De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
I.Johan had zijn tasch met teekengerij over zijn schouder gehangen, zijn stoeltje tusschen de riemen geschoven en zoo ging hij door de poortgang uit van het Hotêl Central waar hij logeerde. 't Was later geworden dan hij gedacht had, hij had eerst goed willen ontbijten, - dan was 't niet noodig geweest, had hij met zich zelve geredeneerd, aan zijn maag te denken voor 't klokje van half zeven, het uur van de table d' hôte. Toen was Sarah de meid hem een brief komen brengen, gisteren had hij zijn adres opgegeven bij de Franshe post.... pour mesjeu.... had ze gelispeld uit haar mond met gebroken tanden; van onder de gele foulard die ze als een muts om haar oud voorhoofd had gespannen, en die om haar nek afhing, - had haar verlept moedergezicht eventjes vriendelijk gelachen, als of 't haar schelen kon, dat ze wat aangenaams te geven had gehad. En hij was gaan zitten lezen, onderwijl etend en van zijn chocolade drinkend, midden-in voor de tafel, die al heelemaal klaar was voor het tweede ontbijt, met wachtende couverten, en voor elk couvert een wachtende stoel. Hij zat alleen in de eetzaal die in het patio was gemaakt, | |
[pagina 13]
| |
afgeschut, tusschen vier wanden van gevlochten matten, gezet tegen de kolommen aan die den bovenbouw droegen. Zeegroene kapiteelen van primitief-moorsche vorm als in de mooie moskee van Cordoba, kwamen zwaar en stevig boven de gevlochten wanden uit. Voor hem was de tafel aangenaam helder met zijn blank laken, à l'anglaise gedekt; groene planten prijkten bij gebrek aan bloemen tusschen de glinsterende tafelstellen en de flikkerende karaffen waarin het water gelend schommelde, wanneer hij zijn armen maar even verlei. Als verdwaald leek heel die nieuwerwetsche disch in het oude moorsche hnis. Achter hem, in een hoek, als éénig sieraad van het zaaltje, een groote koperen schotel, moorsch maaksel, vol metaalglimmers op het buitensporige ornament, te pronk gezet op een ruw houten sokkel, die met roode en groene lintarabesken op een okergelen grond en met dwaze draakfiguren onhandig was beklad. Voor zijn oogen een deurtje in de mat gemaakt. Boven zijn hoofd als 't doorhangend dak van een ambulante tent was 't zeil over het patio gespannen, vastgesjord aan ringen in de architraaf, dat 't zaaltje bedonkerde, maar tusschen de spanbochten der touwen door, nog naar den lichten hemel kijken liet. En hij had ongestoord kunnen lezen wat een goede vriend, een jong schilder als hij zelf, hem schreef. In langen tijd had hij niet zoo'n prettige boodschap van huis gekregen, van uit het Noord, waar 't nu winter was. De brief verhaalde van sneeuw en ijs.... koud.... over schaatsenrijden op een buitenplaatsvijver.... over een bekend wit huis, nu kil en stil tusschen zijn zwarte verkleumde boomen.... en van een hei vol sneeuw.... wijd wit. En daardoor klaagden zachte herinneringen aan vroeger samenzijn, en woorden waren er warm als rood bloed, zonnige verzekeringen van weêr oplevende vriendschap, want 't was een brief weêr van vertrouwen, na veel lang gekijf. Niemand was gekomen; boven zijn hoofd op 't eerste bordes, rommelde de meid die de kamers deed, anders was 't stii. De engelsche kooplui met hun koude zakenoogen waren zeker allen al aan 't handelen, in hun kantoortjes of magazijnen, in de hooge of in de lage stad en | |
[pagina 14]
| |
ze kwamen niet lunchen dan na den middag. Toen was hij opgestaan, blij dat die vervelende kwestie met zijn vriend eindelijk uit was, in zijn hoofd al een hartelijk antwoord aan 't schrijven, en hij had zijn tasch gehaald, maar zoo was 't later geworden dan hij wel gedacht had. Johan was nu al twee jaar pensionnaire, gesubsidiëerd door 't Hollandsche gouvernement en al dien tijd was hij op reis geweest. Hij had aan zijn verplichtingen voldaan, de zending van geeischte studie's was ook voor 't tweede jaar gebeurd. Bij voldoend gevonden vordering was de subsidie voor vier jaar beloofd. 't Was in een tijd van gisting geweest, dat er om hem heen in zijn naaste omgeving een jong gedachteleven begon te bewegen, in een tijd van veel plannen en gepraat, dat Johan meegedongen had, naar den op nieuw weêr ingestelden prijs van Rome. Maar het geval hoe hij die officiëele onderscheiding gekregen had, was voor zijn licht geraakte persoonlijkheid niet bizonder aangenaam geweest. Hij herinnerde zich dat geval niet graag. Hij was in die dagen woedend geworden. Boos en beleedigd had hij willen bedanken voor de onderscheiding, die heelemaal geen onderscheiding geweest was. Maar al zijn kameraden hadden hem dwaas genoemd, hoe, hij die geen cent in de wereld bezat, zou om zoo'n bagatel, om zoo iets dat alle dagen gebeurde, en dat wel bekeken nog eervoller op den koop toe was, zoo'n domme streek doen. En toen had hij 't ook dom gevonden, blij dat ze het hem allemaal afrieden, belust als hij was op de mooie reis, graag naar 't onbekende. Was 't geen buitenkansje?.... Had hij zich dat vroeger ooit durven voorstellen; hij die voor zes jaar nog op klompen liep, zou nu naar Italie worden gestuurd, gestuurd door de Regeering, zooals zijn familie dat zoo graag noemde. En zijn weggaan was prachtig geweest, al de kameraden hadden hem uitgeleid: hij was 't station ingestapt, opgewonden van geluk, zijn nieuwe reisdeken als een mantel omgeslagen, in schooljongensovermoed de roode binnenvoering | |
[pagina 15]
| |
