De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 5. Deel 2]De Conferentie.Ga naar voetnoot1) door François Erens.De pastoor van Schaesheuvel zat in zijn brevier te lezen. Zijn klein-flikkerende, grijze oogjes liepen vlug langs de regels heen, en hij bewoog zijn lippen en bad luid, terwijl zijn speeksel het boek besproeide, dat hij dan met zijn mouw zorgvuldig afveegde zoodra hij het blad omsloeg. De huishoudster, een magere, lange vrouw, van omtrent 40 jaren, kwam binnen: - ‘Wanneer komen de heeren, heer pastoor?’ - ‘Om tien uur, Annaberb!’ En zij een zuur gezicht, want zij was woedend dat er heden weer conferentie bij haar meester was. Zij ging naar de keuken en begon al vast de groenten voor het diner op te zetten. Toen zij den ketel op de ronde opening van het fornuis wilde plaatsen, viel die haar uit de handen, en de groenten op de steenen van den grond. Zij grabbelde ze op met hare handen, hield ze even in een aarden schotel onder de pomp, en zij zette ze neer op het vuur. ‘Er is immers niets vuils meê gebeurd’, mompelde zij in haar eigen. Er werd gescheld. ‘Daar zijn ze al en 't is nauwlijks half tien! die zijn ook gepresseerd, dezen morgen.’ En zij slofte naar de deur. - ‘Dag Anneberb, hoe gaat het, kind?’ - ‘O! goed, heer kaplaan,’ en een groote, dikbuikige, | |
[pagina 2]
| |
zwarte kaplaans-gestalte stapte naar binnen, veegde zich met een rooden zakdoek het zweet van het voorhoofd en zei: _ ‘Waar is de heer pastoor?’ - ‘Hij is nog aan het brevier bezig,’ zeide de meid. - ‘Nu, dan ga ik nog even in den tuin, u hebt immers aardbeien!’ - ‘Goed, mijnheer kaplaan, maar u moet ze niet allemaal opeten.’ - ‘Wees daaromtrent gerust, beste kind.’ Anneberb's humeur was door het binnenkomen van den forsch-gearmden kaplaan opgehelderd; zij hoorde nu met genoegen het koken van de worteltjes in den ketel, die als goudvisschen dansten en spogen en doken en rezen en knapten in het zingende water. Zij zou van middag eens haar best doen, dacht ze. Als het eten goed was, zouden de kaplaans en niet minder de heeren pastoors haar vriendelijk toeknikken, haar zacht op den rug kloppen, terwijl zij de schotels op tafel zette. Zij had veel porties. Een soep met vermicelle, dan een flinken grooten rostbeaf, die wel bijna geheel op zou gaan, daarbij aardappelen; voor de tweede portie, braadworst met bloemkool, dan, ham met worteltjes, dan vier hanen met kompot, en vervolgens sla met pastei. En dan zou ze nog een pudding maken. Dit kon zij beter dan Mieke, de meid van den pastoor van Kerkrade, die anders het beste kookte in den geheelen omtrek. En zij wreef zich in de handen. Maar daar ging al weer de schel. - ‘Dag, Anneberb!’ En voor dat zij iets had geantwoord verscheen de heer uit het vertrekje van links in de gang en riep: - ‘Dag, Heerlen, hoe gaat 't je?’ Waarop deze antwoordde: - ‘Dag, Schaesheuvel!’ - ‘Daar is nog niemand hier dan de kaplaan van Nieuwenhagen, die in den tuin de aardbeien zit op te peuzelen; die saperlootsche kerel, als of hij er dezen middag niet genoeg zou krijgen.’ De deken van Heerlen was een kleine man, met roze gezicht, schitterende, zwarte oogen en lang, zilverwit haar. Hij was erg doof, wat hem het biecht-hooren zeer lastig maakte, zoodat hij een horen moest gebruiken, waardoor zijne paro- | |
[pagina 3]
| |
