De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| |
Literaire kroniek.De Hollandsche menschen van het heden gelijken niet meer op de Hollandsche menschen van voorheen. Van het Voorheen dat voor dertig jaar nog het Heden mocht zijn. Wij zijn andren in ons voelen, en andren in ons denken en andren in ons Woord. Wij staan tegenover een Beets en Potgieter, een Bosboom en Huet, met de eene zijn deftigheid en de andre zijn vernuft, met aller zoo wel-onderrichte en verstandelijke omslachtigheid, als vreemde, wilde planten in een Hollandschen ooftgaard, als wijze natuurmenschen op een vormelijk bezoek. Als wij iets voelen of denken, dan zeggen wij 't, zoo naïef wij het kunnen, met de echte gebaren die passen bij onze woorden, met den stem-toon die meegaat met elk nieuw bewegen onzer ongeschoolde ziel. Wij lachen en huilen, en verbeelden en denken, en zingen en spreken als de zon, die gaat schijnen, als de boomen, die waaien, als de regen, die valt. Zij daarentegen, de mannen van '40, zij spraken niet en zongen niet, maar oreerden of keuvelden, verhandelden of galmden - in een taal, die zij waren overeengekomen - al naar den eisch van het toevallige onderwerp, dat zij zelf niet waren in zenuw en hartebloed, maar dat slechts hunne levendige belangstelling had gewekt. Zij deelden mede zooals de netten en wel-onderwezenen en knappen doen, met gezelligheid in de huiskamer, met geroerdheid bij een | |
[pagina 421]
| |
sterfgeval, met geestdrift bij een onthullingsfeest, met bloemrijkheid in alles, maar vooral in het vers. Hun stijl was geen menschentaal, maar een beschaafde omwikkeling, van wat zij eigenlijk meenden, met sierlijke draaien, en behagelijke uitweidingen en fijne allusies, een hoogst gedistingeerde en edele conversatie-toon. Belachelijk waren zij slechts, maar dan ook bijna óveral, als zij schreven op rijm.
Thans is dat alles uit. Wij lieden van '80 - ik spreek hier alleen van de zuivere artiesten, zij die niets anders dan dát willen zijn - wij geven niet meer om fraaiheid van frase, om eruditie of vormlijkheid, wij zijn zoo natuurlijk en trouwhartig en kinderlijk in ons voelen en verbeelden, als goede artiesten dat altijd zijn geweest. Wij trachten in alles te wezen direct. Toch is er naast de woordkunst van Gorter en van Deyssel, en zóóvele anderen, de sensationeele, een lyrisch-verstandelijk Proza gekomen, voor Geschiedenis en Kritiek. En hier is het punt waar de electrische strooming der historische ontwikkeling uit de oudere naar de nieuwere generatie gaat. Het abstraheerend en kritische proza van onze dagen heeft den bouw van haar massa's, den klank harer rhythmen, den gang harer bewegingen van Potgieter, Bosboom en Huet. Niet dat de nieuwe kunst ook daarop geen invloed zou hebben gehad. De Hollandsche schrijvers, die ik hier op het oog heb, zijn intenser en klankvoller en leniger en zaakrijker, dan hun doode meesters. Zij zeggen hun abstracties met zoo weinig mogelijk woorden, zij vermijden de allusie's en deftige digressies van den zeer veel matteren en zeer veel omslachtigeren ouderen stijl. De statige conversatie werd de natuurlijke gesprekstoon, de lijvige verhandeling een bondig compterendu. En daaraan - ik meen aan de natuurlijkheid - daaraan heeft Douwes Dekker veel gedaan. Zijn omslachtigheid geleek op die zijner tijdgenooten, maar zij was eigenlijk van een geheel ander soort. Hier waren niet langer de wel-bedachte en kunstige spelletjes van een mijnheer, die zich bewust is | |
[pagina 422]
| |
letterkundig te werken, en graag aan de menschen zijn knapheid laat kijken, hier hoorde men voor de eerste maal een mensch die sprak. Een mensch die heel natuurlijk op zijn eigen gedachten afdreef, van het éen op het ander, bij wien elke divagatie en elke toespeling een stukje van zijn eigene menschelijkheid was. En zoo trachten ook de lyrisch-verstandelijk proza-schrijvers van heden te spreken tot hun lezers, niet als literatoren, maar als menschen die zuiver voor zich zelf zich trachten bewust te maken wat er omgaat in hun geest. Maar als menschen ook die genoeg artistieks in zich hebben, om het geluid van hun stem te maken tot iets moois. Dit zijn dus de drie machten die gewerkt hebben op het kritische proza der nieuweren: de breede en soliede styleer-kunst van '40, het gemakkelijke maar wel-verzorgde praten van Multatuli, de nieuwe, naïeve, directe kunst.