naar buiten. Hij herinnerde zich nog alles heel precies. 't Soort dag; het vroege uur; het reisbiljet naar Rome, voor tien dagen geldig; de bagageverzorging; zijn zenuwachtigheid dat alles in de war loopen zou; de plagerijen; de profecieën dat hij op een ongeluksdag op reis ging. En er was geen einde gekomen aan 't handen geven, de trein ging al, dat hij nog een hand in zijn hand warm voelde; en wat een vragen, van gauw en veel te schrijven, wat een beloften, dat hij veel brieven terug ontvangen zou. Zoo was hij gegaan, op een Februari-Vrijdag, 't land uit, de ooren nog vol vriendenwoorden, meênemend de beelden van vrienden aan wie zoo veel van zijn leven vastzat. Maar o, van die vrienden, ze hadden zijn mooi leven die twee jaar lang verpest met hun brieven. Die waren eerst op gehouden te komen; dat was toen wel begrijpelijk geweest, ieder had het natuurlijk druk; 't broeide al zoo toen hij wegging. Hij zelve had ook de handen vol; 't was niet gemakkelijk zoo in eens op zich zelve te moeten rekenen, zoo in eens te worden gezet heelemaal voor eigen kunnen. 't Ging in den eersten tijd goed, mooie dingen zien, af en toe een vriendelijke brief, zoo was men ten minste niet alleen in de wereld. Maar 't duurde niet lang; toen was er in eens, na lang zwijgen, een brief gekomen, een brief als een plank, maar geen hartelijkheid meer, en geen van zelve gaan; maar gepraat van ouwelijke jeugd en wijs geredeneer.... wat.... die brief rook vijandig.... wat was er toch gebeurd....; een tijd later wist hij het; wat vroeger bepraat was geworden op kamers of in café's dat werd nu openbaar gemeend, er werd gevochten, o.... dat had mooie brieven gegeven, brieven die als oorlog waren, lustig van den krijg, en wreed als strijd is, brieven waarin zinnen die als klaroenen klonken, maar daar waren ook anderen, bazige brieven, met veel langdradig geleuter over anderen, maar weinig mooi vertel van eigen gedoe; wat hadden al die meeningen hem een last gegeven; hij die in dat vreemde en liefelijke land niet thuis was en er toch geen oogen en vingers genoeg had; die alles wel had willen grijpen in dat land zonder nevel, waar de eeuwige zon hem | |
[pagina 16]
| |
plaagde en ziek maakte, die er als een sjouwerman werkte, planloos, bang in klein burgerlijk plichtsbesef van te kort te komen, van niet genoeg te zullen kunnen laten zien, van al wat hij gezien had..... Hoe was hij dikwijls met het beeld van een vriend op reis en aan 't werk geweest; dat zal ik voor die maken en dat voor die..... Werken, werken; ontevreden zoekend naar rust; hij domkop die hij was geweest toen, was maar door blijven hunkeren naar die vriendenbrieven, waarvan hij voor hij ze las al wist dat hij er wrevelig over worden zou, wanneer er zijn onrust sarrend in werd beklaagd; als hij voor de zooveelste maal hooren moest, hoe zij allen thuis al wisten wat ze wilden, hij die die toch ook wel wilde, veel, al wist ie niet wat. Hij was Italië doorgegaan, ongelukkig in redeloos gepruttel, overal naar toe waar zijn principalen hem stuurden, doende naar hun geregelementeerde bepalingen. Hij had zich vaak als een officiëele schooier gevoeld, reizend met een zwarte rok in zijn koffer, maar die bekneld moet leven, vóór de hooge visite stil met kastanjes dineert; alles op een koopje doende, gedwongen elken stuiver om te keeren, driemaal, eer hij 'm uitgaf, om toe te komen in het dure reizen. En zwak en hulpbehoevend meer dan ooit, geslagen door de hooge voorbeelden die hij bestudeeren moest en die hem nog meer in de war stuurden door hun vèr afstaan, door hun hooge rust van bewustzijn, zoo vloekend met zijn eigen eenzame en tastende onbewustheid. En hij had zijn weifelende en woedende en grimmige ziel vaak uitgezegd in menigen brief, hartstochtelijk en wild; over niets kon hij spreken dan over zich zelve; en van heel dat vriendental was er maar een geweest, die hij voelde dat hem zag, daar in de verte, en die met groot en medelijdend zien, hoog vermeed te gaan wroeten in de ellende van een vriendenziel. Hoe zou hij er hem altijd om lief hebben. Doch 't reizen verlengde zich. Het tweede jaar zou Spanje moeten worden bereisd. Maar in Genua was hij toen plotseling ziek geworden, en door de vriendelijke bemoeiing van den consul opgenomen in een hospitaal. Een gezegende rust van bijna drie maanden was er het gevolg van geweest. O, dat weêr | |
[pagina 17]
| |
beter worden in het hoogliggend hospitaal van Genua. Hij moest dat dikwijls de mooiste herinnering vinden, die hij van Italië had meêgedragen. Zijn ziekenkamer keek uit in den tuin; dat wakker-liggen daar, na lang slapen, bij volle kennis, de dagen door, lekker tusschen de heldere lakens. De kamer kraakzindelijk, 't medicijnfleschje met altijd iets visiteachtigs er naast, vlak bij 't bed op 't nachttafeltje; de wanden langs engelsche bijbelteksten, opgehangen achter glas, groote druk, hij kon ze vanuit zijn bed lezen. Maar dan het raam open, de jonge zon blond en licht en veel vallend op 't balkon. En in den tuin het voorjaar met al veel violetten; een geur van bosch en zee binnenluchtend door het raam. En in zijn liggende leden een aangloeijing, iets van gisting als in nieuwen wijn, een aanspoeien weêr van kracht en gezondheid; maar in zijn hoofd nog een teêr suizen, een week nagevoel als of hij veel vlugzout geroken had, iets ijls of er veel damp in de hersens was. En een sterker proeven en een nieuwer zien en een fijner hooren. O, die lange dagen in