chianen hunne zonden tot zijn bewustzijn brachten. Zoo was het gekomen, dat er steeds minder menschen bij hem kwamen biechten, waardoor hij gevaar liep van zijn invloed in de parochie te verliezen. Hij had zich daarom op het preeken geworpen en zoo sprak hij dan soms een uur lang; zijne woorden waren steeds eenvoudig en bij voorkeur eene imitatie van bijbelsche verhevenheid. Zijne beschaafde manieren had hij gekregen toen hij rector was in een kostschool in het zuiden van Limburg, waar adelijke jonge meisjes hunne opvoeding ontvingen. De nonnen, die de kostschool Blumenthal bestuurden, waren meestal dames uit den italiaanschen adel en zij spraken veel met hem over Cavour, die de neef van de ‘dame supérieure’ was. - ‘Nu, beste heer confrater,’ zeide hij, ‘waar zullen we het vandaag over hebben?’ - ‘De peccatis venialibus,’ antwoordde de pastoor van Schaesheuvel en liet zich in zijn leuningstoel vallen, die kraakte onder den loggen last van zijn vleesch en beenderen. Hij was een slecht theoloog en had met moeite voor dien dag eenige noties in den ouden Dens bij elkaar gescharreld, die hij dan met veel gewicht en beteekenisvolle knipoogjes, die moesten zeggen dat hij nog veel méér wist, te berde wou brengen. Hij deed alsof hij weinig van goed eten en drinken hield, maar als hij alléén, was vergastte hij zich op allerlei gerechten, die hij zelf in het kookboek van Davidis opzocht en Anneberb deed klaar maken; altijd was hij in de keuken en gooide met de ketels en zweette en hijgde voor het fornuis, zond Anneberb naar boven en liep en stampte als een razende wanneer iets mislukte. Een uitspraak van Davidis achtte hij even belangrijk als een der artikels van den Syllabus. Zijne preeken schreef hij af uit eene duitsche vertaling van Bordoni en terwijl de lamscoteletten op het vuur pruttelden, reciteerde hij hard-op, met groote olifantsgebaren, eenige volzinnen van Bordoni. Dan kwam Anneberb binnen en zei: ‘Maar Heer, die soep, die u hebt gemaakt, deugt niet;’ waarop hij woedend met een tooneelspelers-gebaar: - ‘Marche naar boven, naar je kamer’, riep. - ‘Zoo een zwijnshoofd, | |
[pagina 4]
| |
die durft mij tegenspreken,’ bromde hij dan in zich zelf en stampte op den grond en wierp een ketel op het vuur, zoodat het water in het vuur begon te sissen en dampend in de hoogte steeg. 't Was langzamerhand tien uur geworden en het kamertje was gevuld met 16 zwarte soutanen, waarop de vroolijke en vette hoofden van geestelijken glommen. Het was een gebabbel en een gebrokkel van volzinnen in den grijzen cigarenrook, waarin de roode en witte zakdoeken verschenen en dan verdwenen; het was een hoesten en niezen en soms ging er een zilveren of zwarte snuifdoos in de rondte, de snuif steeg in de neusgaten onder de zalig-hijgende, breede monden. De kapelaan van Nieuwenhagen las zijn antwoorden op de gestelde vragen voor, waarna de blonde, bleeke, bebrilde kapelaan van Gygelshoven het woord vroeg en tegen de autoriteit van Dens het hooger gezag van Thomas Aquinas stelde. Men heette hem ‘de professor’, hij had in Leuven gestudeerd en gold voor zeer knap in de Summa Theologica van Thomas. Hij redeneerde altijd in korte syllogismen en ankerde zijne volzinnen door ijzeren atqui's en ergo's. Het was een grijs geluid zonder kleur, waarbij zijne bleeke lippen zenuwachtig trilden en zijne oogen doffer en doffer wegzonken. Zijn hoofd ging op en neer en zijn bril prikte lichtschitteringen, die bij het draaien van zijn hoofd weer verdwenen en weer opkwamen. Men luisterde aandachtig met open monden, waarbij zuchtende buiken zich verhieven en daalden op het spel eener zalige ademhaling. De pastoor van Schaesheuvel, die slechts bij kleine tusschenpoozen professor's redeneering begreep, knikte dan toestemmend voor zich zelf, terwijl hij in de moeilijkste gedeelten zijn oogen met zijn oogleden bedekte, om zijne doffe domheid voor de anderen te verbergen. Reeds rommelden de buiken van honger, onder de zwarte soutanen. - ‘Scheiden we nog niet uit?’ zei er hier of daar een. De onderkinnen zonken in wijde geeuwen, men luisterde niet veel meer en fluisterde iets aan zijn buurman. Geuren van gebraden vleesch | |
