verschiet van eeuwige, zegge eeuwige, martelingen hiernamaals. Hartbeklemmend is juist het geloof, dat voor de overgroote meerderheid alleen | |
[pagina 62]
| |
de eindelooze folteringen, en slechts voor eenige weinige bevoorrechte geesten eene toekomst van ploertig persoonlijke zaligheid kent. Moge de philosoof het leven ook tragisch opvatten en het voor slecht en niet wenschenswaard verklaren, hij raakt toch ten minste niet aan het gelijkmakend karakter des doods, maar verzacht veeleer diens verschrikkingen; hij toont den dood als een stralenden kelk, dien de donkere maar verevenende hand van het Eeuwige den onzaligen stervelingen reikt; terwijl daarentegen het verouderd geloof der vermolmde christelijke kerkgenootschappen verschrikkingen stapelt op verschrikkingen en aan het feitelijk lijden der menschheid de nog veel geduchter pijnen toevoegt der verbeelding. Afgezien zelfs van de logica, waarop het natuurlijk voor den waarheidzoekenden mensch in de eerste plaats aankomt, moet, dunkt mij, ook wat het gemoed betreft, de wijsgeerige levensopvatting, bij al het tragische van haar karakter, in hoogeren graad sympathisch zijn dan de godsdienst der middeleeuwen, met zijne bedreiging van eeuwige en door God buitendien reeds van den beginne voorziene straffen, gericht tegen de groote menigte der nog zoo gezegd geroepenen, waaronder volgens Matth. XX: 16 zoo weinig uitverkorenen zijn. De bewering, dat men uit dien hoofde in vrees en beving zijne zaligheid moet bewerken,Ga naar voetnoot1) kon, vind ik, alleen in eene antieke slavenmaatschappij worden uitgedacht. Voorwaar, het zoude in God een non plus ultra van walgelijke ijdelheid moeten heeten, was het waar, dat Hij met voorbedachten rade een ontal van ellendige en overwegend tot slechtheid geneigde wezens had geschapen, om daaruit dan, na eene onafgebrokene onderlinge slachting, een klein publiek voor zijne heerlijkheid uit te kiezen, dat dan, onder het tandenknarsen der groote meerderheid van verdoemden, den partijdigen dwingeland toejuicht en applaudisseert. En dan praat men nog, van het standpunt der Christelijke orthodoxie, van den eisch der liefde tot God, terwijl | |
[pagina 63]
| |
toch, in plaats van sympathie voor zulk een Aziatischen alleenheerscher, slechts een oostersch ontzag voor zijne macht denkbaar is, eene macht die de God der Christelijke dogmatiek gedacht wordt als overwegend in pijnigingen en martelingen te gebruiken. Zonder zelfs den irrationeelen bouw en de voor de kritiek geen stand houdende geschiedenis dier dogmatiek te ontleden, moeten wij stellen dat niemand met hoofd en hart eenige ware liefde kan gevoelen voor eene Voorzienigheid, welke het ondermaansche voor dieren en menschen tot een tranendal maakt, en der menschheid bij uitsluiting de onsterfelijkheid heeft gegeven, alleen om de groote meerderheid ervan voor eeuwig te verdoemen. Bah! Zoo iets hebben alleen de antieke Semieten kunnen produceeren en kan onder Ariërs alleen door eene soort van zelfverblinding in het intervallum der semitiseerende middeleeuwen voor eerbiedwaardige openbaring gehouden zijn. Van dergelijke, door judaïseerende Christenen nog wel als eene blijde boodschap alom verkondigde, slavengedachten zeggen wij thans: Mochten ze toch voor goed in vrede rusten! Onze wereldbeschouwing stelt ons in staat om in ons religieus gevoel de ware sympathie voor den in allen en alles lijdenden God te paren aan het besef zijner alomvattende verhevenheid. Deze mogelijkheid van de handhaving eener beredeneerde en met gronden omkleede, gevoelvol algeestelijke natuuropvatting, ook na de vernietiging onzer kinderlijke en zelfzuchtige begoochelingen, hebben wij te danken aan het zuiverend en combineerend