Genua's hoog op de rotsen staand hospitaal. Dat dagen stil liggen kijken in de zon, met de stille zorgen der direktrice altijd om zich, die altijd verlangend dat hij slapen zou, op zachte voeten naar binnenkwam, en de deur weêr uit, zwart en goedmoederlijk met haar kuisch gekapt haar. Maar ook dat toen verwenschte diëet, die strenge zwitsersche dokter, die zijn tong kwam zien en dan altijd zei: ‘Sie haben gestern zu viel gegessen,’ wanneer hij van den honger rammelde. En later toen hij de dagen al opzat, dat wakker worden soms midden in den nacht, van zelve, zonder pijn of behoefte, dadelijk helder in den nacht, de nacht hoog om het huis, zoo hoog in de lucht, en zoo heilig stil en toch zoo raadselachtig vol met geluid zonder naam, dat hem de gewaarwording gaf alsof hij 't blauw zag, 't onstoffelijke kleurlooze blauw der door sterrelicht ontdooide aardschaduw. Daar kan men lang stilliggend over denken, en dan plots in zijn dichte oogen een roode bloedwalm, en 't mooi opvlottende beeld van een begeerde vrouw. Heelemaal hersteld was hij de tweede reis begonnen, tuk | |
[pagina 18]
| |
op nieuwe indrukken, naar nieuwe beroering. De dokter had hem den raad gegeven zich beter in acht te nemen, zich niet meer zoo over stuur te werken, en dat zou hij in geen geval doen. Bovendien was zijn beurs nu gevulder. Door de zorgen van een welmeenend beschermer had een rijk verzamelaar tot aanmoediging veel van zijn studies gekocht, al dat gedoe van verleden jaar was uit de voeten; hij zou 't nu bedaarder aanleggen en wat meer ook voor zijn plezier uit zijn. De behoefte naar land en vrienden, bestond bijna niet meer; een enkele maal schreef hij aan zijn familie, om af en toe nog iets van huis te hooren. Maar onverwacht, hij was toen nog maar een maand in Madrid, op een Aprilmorgen, daar was weêr een brief gekomen van zijn besten studiekameraad, een brief als een akte geschreven met een zware hand. In ronde vriendenwoorden, kort en zakelijk, was die brief van meening, dat hij een onvrij man was, dat dit aan zijn tentoongesteld werk was te zien, dat het er veel van had, dat hij zich verkocht voor een bezoldiging, dat hij laf een goed leven leed, waar al zijn vroegere kameraden krom lagen, ontbeerden voor hun ernstig zich-zelve-wiilen-wezen. 't Speet den schrijver zoo, 't had hem zeer gedaan, maar op de expositie had hij kameraden hooren fluisteren, dat zij zich in Johan hadden vergist, dat hij met massa's werk de boel had willen overdonderen, hij mocht niet van zich laten zeggen, dat hij geen artist was; dat was gezegd en er was reden voor geweest. Dat was als een slag op zijn hoofd gevallen, 't was hem een oogenblik benauwd geweest in de keel en of zijn bloed niet voort wou. Toen was hij met een vloek opgesprongen, de deur uit en de straat op. Hij had dien dag door de straten van Madrid gehold, de natheid niet voelend, en den ijskouden regen niet, met niets in zich dan stomme kwaadheid en in zijn hoofd huilend verdriet. 't Is niet waar, 't is toch niet waar, griende het in hem dien dreinigen dag. Dagen achtereen had hij in 't Museum niet kunnen schilderen, vies van zijn besteld werk; daarna was hij er weer naar toe ge- | |
[pagina 19]
| |
zakt, als een hond in 't gareel; 't moest toch gedaan worden. Maar lang daarna nog hadden die woorden hem bezeten, hij herkauwde die bitterheden den geheelen dag onder't werken door: zou 't ook waar zijn, zou 't ook waar zijn? En de eene dag verging na den andere. Twintig brieven was hij wel begonnen op dien eenen brief: geslingerd als hij werd tusschen zelftwijfel en beleedigden trots, schreef hij telkens wat anders; nu een brief waarin hij kroop als een geslagen hond, excuses vindend, en dan weêr een andere met een hoog opgezetten toon; onvoldaan had hij ze allen verscheurd, want langzamerhand vocht het zich van zelve uit, voor de eerste maal misschien werd hij zich iets bewust van zelfvoeling. En in dat gevoel slaagde het antwoord in eens, schreef hij even kort en zakelijk, maar als een snauw, als een dadelijke beet van zich af: ‘ik wil niet langer worden geplaagd, laat me met rust.’ Maar een woord was gezaaid en het groeide tot een heel ding in zijn jong leven. Wat hij zich verleden jaar nooit precies had weten te zeggen, 't werd hem nu volmaakt helder; zijn mooi reisbestaan was voor de tweede maal bedorven. Hij was dat tweede jaar weêr net even ongelukkig, wetend en zich bekennend: gij zijt laf, gij zijt laag, maar koppiger nog dan ooit, volgend de voorschriften van zijn principalen, punctueel in alles wat hem was voorgeschreven,... dat heele gedoe, hij was het te haten begonnen. Hij had dagen van rondgeboemel, laksch voor de dingen om hem heen, afkeerig als iemand die met bedorven maag walgt voor een lekker maal. Doch lang hield hij dat niet uit, werkman als hij altijd geweest was, begon hij op nieuw, maar met geweld zich verzettend tegen de stortbuien van emotie's en van de zich telkens nieuwe en opdringende gezichten, om er een vast te houden maakte hij zich overal een thuis, klampte hij zich vast aan eenmaal begonner werk. Langzaam begon hij zoo te zien wat zijn leven zou zetten; hier of ginder, dat zou overal op 't zelfde neêrkomen. Soms midden in ploeterend gewerk, kreeg hij als in de weêrschijn van een opslaande | |
[pagina 20]
| |