[pagina 5]
| |
en sausen kwamen door de deur, die voor den rook op een kier stond, naar binnen. De oogparen begonnen te blinken, de gulzigheid waterde door de zwartgerookte tandenrijen; de tafel in de andere zaal met zijn rookende en geurige schotels werd het punt waarnaar de verlangens brandden. De verveling onder de rijen van syllogismen tot gelatenheid gestold, maakte plaats voor het verlangen, dat sterker en sterker de lichamen spande en in de bewegingen van tanden, tong en onderkaak wachtte op bevrediging. Een grijze rooknevel hing door het gansche vertrek en vulde de hoogte van de zoldering. Op de tafel, met gewast bruin doek bedekt, lag een geopende Dens en voor ieder een papiertje, met potlood of inkt beschreven. In den hoek naast den schoorsteen stonden boeken tegen den muur, waaronder eenige vrome tijdschriftjes. De professor had opgehouden. Nu rees plotseling in aller hoofden eene bewondering voor den geleerden ascetischen man, die voor hen onbereikbare gedachtenreeksen had ontrold en zij staarden dom op de tafel. - ‘Ik moet zeggen,’ zei de pastoor van Schaesheuvel, ‘dat Dens in het hoofdstuk van de peccata venialia niet klaar en duidelijk is; ik ben volkomen door jou overtuigd. Je moet me Thomas eens ter leen geven.’ Dit zei hij om de anderen te doen gelooven, dat hij een knappe kop was en voor den grooten Thomas niet beducht. - ‘En nu, mijne heeren, zullen we maar eens doorgaan,’ en hij opende de deur. Allen stonden gereed in wachtend verlangen. - ‘Aan u, heer confrater,’ zei hij tot den deken van Heerlen, die met een fijn glimlachje en kleine buiging voor de eer van het eerst-uit-te-gaan gevoelig scheen. Hij ging dan ook deftig voorop, met het hoofd naar achteren en zijn zilverwitte haren ver hangend over zijn rug; de anderen volgden, pratend met grove goedigheid tegen elkaar, en de handen saamgevouwen voor hunne buiken. - ‘Wacht, wij zullen ons maar hier neerzetten,’ zei de kapelaan van Nieuwenhagen tegen een klein, dik kapelaantje, met kleine, bruine, draaiende oogjes; en hij greep een rieten stoel, die met de zitting onder de gedekte tafel was geschoven. | |
[pagina 6]
| |
En zij gingen zitten aan het uiteinde en wreven in hunne handen, tevreden met de hoop op eten en drinken. In het midden zat de deken van Heerlen en liet met eene beschaafde waardigheid zijne oogen om de langwerpig-ronde tafel gaan. Matwit lag het tafellaken, spreidend over de tafel het vroolijk wit der etensgezelligheid; zestien borden blonken rond in hun glanzend porcelein, en de bier- en wijnglazen, doorzichtig en helder, waren besprenkeld met lichttikjes als schitterende dauwdroppels op bloemkelken. De zilvering van vorken en lepels glom kostbaar, liggend in orde tusschen het porcelein en het glaswerk. In een porcelein-kom gloeiden de aardbeien in een zacht rood-donzig en trekkend de hoopvolle blikken. Maar hoog boven de tafel en hare bekoringen begon de deken van Heerlen te oreeren, de vraag opwerpend, over den disch, naar den pastoor van Schaesheuvel, die begonnen was uit een rookende soepkom te scheppen: - ‘Wat zegt gij dan van Frankrijk, zouden ze weldra een koning krijgen?’ - ‘Zoolang de vrijmetselaars daar regeeren, kan daar niets goeds komen,’ zei de pastoor van Schaesheuvel. - ‘Ja,’ zei de pastoor van Kerkrade, een groote, gebogen man, met een kaal hoofd. ‘Die moesten er nog eens een hebben zooals de oude Napoleon, dan zouden ze wel koesjes zijn.’ - ‘De Pruisen deugen ook niet,’ riep een ander en slurpte heel hard een lepel soep naar binnen, sprekend in zijn bord, genoegelijk boven den geurigen vleeschwalm der gele, vettige soep. Maar nu verhief boven de in de borden bukkende hoofden de deken van Heerlen weer zijn stem, zijn soep vergetend, die wegdampte langs zijn gezicht onder een instinktmatig roeren met den lepel, en hij sprak over het zuiver katholieke element dat er nog in de Fransche natie schuilt, van de missionarissen, die meestal uit Frankrijk kwamen en China en Afrika doortrokken met het kruis in de hand, alle gevaren van land en zee trotseerend en die vaak als martelaars stierven voor hun geloof. Maar de anderen luisterden weinig naar zijn woorden en | |
[pagina 7]
| |
zeiden iets tot elkander, bukkend allen, onder den vloed der stroomende woorden, de hoofden en vluchtend in de leegrakende borden soep. En nu begonnen de lepels te ratelen en te scharrelen de laatste druppels uit de borden, terwijl de ellebogen zich hieven onder het moeilijke grijpen. Eenige namen hun borden op en lieten het laatste in de lepels loopen, om niets verloren te laten gaan. Anneberb, plezierig en bedeesd door al die zwarte heeren, die hooge, gerespecteerde heeren geestelijken, droeg de schotels op, die allen vlug dampten, versch van het vuur. - ‘Zeg, kind,’ zei een pastoor. - ‘Wat, Heer?’ En hij klopte haar op den rug: - ‘Ge hebt goed gekookt. Ge kunt het.’ - ‘Ja, ja,’ zei Anneberb, trekkend een dommen glimlach van tevredenheid en schuddend het hoofd, toegevend. De pastoor van Schaesheuvel sneed voor, de ellebogen breed uit elkander en stootend de gezichten en neuzen van zijn buurlui, maar hij ging door, snijdend en drukkend op het mes met de vleezige vingers, en hijgend met open mond en knorrend en morrend tegen het stompe mes. Hij liet het vleesch rechts en de groenten links rondgaan, dat het op de handen, als op een golving van water, op en neerging in den pratenden en lachenden kring der zwarte mannen. De woorden schoten nu talrijker en talrijker over den disch, geuit met hevige gezichtstrekken in de opwelling der discussie, over het recht van eigendom op een haas, volgens de lex naturalis. - ‘Dat is een gansch andere zaak,’ riep er een, voortdurend, tegen de voortrukkende argumenten van de overzijde der tafel. En hij hield er zich bij: - ‘Het is een gansch andere zaak,’ en ik zeg het nog eens: - ‘het is een ganscn andere zaak,’ en hij zweeg, tevreden in zijn zegevierende oppositie. De hanen gingen rond, zacht-gelige en witte stukken, malsch en sappig, jeugdig vleesch. Iedereen keek naar pastoor Knops. - ‘Je krijgt ze. Ben niet bang.’ En toen hij den schotel voor zich had, sneed hij zorgvuldig de kammen van de koppen, die hij als het fijnste gerecht beschouwde dat er was. | |
[pagina 8]
| |
Hij was bekend in de dorpen van den omtrek als de liefhebber van hanekammen, en hij kende aan den smaak van de kam den ouderdom van den haan; hij vertelde de kwaliteiten van de beste soorten, het smelten er van op de tong, zoodat ge soms niet eens noodig had er in te bijten. Pastoor Knops was niet gemakkelijk in zijn parochie, en men schertste over den coup d'état (zoo noemde men het) dien hij onlangs had uitgevoerd. Hij had namelijk al de vier leden van zijn kerkeraad ontslagen en vier nieuwe benoemd, wat in zijn dorp de tongen deed los komen en de kroegen met twistende groepen vulde. Toen men hem over zijn coup d'état sprak, zette hij zijn hoofd stijf in den nek en riep: - ‘Had ik geen gelijk?’ - ‘Ja’, riepen zij allen aan die zijde van de tafel en - ‘de pastoor heeft het recht te doen in zijn parochie wat hij goedvindt.’ Pastoor Knops was nu de man geworden, naar wien aan die tafelzijde de woorden werden gericht. Hij triompheerde en liet zich inschenken en dronk weer leeg, stijgend in zijn roes. Hij vertelde nu ook van de menschen, die op het kasteel in zijn dorp waren komen wonen. Schatrijk bankier uit Dusseldorf. Maar fijn katholiek, de freule kwam iederen morgen in de kerk en bleef na de mis gewoonlijk nog de rozekrans bidden. De gegalonneerde lakei was bij hem gekomen, had een diepe buiging gemaakt en hem ten eten genoodigd. Ja, ja, fijne menschen, voorwaar! zij zouden weldra den bischop van Keulen te logeeren krijgen. En zij zouden hem wel wat geven voor de kerk, een kruisweg of een nieuw beeld, een kunstwerk. Over de geheele tafel was nu een vloed van woorden losgebroken, waarop hier en daar het luide lachen hoog óp steeg, met een gerinkel en getriangel van glazen en flesschen. De stoelen schoven en kraakten onder de zware lichamen in de verdedigende en aanvallende woordstrijden. In de handen met reikende armen strekten de flesschen zich horizontaal naar de leege glazen, en vulden ze rood en geel. En leege flesschen verdwenen van tafel en er kwamen nieuwe aan en men vroeg naar den naam van den wijn en van welk jaar hij was. | |
[pagina 9]
| |
Doch steeds oreerde de waardige deken van Heerlen, en toen hij uitgesproken had, zeide hij tot den gastheer: - ‘Kom, Schaesheuvel, geef eens een paar van die ‘Marcobrunner.’ De pastoor van Schaesheuvel vond dat niet plezierig, hij gaf niet graag weg van zijn beste wijnen. Ook hield hij alléén het toezicht over den kelder en wilde niet dat Anneberb zich met den wijn bemoeide. Maar hij ging weg en kwam weldra terug met drie, met nattig zand bedekte flesschen, gevuld met goudgelen wijn. Allen keken met gretige oogen en dronken hunne glazen leeg tot den laatsten druppel; eenige veegden ze uit met de servetten, om te proeven den geurigen goudwijn. Zij wachtten met onrustige tongen, dat de deken het signaal zou geven en jawel: - ‘Nou Schaesheuvel, op je gezondheid.’ En de goudschitterende glazen gingen in de hoogte naar de reikende lippen, en lang gingen de kelen op en neêr. En ieder zei tot zijn buurman: - ‘Dat is wat fijns, zoo iets heb in ik lang niet meer gedronken’, en zuchtte. Er werd nu gesproken over de fijne kelders van den omtrek. De kapelaan van Nieuwenhagen had van een oom een groot aantal flesschen Cantenac geërfd. - ‘Wij komen er aan, wij komen hem bij je drinken, wacht maar!’ riep van het tegenovergestelde tafeleind het jonge, dikke kapelaantje van Kerkrade. - ‘Ja, ik kom ook!’ schreeuwden er velen. Maar de deken van Heerlen, die als een der fijnste wijnproevers bekend was en op vele kasteelen en bij voorname families in Limburg en België had gedineerd, wierp de vraag op: - ‘Raad eens, waar ik de fijnste flesch heb gedronken in mijn leven?’ Niemand wist het, en toen zei hij kalm en gewichtig: - ‘Bij den ouden burgemeester van Schaesheuvel. Ja, dat is lang geleden, wij hadden een kaartje gelegd, de onderwijzer Vliegen, de oude burgemeester en ik, het was op Driekoningen-avond, en toen zei de oude burgemeester, gij herinnert je hoe hij kon doen: - ‘‘Wacht,’’ zei hij, ‘‘ik haal jelui eens wat goeds,’’ en hij kwam weer terug met vier flesschen. Je kont niet zien dat het glas was, zoo was het zand er om gekleefd. Zijn jas was vol spinnewebben. Maar ik zeg | |