genie van Eduard von Hartmann, den beginselvasten protestant bij uitnemendheid. Bij dezen wijsgeer heeft de reiniging der Arische gedachte van alles wat specifiek Joodsch in het Christendom is, haar volledig beslag gekregen; bij hem treedt als beweegreden voor het zedelijk handelen 's menschen sympathie voor het lijdend Al, waarmede hij immers in zijn wezen tezamenhangt, in de plaats van het eigene individueele leed; eene sympathie, welke eene elegische en niet meer ruw en plat atheïstische stemming vermag te kweeken in allen, die voor de feitelijke onzaligheid eener wereld buiten hen zoo iets als onbaat- | |
[pagina 64]
| |
zuchtig medelijden vermogen te voelen. Niet de mensch is het zoodoende, die in laatsten aanleg te verlossen valt: ons is het einde onzes leeds persoonlijk verzekerd, - neen, God zelf, de absolute Geest, moet verlost worden van den smart-barenden tweespalt, waarin Hij, door de individualisatie of onderlinge tegenstelling zijner uitingen, met zich zelven is geraakt. Het Absolute in tweestrijd met zich zelf: ziedaar de formule, waartoe voorloopig in ons de overpeinzing des wereld-raadsels geleid heeft. De wijze, waarop de door mij hoogvereerde Berlijner denker die formule nader heeft uitgewerkt, is voorzeker niet vrij van wat men technisch aporieën en antinomieën pleegt te noemen - een gebrek, dat nu eenmaal allen uitkomsten van het discursieve denken schijnt aan te moeten kleven. Wie zal het Hartmann euvel durven duiden, dat hij de volstrekte waarheid niet gevonden heeft? Zal dit eene reden zijn om tegenover het relatief hoogere van zijne leer zich aan blijkbaar inferieure standpunten vast te klemmen? En het relatief hoogere heeft hij ons verschaft;Ga naar voetnoot1) wij vinden in zijn stelsel alle principieele uitkomsten der vroegere wijsgeerige stelsels als integrante bestanddeelen terug. Wij vinden bij hem het starre Zijn der Eleaten en den Herakliteïschen stroom der aanhoudende wording; de Platonische ideeën en de Aristotelische teleologie; de Paulinisch-Augustijnsche onvrijheid van den wil en de Pelagiaansche zelfdeterminatie; | |
[pagina 65]
| |
het Cartesiaansch zelfbewustzijn als punt van uitgang voor alle redeneering en de Baconische empirie als leiddraad voor elk degelijk wetenschappelijk onderzoek, de afgetrokkene eenheidsleer van Spinoza en de als werkelijkheid gegevene veelheid van Leibniz; de materialistische stelling, dat alle bewustheid hersenfunctie is en de door Kant verkondigde waarheid, dat al het objectief gegeven subjectivê is bepaald, het absolute subject van Fichte en Schelling's wezenseenheid van ik en niet-ik; Hegel's volstrekte redelijkheid van al wat geschiedt en Schopenhauer's onredelijkheid van het existent zijn als zoodanig; - kortom, Hartmann staat op de schouders van het geheele verleden, en is de eenige denker, die voor onzen tijd de speculatieve wereldbeschouwing in toereikenden zin vertegenwoordigen kan. Het dichtst staat onze wijsgeer in beginsel bij Schelling in diens latere jaren, die in zijne ‘positieve philosophie’ de eenzijdige hypostasen van Hegel's optimistisch panlogisme en Schopenhauer's pessimistisch panthelisme reeds principieel - niet wat de uitwerking betreft - had overwonnen in het aperçu eener monistische Substantie met de attributen: idee en wil. Mogen ook zijne leerlingen op hare beurt weder vat geven aan de negatieve kritiek, voorloopig vertegenwoordigt Hartmann, over het geheel genomen, het laatst bereikte stadium in den ontwikkelingsgang der menschelijke gedachte. Die verdienste zal hem bijblijven, en alle naijver van particularistisch gezinde philosophieprofessoren kan daaraan voor het bewustzijn van den onpartijdigen deskundige niets veranderen. |
|