vlam een bruut inzicht in zijn toekomstig leven. Zijn altijd alleen zijn, het zich altijd aanwrijven tegen dingen die zoo hoog onverschillig naast hem waren, joeg hem meer en meer terug in zich zelve, hij begon zich te betrappen dat hij als met een vriend hardop met zich zelve sprak. ...Wat had hij vaak zitten soezen zoo in een klein landstadje, een hoop verdwaalde huizen in een woestenij van zand, moê van den langen zomerdag, met gesloten oogen, als de avond komend was met loome schemering. Dan was de vlaktewind langs zijn hoofd en handen waaiend gegaan, de straat inwalmend, zwoel als heete lucht weggewolkt van veel vèr en groot vuur, zwaar van een opkomend onweêr maar niet te zien, broeiend en somber als vooruitgeadem van een naderende katastrofe; terwijl het treurde almaar binnen in hem, dat niemand, ook geen vriend, ooit 't leed van een ziel proeven zal als die ziel zelve; terwijl het duister snel viel, tot de slaap in den zwarten nacht zijn hoofd kwam omhuiven, en hij als een moegeweend kind beweldadigd, tegen den muur ingedruild was. Met een tik op den schouder was de waard hem komen wekken, die vroeg sloot om het angstige weêr, en kreunend was hij ontwaakt, náar in den nacht en hij had wel gewenscht eeuwig zoo te kunnen blijven rusten, en niet meer zoo te worden voortgejaagd. Maar de reis was verderop gegaan, zoo zijn route hem aanwees. Brieven kwamen er bijna niet meer, zijn vrienden lieten hem met vrede. Eerst maanden daarna ontving hij in Granada weêr een tijding van zijn oudsten en besten kameraad, een brief, waarin hij plots het worstelen van een hevig begeerend mensch zag, als hij zelve was. De brief klaagde ook over misverstand en weinig vriendschap. Dat had een nieuwe correspondentie gegeven, en toen was het bij hem tot klaarheid gekomen, dat hij voor zijn eigen rust aan dien tweeslachtigen en schijnheiligen toestand een einde maken moest. Dàar, in een anderen brief aan zijn principalen, beredeneerde hij dat hij voor 't verder genot der subsidie bedanken wilde. Wel bekroop hem de vrees, hoe dan zoo in eens te leven, | |
[pagina 21]
| |
maar kom, dat zou wel gaan; nu of over twee jaar, men bleef toch altijd staan voor het eenmaal moeten beginnen, en dan was het verstandiger nu dan over twee jaar. Hij had nog wat geld, en eens weêr in Holland zou hij lessen zien te krijgen, ook misschien wel eens wat verkoopen, eindelijk was die zaak dus uit de wereld. Dit alles had hij aan zijn vriend geschreven, ook dat hij, zoo dichtbij, nog even naar Afrika's noordkust wenschte over te steken en het antwoord op dien brief was hem van morgen door Sarah de Jodenmeid gebracht. 't Was de vierde dag dat Johan nu in Tanger was en hij geloofde wel nu den weg alleen te zullen kunnen vinden zonder den gids Mohammed Ben Jachjemed. Prettig eindelijk alleen uit te gaan. Je zaagt met zoo'n jongen eigenlijk niets. De moskee nu ja, ook maar van buiten; en de gevangenis; een arabisch café van binnen, een tentoonstellingsding klaargemaakt voor de toeristen; en een bazar voor de toeristen met goedkoope nagemaakte mooiigheden voor de toeristen, alles wat een reiziger zien moet of hij wil of niet. Nu zou hij alleen slenteren kunnen, stilstaan als hij er lust in had, zonder zoo'n uitlegger naast zich te hebben, zonder dat kitteloorigmakende klep-klep van diens muiltjes almaar naast zich te hooren, medegenomen te worden door dien slimmen Arabier, die al zijn sigaren oprookte en dronk voor drie. Hij zou nu maar op goed geluk gaan dwalen, in dat warnest van smerige buurtjes, door dien doolhof van steegjes, met trapjes stijgend naar steegjes en paadjes en slopjes zonder naam. 't Was gisteren een vuile boel geweest; 't had den geheelen dag geregend, nu was 't droog en mooi weêr. Van morgen bij het opstaan had hij uit het raam van zijn slaapkamertje de buien nog gezien, vèr, met vage koppen nog, boven het rose, licht lila, en 't blond schaduwblauw der heuvels om de baai, vèr weg uitgespreid, als een rook uitpluimend naar de Spaansche kusten henen, naar den rotstoren van Gibraltar, en naar Tarifa, dat laag onzichtbaar als in een mist gevangen lag. Maar naar boven was de hemel nu weêr klaar, blauw toch achter het wittige waas | |
[pagina 22]
| |
der hoogvlottende dampen; alom en overal vervloeide 't bleek gouden ochtendlicht er onder en door het ruim vol vochten; als een noordsche voorjaarszon alles doordringend, zeeg 't breed neêr. En 't had de baai doen parelen, zilverig schuimspatte en op 't kalme golfgekabbel spikkelde het licht, op 't blauwe ebbende water der Middellandsche Zee. Alles beloofde een mooien dag. Het steegje toen hij 't hotêl uitging lag voor hem als de moddergrond van een sloot. Hij moest, wilde hij niet door den grooten plas voor den ingang waden, langs de muurkanten strompelen, houvast zoekend aan den muur; of zijn voeten probeeren te zetten op de stukken puin die in de sopperige brei als drooge eilandjes waren. Zijn tasch hinderde hem geweldig. 't Ding was toch al vervelend genoeg, .... zoo'n geheelen dag dat gebengel tegen je beenen .... en dat omslachtige reisboek kon hij den geheelen dag door voelen, 't woog als lood. Kom, met de ballast maar weêr naar boven, al genoeg gewerkt, .... maar je kon toch nooit weten.... Beter mêe verlegen dan om verlegen. Besluiteloos bleef Johan staan, al een eindje het straatje in, op een hoop droog grauw puin, waar middenin een paar witgeworden steigerpalen als stammen uit op schoten.... Daar werd een huis gemaakt.... nette lui, die mooren,.... 't was goed om je beenen hier te breken.... Zal 'k 't doen, zal 'k 't niet doen.... dat de fataliteit beslisse.... we zijn nu eenmaal toch in Marokko. Om zich zelve lachend in 't stille straatje, haalde Johan een muntstukje uit zijn zak,.... kruis niet, munt wel.... en kantelend vloog de cent langs de palen op, het streepje zonhemel boven de steeg te gemoet.... Kijk.... daar boven de muur daar staat je waarachtig de metselaar, de slimmert buigt over de straatgeul, nu 't koper klankspringend valt op het puin. Wat een mijnheer. Hij staat daar met zijn troffel m zijn hand als iemand die op visite is, propertjes in zijn burnous, met een rood zijden tulband om zijn kalen knikker,.... een mooi lapje.... wijnrood met gele strepen, oud goudgeel.... Eerst die cent zoeken,.... daár.... hij ligt | |