[pagina 10]
| |
u, dat was iets! en nog wel uit 1811’. - ‘He!’ zuchtten de hoorders, ‘ik wou, dat ik er bij geweest was.’ Maar er werd gescheld. - ‘Wie zou dat zijn?’ zeiden eenigen en zwegen. De deur ging open en de directeur van Rode, met een glimlach op zijn hevige onderkaak, trad naar binnen. Allen stonden op, in eene verwarring en een geschuifel der stoelen. De directeur ging zitten naast den deken van Heerlen en vroeg welk nieuws er was. Alle gesprekken waren plotseling gestuit, ieder zette een ernstig gezicht en de jonge kapelaans keken heimelijk boos naar hun ouden meester, want zij waren te Rode op kostschool geweest. Doch de directeur lachte beminnelijk in zijn plomp gezicht, en streek zijne knoestige kommandeerende hand door zijn zwarte, stijve haren, als missend zijn zooeven afgezette bonnet. Als directeur eener kostschool zat hij neer in een provinciale gewichtigheid. Hij dronk een glas Marcobrunner en wenkte met het hoofd, bij het proeven, de rimpels en oogen gewichtig goedkeurend naar de hoogte. De pastoor van Schaesheuvel, gevleid, zeide: - ‘Marcobrunner, heer directeur.’ Doch deze gevoelde, dat hij niet langer híer kon blijven, zijn gevoel kwam niet overeen met dat der drinkende mannen. Hij had slechts even willen rusten, zeide hij, want hij was op wandeling terug naar zijn kostschool. Hij stond op, na beloofd te hebben weldra te komen dineeren en een fijne flesch te drinken, en allen zagen hem gaarne vertrekken. Het gezelschap was nu samengegroeid in gevoel door een praten en twisten en lachen en grappenmaken. Ieder had zijne positie ingenomen, duidelijk voor zich zelve en duidelijk voor de anderen. De scheur, door het verschijnen van den directeur ontstaan, was weder verdwenen, en babbelend en ratelend gingen weer de tongen, en de sigarenrook werd dichter en dichter, men dampte ferm en dronk nu rooden wijn, een gewoon wijntje, want men zou het toch niet meer proeven, dacht de gastheer. Men klaagde hier en daar over de sigaren en zei, dat het tabak was om vliegen meê weg te jagen. Langzaam verzwakten de stemmen, de rook uit de sigaren steeg spiralend in de hoogte; reeds waren er eenige opge- | |
[pagina 11]
| |
staan en toen weer binnen gekomen, anderen waren in den tuin gebleven en liepen, de handen tevreden op hun buiken in de sjerpen gestoken, en spraken over de bloemen. Enkelen, die weinig hadden gedronken, vertelden in een hoek van den tuin elkander een paar gebeurde schandalen. Maar in de zaal waren de discussies weer begonnen, en nu heviger hier en daar, onder de werking van den wijn. De gezichten glansden in eene zelfvoldane verdikking. De oogen, kleiner en wateriger, zwommen onbestemder zonder zich te vestigen in een richting. En in het zijkamertje, bij het bibliotheekje, zat op de canapé, het gezicht naar het plafond, de lijvige pastoor van Oorsbeek, snorkend met open mond, in een gezonde rust. Na het openen der deur deed ieder ze zachtjes dicht, eerbiedigend den slaap. In de zaal: - ‘Dag, heer confrater!’ - ‘Dag Heeren.’ - ‘Laten we gaan!’ - Het wordt tijd, wij moeten ook gaan. Ik moet nog mijn brevier bidden.’ En bonnetten op de hoofden en schudden van handen. De gastheer stelde aan de vier of vijf overgeblevenen voor een kaartje te leggen en nog een fleschje te drinken. - ‘Dat zullen we doen.’ En zij kaartten tot laat in den avond en gingen in het donker naar huis, onzichtbaar ruisschend in hun soutanen, terwijl de sigaren glommen als roode sterren op de eenzame wegen. |
|