Maar dat is niet het eenige proza in ons land. Daarnaast staat de stijl der moderne novellisten, Aletrino, van Groeningen en van Looy. Zij missen den klaren rhythmus, de klassieke gedragenheid, het hartstochtelijk zich verklanken der bovengenoemden, maar zij zijn toch vol, bewogen en hooguit. Zij en de hunnen zijn de lieden der sensatie, de sensatie dat is de waarneming, innerlijk of uiterlijk, en die diep-gevoeld. En als opbloeiende lichtpunten, de een na de ander laten de afzonderlijke sensaties zich schommelen op de zachte deining van hun rustigen en lang-aangehouden slag. Want hunne oorsprong is een geheel andere geweest. Zij zijn de leerlingen der Fransche beschrijvers en van onzen allergrootsten Hollandschen auteur. De eersten leerden hen zien, de laatste leerde hen schrijven, en van beiden hebben zij het gebrek aan klassieke harmonie.
Niet op allen echter heeft van Deyssel denzelfden invloed gehad, en wel het minste op van Looy, van Looy dien ik | |
[pagina 423]
| |
met van Groeningen, na dien Meester, voor den allerpersoonlijkste in zijn kunstsoort houd. Van Looy mag ik het meest. Van Looy is als een rijk man, die aldoor maar schatten op schatten uitdeelt en zijn bezige handen zoo vol heeft van geven, van grijpen en geven, aan arme menschen, dat hij niet ziet als er wel eens wat minders onder loopt. Dat kan hem niet schelen, hij gaat maar door, bewegend de zware gevaarten zijner verbeelde gezichten; hij duwt ze voort met onweerstaanbare stooten en zij verroeren zich, daar komt leven in; de ontilbaar gewaande en logge klompen, zij ademen en deinen, en straks liggen de flonkerende punten der hevig-geziene en bonte bijzonderheden op het nog altijd zware, maar geweldig beroerde, hoog-opgegolf van zijn stijl. Van Looy is de lyricus van het werkelijk-geziene-door-een-sublieme-gezondheid-door-een-sterk-bewogen-maar-in-normalen-geest. Vergelijk met hem eens den zachten Aletrino, die alles rondom zich ziet vervagen in zijn stemming en met teeder bewegen zijn zinnetjes uitzegt, zijn waarneming omfloersend, dat zij soms zelfs zich geheel verliest en verandert in mijmerende en klagende melancholie. Veel minder dan van Looy is Aletrino een kunstenaar die nimmer mistast, en zijn fouten zijn ook van een geheel anderen aard. Aletrino loopt behoedzaam op het streepje van zijn stemming, teekenend en doezelend, met voorzichtige tredjes, want als hij even misstapt is het héélemaal mis. Maar als hij het goed doet, zijn zijn droomerige beeldjes in maanlicht of schemering of goudenen zonneschijn, stemmend en doordringend als zachte geur van vrouwenhaar. Van Looy is een ziener en tevens een voeler, Aletrino is een zienende gevoelige, met lectuur. Maar het meeste van alles is de heer A. Aletrino gevoelig voor weer en wind. Hem ontroeren en bekoren de aller-geringste atmospherische veranderingen, hoe het licht ligt naast het donker, de schemering langzaam moordend het zonlicht tot er geen stukje van overblijft, regen en hondenweer, en de schijnende maan. Voeg hierbij zijne gave om de ruimten zijner artistieke visie te beschrijven, door een ver- | |
[pagina 424]
| |
beeld bewegen van het lichtGa naar voetnoot1) dat hij er ziet, en wij hebben dezen aangenamen auteur kompleet. Maar nu van Groeningen. Na lyriek, de epiek. Want Aletrino en van Looy zijn toch beiden nog lyrici. De één ziet alle, ook de dagelijkste dingen met de wonderen er om heen in zijn glorievol verbeeldingslicht, dat ze anders en mooier maakt. De andere ziet naar hen door de halfgesloten oogleden, vochtig nog van smart. Maar van Groeningen ziet alles zóó als het is. Hij is de epicus der lagere volksklassen, en éen van mijn liefste verwachtingen zou bevredigd wezen, als hij eens in een plastischen en drastischen zeden-roman dat groote deel der natie tot op het naakte lijf beschreef. Want van Groeningen is zeer zeker een goed anlayst van menschelijke emotie en menschelijken gedachtengang, maar toch geloof ik dat op het oogenblik zijn kracht niet in ontleding, maar in het veraanschouwelijken van feiten bestaat. Zijn Naaiwinkel is voor ons, wat de Camera voor '40 was, en hij heeft slechts een twintigtal zulke schetsen te geven, om niet minder onvergankelijk dan Hildebrand te zijn. Niet dat ik nu een oordeel over dit boek heb gezegd. Het portretteeren van vrouwen van het hoofd tot de voeten is iets, waar tegenwoordig een realist, die zijn vak wil kennen, minstens eenmaal in zijn leven een boekdeel mee vult. En dat heeft nu ook van Groeningen met veel talent gedaan. Maar ik houd het altijd een beetje met de ongeloovigen en voel mij soms geneigd om te vragen: ‘hoe weet gij dat?’ Wij, arme menschen, die ons zelf niet begrijpen, hoe begrijpen wij het gansche verloop der bewegingen van een vrouwelijk hart? En daarom zou het mij spijten als de heer Aug. P. van Groeningen voor het ontledend realisme het plastische er aan gaf. Maar toch is Martha de Bruin een | |
[pagina 425]
| |
mooi stuk werk om zoo maar mee voor den dag te komen en van harte roep ik den schrijver een tot weerziens toe. Jac. van Looy, Proza, Amsterdam, S.L. van Looy 1889. |
|