[pagina 23]
| |
op zijn kant.... neen.... eerlijk zijn, munt ligt boven.... vooruit dus, 't noodlot heeft gesproken, er is maar éen god en Mohammed is zijn profeet.... Lacherig nog stapte Johan door, het straatje af, in eens gedwongen schoor te loopen tegen den afzakkenden weg, de hakken telkens geplant in de modder, schrap met den rug achteruit, want almaar daalde de straatgeul tusschen de smerige vensterlooze muren door. Tusschen steile wanden die benauwd dichtbij waren ging hij, tusschen gevangenisachtige leêgstaande stijgingen. Een heel enkele maal puilde er een uitbouw uit den muur, schragend op schuine ijzers in de steen gestut; of hij ging een klein diefachtig deurtje voorbij dat stomdicht was. Van uit de verte als 't gegons in een zeehoorn, een gedruisch als van een brekenden zeevloed of uitgeluiding van menigteleven. Overigens was 't straatje doodstil in den looden on-dagachtigen schemer, die zijn oogenkijken telkens naar boven joeg, naar 't schijnen van den vriendelijken daghemel. Het getroffel van den metselaar, hoorde hij hoog achter zich, metaallachen uit de lucht vallend. Zooals de geul die het regenwater in het zand sappelt, met kronkels en onverwachte ellebooghoeken daalt naar een plas, zoo daalde het naamlooze straatje naar het kleine Zocco toe. Wat verder weêr ging hij een steegje langs,... daalde het naar de haven? Veel licht scheen achter in.... 't ging hem voorbij als een poortje naar 't licht. Bij een onverwachten ellebooghoek was de muur links in eens open, een groot portiek kwam en een inzicht in een ruim gepleisterd portaal, koel en hoog blauwend. Laag op steenen zittingen hurkten er een paar Arabieren, de beenen gekruist onder zich gehaald, met de handen op den schoot roerloos als pagoodjes zittend. Johan zag het droomerige wit van hun oogen naar zijn voorbijgaan draaien, uit de puntkappen van hunne goorwitte mantels, maar ze rookten dadelijk weêr door, gewichtig en zwijgend naast elkaâr, uit de pijpjes van roode aarde. Hij herinnerde zich onder het doorloopen, hoe Mohammed Ben Jachjemed hem gisteren gezegd had, dat daar een ambassade was, de engelsche als hij goed verstaan | |
[pagina 24]
| |
had. Het straatje begon snel te dalen. Het marktrumoer steeg als wasem in den tuit van een ketel de monding der straatgeul in. Daar kwam het lijf van een mageren Arabier in een blauwachtige jas opzetten, zijn kop met roode fez de steeg inborend. Hij klom met heftige buigingen in de knieën, voorover als een man die tegen wind opgaat; hij klom heelemaal; slijkspatten waren tegen den beenigen kant van zijn scheenen, zijn voeten trapten in gele muiltjes; ze waren met toonstukken er aan, als de kop van een stompen visch. Hij kwam in de dras van het glibberige paadje, en ging voorbij, uitwijkend als voor een onreine. In een paar sprongen was Johan toen het steegje uit, als neêrgevallen in de volle zon van het kleine Zocco.Ga naar voetnoot1) En zooals iemand die uit een stille kamer na lang thuis zitten, plots komt te midden van een straat waar het karnaval is, zoo was het voor zijn grage oogen in eens vol feest van bewegend, en kleurig bedrijf. Tusschen de huizen-ophooping, kubieke blokken zon, met schriel hier en daar een zwart gat, als een wantrouwend oog in de van buiten nietszeggende oostersche woning, tusschen vensterlooze witte muurvlakken - er was maar een enkele muur met vensters achter groene jalousiën dicht - tusschen een breedwit opgestapel van bordessen, als hoopen doozen op elkaâr gekanteld, als groote dompers over veel leven gezet, krioelde laag in een moeras van modder en afval, een kleurig veelrassig volk in druk dagelijksch marktgedoe. Tusschen opstellingkjes van hout en zeildoek, opgezet tegen beroeste en glibberig bemoste muurwanden; tusschen ambulante winkeltjes waarin getulbande kooplui schemerden achter hun rare waar; in een gekaleidoskoop van veel lappengekleur, schoven, draafden en klutsten in een gespat van drek, ruwe donkere kerels en verweerde jongens. Als mieren op de tast af, zochten ze hun weg door de volte. En ze schreeuwden en kreten luid uit, tegen elkaâr op, alsof ze woedend waren, maar joegen de pakezels door 't gedrang, | |
[pagina 25]
| |
aanscheldend malkander in hun keeltaal en met stokken dreigend onder het loopen door, maar voortslovend pakken op rug of kop, maar ranselend hun ruige beesten.. hui... hu. i,... hu.. i, zonder stilstaan, rusteloos, rusteloos. De twee ochtenden dat Johan het kleine Zocco met den gids was overgestoken, had hij het niet zoo rumoerig nog gezien. Nu kreeg hij stompen en duwen overal tegelijk; en toen hij lacherig en uitermate in zijn schik om die onverwachte kleurdrukte in de mooie zon, stil was blijven staan in een leêg plekje, en zag hoe de drukte aankwam, 't gekleur samenkluwde en een oogenblik opstopte, alsof er een ruzie was in den hoek van het lange straatplein, daar onder den hoefijzerboog van een poort, uitmondend een nieuwe straat; en zag hoe boven de huisblokken daar uit, de minaret der moskee frisch zeewatergroen, nat glimmerig alsof hij pas beregend was, opstak in de zonlucht, werd hij ruw opzij geplompt en vlogen er ruwe woorden van kwaadgestoorde drukte zijn ooren in. Voor zich uit keek hij in den opgezetten woedenden kop van een kerel, achter-omrugs kijkend naar hem toe, op den loggen kop van een neger die voortsjokte achter een ezel, met vaten aan weerskanten van zijn bast; een loopende zwarte vent, die telkens omkeek, uitscheldend uit zijn lippensnoet een bui van schorre geluiden, de gebalde vuist schuddend voor zijn raaskallend schonkengezicht. Maar Johan lachte den vent om zijn boosheid wat uit, en ging verder op. Hij wilde naar de kroeg van Antonio Sivory, die verkocht toch van alles, die zou hem misschien ook wel aan papier om op te krabbelen kunnen helpen;... vervelend dat hij om de goedkoopte zijn groote koffer in Sevilla gelaten had,... 't schetsboek in de tasch was zulk onaangenaam papier, zoo erg jufferachtig;... dat kwam er van, van die beroerde vrees veel geld te zullen moeten uitgeven,... brievenpapier zou Antonio wel hebben.... het teekende heel mooi met een zacht stuk krijt.... dat verhaal in dien brief van Frits was goed... god... als ie me eens hier kon zien loopen.. hoe grappig. Johan liep of stond zonder 't besef te hebben van gaan | |
[pagina 26]
| |
of staan, levend met zijn oogen alleen, soms met kleine wakkermakende bewustwordinkjes over den te nemen weg, met oogenblikken van verstrooid-zijn door invallende gedachtetjes, aangeblazen als tochtjes, als scheutjes koude lucht om een warm hoofd. Hij liep de kraampjes langs; daar pluisde de drukte uit, den stiller gekleurden rand gelijk om een bont-tafreelig kleed. Tusschen stilstaand volk ging hij, troepjes van schunnige leêgloopers langs, die in de zon schurkten onder hun vuile jassen, als oude olijven bruingroen en vet; langs bijeenscholingen van stinkende parasietmenschen met onverschillig strakke inboorlingengezichten, verdroogd en vlooirood in de mantelkapschaduw...... Daar was 't straatje waar hij in moest..... ja, 't was 't wel... Een bejaarde Jood kwam er hem uit te gemoet, gaande naar de stroomende drukte. Hij dribbelde hard aan, een beetje tuimelend op zijn oude mannenbeenen, 't magere lijf krom en afgewerkt tusschen zijn laag en leêg schommelende handen. Van den hals tot boven de enkels was hij in een smerige kaftan sluik gekleed, rood als wijnmoer, een oude jas die om het middel was ingesnoerd, en van voren dicht met een rij van veel kleine knoopjes. Hij had een vaalzwart kalotje op 't gebukte hoofd, 't grijs haar spritste er onder van uit en piekte naar de uitgehakte schouders.... Een verschooierde bijbelsche Jood... Hij strompelde haastig aan, zonder opkijken uit zijn droefgelijnde facie, waarin de lip zorgvol hing, waar, langs den mageren uitstekenden neus, twee diepe donkere lijnen groeven naar de verscheefde mondspleet,... de driehoek die de smart donker snijdt in het gelaat der menschen... En hij ging zijn voorovervallenden gang, den blik naar den grond alsof hij daar wat zocht, haastig, almaar een oude zwervende gestalte..... Johan bleef den ouden man na staan kijken, en toen kwansuis, want daar kwamen tegen de zon een paar vrouwen de drukte uit en 't reisboek leerde dat het niet goed was van een vreemdeling nieuwsgierigheid voor vrouwen te laten merken.... 't Was je toch een vertooning... leken het niet net spoken die twee aanwandelende witte lappenpoppen,.... die hoopen lijnwaad, vrouwenlicha- | |
[pagina 27]
| |
men weggemoffeld in witte kleedplooien..... Zouën ze mooi zijn... Toen ze hem passeerden raadde hij een kleine beweging van een hand onder de kleedslip die ze voor hun gezicht hielden om heelemaal niet gezien te worden door een ongewijde, een streepje donker alleen open voor het oogenzien. Klepperdeklep gingen ze hem voor, trappend, log van gang, met dikke bloote enkelvoeten door den modder, in muiltjes met neêrgetrapt hielstuk, rood en geel, klepperdeklep onder de stilhangende plooien van het zware kleed. Verderop ging het tweetal het straatje in, hij zag ze verdwijnen tusschen hun stomme alles verbergende huizen, zij zelve als stukken even onbegrijpelijk geheim. Het straatje waar ook Johan in moest, liep gelijkvloers uit een hoek van het kleine Zocco; rechthoekig er op, was daar een ander straatje, opschuivend weêr naar de hooge stad.... Zoo kwam je op de fortificaties.... gisteren er geweest met den gids.... bij dat monsterkanon van Krupp; een geschenk van Koningin Victoria aan haren hoogen Cousin den Sultan van Marocco, stapels kogels lagen er bij.... het kon de geheele straat van Gibraltar bestrijken.... Wat had die Ben Jachjemed gelachen, toen hij vertelde dat geen een Arabier wist hoe het te hanteeren, veel minder nog het af te schieten. Hij zelve had 't vreemd aangezien, dien zwarten reus daar zoo stevig staande, ijzerzwart, een massa somber Noordsch intellekt, tusschen een rijk gegroei van veel aardige struiken, rood en verweerd op den in puin vallenden rotswal. Kinderen met roode fezjes op en zwarte staartjes in het halsje, in oranje en groene en in bloemkleurige hemdjasjes speelden er onder den loop, die als een omgevallen fabriekspijp in de beestachtig zware tappen hing..... Maar in het eerste steegje en dan het tweede dwars en dan weêr even rechtuit, daar was Antonio's kroeg. Onwillig om de donkere slop te moeten ingaan, bleef hij nog wat kijkend staan. Onder het muurvlak daar zaten een rist in doeken en plooien verscholen vrouwen, hel met den witten wand in de vlakke zon. Donker 't streepje voor de oogen, donker een kort blauw schaduwtje achter hun breed | |
[pagina 28]
| |
zitten aan. Op doffe matten gehurkt zaten ze, achter stapels van plat, dik rond en grauw haverbrood, verschanst achter hun eetwaar, veilig aan den rand der drukte. Die had hij daar gisteren ook even onbewegelijk zien zitten, die zaten daar misschien wel altijd, 't geleken wel dooien in witte lijkwaden. Achter zijn ooren gromde het marktleven vol en gedragen tusschen de wijduitstaande huisblokken, en de bewegelijke kreten en schreeuwen vlogen er als pijlen doorheen. Voor hem hurkte een aangekomen vrouw bij de mat in het licht neêr... die was niet mager, wat een breed bekken... Over de brooden heên begon ze met een koopvrouw een praatje, de beide vrouwen babbelden, stille gestalte over gestalte, naar elkander tusschen de kier der gelaatdoek-plooien door. En een donkere olieachtige kerel, duisterbruin in de zon, kwam als aanrollen uit het klimmende straatje en bukte nog in de loopvaart der helling, nam een brood en ging er meê vort, terwijl hij achter zich het geld onverschillig op den mat smeet. Even kwam toen een hand uit een lappenvrouw. Johan zag de vingers, waaraan de nagels tabaksapkleurig geverfd, verdwijnen met het geld tusschen de ruime wollen plooien van het kleed. En 't praten ging door, lispelend in neusachtig geneurie..... wonderlijk toch, zoo'n gesloten leven. Johan liep weêr door, de broodenverkoopster langs, waarvan hij het oogengegluur achter zijn weggaan voelde, hij zelve kijkend naar links en naar rechts, als een speurhond met den neus in den wind. Hij keek over de markt in de druischende drukte. Het scheen hem dat er onder die sjouwende en ploeterende beweging maar weinig menschen waren uit het land zelve, veel geslaaf van zwarten, veel gehandel van Hebreeërs, veel mannen en jongens, geleek wel, uit Europa's Zuid, maar allen onordelijk, inboorlingachtig, maar allen bekleurd met de dracht van het land: 't gemakkelijk onderkleed, het moorenhemd, of in de eenzelfde mantel met kap, die op den rug | |
[pagina 29]
| |
tot een driehoek plat was, of om den kop bolde met de punt omhoog. Terwijl hij drentelde, op zijn plek blijvend bijna; de vrouwen langs, tot aan de kraampjes en dan weêr terug, keken zijn oogen soms onverwacht in het kijken der leêgloopers. Hij zag ze in eens gaan zinnen, en dan loeren en de hand uitsteken om een aalmoes te bedelen. Maar verderop, rein van uit de smerige volte kwamen een paar deftige Arabieren aan schommelen, rijken van Tanger, luie vette lichamen, breedbuikig, omwikkeld met flanelmollig en smetteloos gewaad. Hun hoofd was bekoepeld met een grooten tulband, wit en wijd omgewonden de slapen en om het roode middenstuk; een samengesteld ding, een charade, moeielijk uit te pluizen. Ze gingen hun pauwengang, haanachtig voortstappend hun gewichtig leven, stil met zwijgend aangezicht, bleek, ongenaakbaar en bizonder, veel gewasschen en schoon geschoren, ieder met een schrale knevel onder de neus, de baard kort langs de lekker uitziende wangen, de eene zwart, maar de andere al grijs, vrouwmannen. Ze gingen als plechtige lieden ieder met een slaaf achter zich die den inkoop droeg, schrijdend als gebieders tusschen veel geknecht, de sleutel van 't huis in de hand. Ze wiegelden pralend voort als komedianten doen kunnen, hun breed uitgedijde en onverstoorbare deftigheid ging tusschen de scrofuleuze schooiers door, die uitweken om hun aalmoezen te rapen. Kleine kleuters schoten ineens tusschen uit de beenen der mannen, ze kwamen de mantelmouw kussen van den bejaarden heer, ze ontvingen zijn handlegging op hun geschoren hoofdjes. De volle markt krioelde voort in groot gescharrel van drukbezige lichamen. Instinktmatig als insektenarbeid scheen het werk wel te worden gedaan. En tusschen het gekleur en gelijn gingen de donkere lichamen van Europeeërs stijf, rechtop als opzichters tusschen slaven; een engelsche zakenkoopman die als een ledepop zijn strakke eenzelfden gang liep, of een andere zinnende handelaar in zijn kokerachtig konfectiekostuum, stukken donkere orde, bewuste moderne menschen in hun beknopte kleeding tusschen al die uitbundigheid van het kwistige en orientalische gedoe. | |
[pagina 30]
| |
En de drukte druischte, waar Johan ook keek, 't was overal een uiterlijkheid, om er zich nooit met de oogen zat aan te kunnen drinken en dat onder een zon zoo welig en zoo goud, die al het smerige verguldde en de melaatschheden, die hij met de oogen niet ontwijken kon, meêschitteren deed, als de parelmoerglanzen van verrotting zwevend en kleur-kringelend op bewogen water, onder dien éenen breeden en grooten val van het koninklijke licht. Maar voor den mond van het straatje naar Sivory's kroeg was Johan als met een schok een andermaal blijven staan. Hij keek in de gapende steeg, die naar boven zich voortschoof. In de opstijging der huizen verdonkerde de geul naar achteren in 't blauw van haar eigen schaduw; maar in de diepte was weêr een blok zon, een vierkant stuk licht. Ook voor den ingang viel de zon, van de Zoccoruimte vallend, doch dadelijk onderschept door het huisblok van den steeghoek waar Johan stond; een zware maar al korte vlaag schaduw lag neêrgesmeten over het steenen pad vol gleuven en modder, in een grooten scheven rechthoek steeg het donker daar tegen het bezonde muurstuk op. Daar met zijn voeten in den rouw der schaduw, maar met hoofd en bovenlijf tegen den ouden wand in het bloeiende en blozende licht, stond als een statue hoog, een jonge man, en die verschijning had hem zoó hevig in de oogen geslagen. De jonge Arabier stond op zijn eenen voet, met krommende teenen in het dikke slijk der schuine straat; maar de andere had hij als voor de vloerkou opgetrokken en met de zool tegen de muur geplant. Zooals een hagedis die de zonnige en warme plekken zoekt op zijn gescheurde muur, zoo stond hij zich daar te koesteren op zijn warm plaatsje, buiten het gedrang, wars van het gewoel. Hij was bijna ongekleed. Een groote vod te kort om hem van onder tot boven te dekken, een vervaalde lap als een oude moskovische rietmat, van het bruin als oud loof, hield hij om zich vast met zijn hand bij elkaâr, om het afglijden te voorkomen. Hij stond daar stil voor zich uit te droomen, in een vertooning van zijn jong en onversleten | |
[pagina 31]
| |
spiernaakt, de kop recht op den zuil der hals, als een koningsfiguur op een aziatisch basrelief loom onder de oogleên uitstarend. Boven de rafels van zijn voddenmantel was een stuk van de platte borstplaat bloot, glansend vleesch, zon-rood geroosterd. Hij was ongeschoren, zijn haar was als een pruik, 't kroesde rechtop en om het kleine voorhoofd tot een dicht in elkaâr gegroei van korte sterke krulletjes, 't bracht Johan den kop van Caracalla in eens in 't geheugen terug. Doch zijn neus was lang, met een teêren rug en zijn mond dun met stille lippen, verdonkerd onder een jonge knevel en om de jongensachtige wangen het gepluis van een beginnenden baard. Hij stond maar stil, vergenoegelijk voor zich uit te glimlachen, wanneer zijn mantel wat afzakte, sjorde hij díe wat op, als zijn eene voet moe of koud werd, verwisselde hij ze zoetjes; zijn kop bleef stil met zijn heiligen lach, statig als op een assyrisch basrelief de kop van een koningszoon. En mannen als schaduwen, sjokten aan Johans oogen voorbij, terwijl hij te kijken stond naar die mooien droomer daar in het goud der zon .... Zou hij niet eens omzien.... Zal 'k hem eens voorbijloopen.’ Maar met een klein rukje had de gestalte zich losgemaakt van den muur, en kwam. Hij ging bezorgd en oplettend waar hij zijn voeten zou zetten, angstig kwam hij aantreden als liep hij op glazen beenen; hij schouderschurkte onder zijn lapmantel, die hij nu met beide handen gesloten hield, een onder de borst en de andere onder de buik; als een kranke in zijn deken gewikkeld daalde hij aan..... Wat was zijn hoofd forsch nu voorover.... zijn borst sterk en breed.... en wat een macht in die armen,... de spieren lagen met gleuven naast elkaâr.... daar zou hij wel een man meê kunnen neêrslaan.... Op den vlakken grond bleef hij een oogenblik stilstaan. Toen ging hij Johan voorbij, almaar met zijn genotlach om de lippen, een wonderlijk hoog en inzichzelve gelach, en met de wimpers nu op. En het blikken van een paar ernstige oogen, donkere | |
[pagina 32]
| |
oogen, klaar als verwonderd kindergekijk, vaag van een diep, naar binnengeleef, de blik van een bezetene maar zachtgezind, was onverschillig over het kijken van den andere heengegleden, onbewogen, niets hebbend gezien. De zonderling ging het steegje in, Johan hem achterna. In zijn ooren doofde in eens het zoccorumoer, 't werd weêr 't geroezem in een grooten zeehoorn gelijk. Achter dien teêrloopenden man, met zijn jonge reuzenschouders, liep hij in de donkere slop.... 't Leek wel of die voorlooper dansen zou gaan.... Maar 't was om te schrikken geweest, daar hurkte hij in eens neêr, en ging op zijn hielen in de nis zitten van een insnijdende poortdeur. En uit een groen aarden schotel die daar voor hem scheen klaar gezet te zijn pas begon hij te eten, hij greep er de witte rijst met zijn vingers uit, en stopte die in zijn mond, zonder gulzigheid, zonder zijn lach te breken, werktuigelijk etend, door niemand gemoeid, uit den weg zittend, niemand moeiend. Want 't straatje werd druk een oogenblik door de marktuitloozing. 't Was niet mogelijk lang er in stil te blijven staan: Johan ging dus door. Hij zag nog juist den man een mageren hond met de hand van zijn schotel afweren, die hard aangehold meêvreten kwam. Het gedraaf van een paar kerels achter zwaarbelaste ezels aan, die de breedte der steeg vulden, dreef ook hem voort. Ze gilden achter hem: hun ‘hu hu-i hu-i hu-i, als op de pooten getrapte uitjankende honden. Ha... daar was 't straatje, in 't midden zonnig, juist, het lei zich tot een binnenplaatsje uit, daar was Sivory's kroeg. Eer hij 't zelf goed wist, bezig gehouden door 't weêr terug turen in zich naar het visioen van dien verdwaasde, stond hij in 't schemerdonker der kroeg, en dadelijk kwam hem het praten van een mannenstem tegen, een roepen bijna, een ironiek uit de mondhoeken uitgestooten luidgespreek. - O, daar had je de kolonel... de groote man met zijn windbuilmanieren... met zijn lange bibberende snorpunten à la Napoleon III... Gisteren kennis gemaakt... ja wel... ‘Voilà monsieur le peintre avec son sac à malices.’ ‘Ç'est çà!’ zei Johan terug.
(Wordt vervolgd.) |
|