De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
Tweede gedeelte.Levenswaarde en levenstaak.Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is, I Joh. II:15. - Wij weten, dat de geheele schepping steent en tobt tot op heden, Rom. VIII. - Niet dat ik zoo spreek uit gebrek: ih heb geleerd, vergenoegd te zijn met hetgeen ik ben, Philipp. IV:11. - Dit wensch, ik, dat uwe liefde overvloediger worde, in kennis en alle ondervinding, Ibid. I:9. - En de vrede Gods, die alle begrip te boven gaat, zal uw hart en gemoed bewaren. Ibid IV:7. Het valt beslist te erkennen: de in het eerste gedeelte dezer verhandeling uiteengezette wereldbeschouwing is niet wat men noemen kan eene blijde boodschap. ‘Prettig’ is zij niet, maar tragisch, eene waarheid welke op zich zelve voor velen reden genoeg is om haar te verwerpen. Gepredikt wordt zij, gelijk ik gezegd heb, door den Berlijner denker Eduard von Hartmann, wiens beginselvastheid in dezen zelfs den vakgeleerden een doorn is in het oog. Wat al pogingen sedert 1869, om door het vitten op, en breed uit-meten van, betrekkelijk ondergeschikte punten bij subreptie | |
[pagina 405]
| |
tegelijk de hoofdgedachten zijner leer in minachting te brengen! Hoevele, zelfs wijsgeerig gevormde lieden, die het hem niet vergeven, dat hij de nietigheid en inwendige holheid heeft blootgelegd van al hetgeen de ploertige groote hoop als het hoofddoel van zijn streven beschouwt! ‘Persoonlijke zwartzichtigheid, goede lieden!’ heeft men geschreeuwd. ‘Door de eigenlijke deskundigen wordt de man gedesavoueerd!’ En voorzeker, schaarsch zijn de professioneele huldeblijken aan den koenen en vlijtigen Meester der huidige metaphysica; in hun particularistisch gepeuter op nuttelooze nietigheden en onderling geplukhaar over eigene kleine reputaties hebben de Duitsche philosophie-professoren onzer dagen al zeer zelden tijd kunnen vinden voor een saluut aan het adres van den eenigen levenden alomvattenden vertegendiger van een groot wijsgeerig verleden. Tot zelfs de stilistisch schoone wijze, waarop hij met den technischen arbeid van specialisten zijn vosrdeel weet te doen en dien vruchtbaar maakt voor de algemeene verbreiding van hooger inzicht, wordt hem door de specialistische enghartigheid tot verwijt gemaakt, en het heet dan, dat hij jacht maakt op effect en zich rijk schrijft in de toebereiding van philosophisch snoepgoed.Ga naar voetnoot1) Doch zoo is het altijd gegaan; er zijn altijd lieden in overvloed geweest, voor wie een man van genie een hatelijker wezen is, dan de meest verklaarde schurk. ‘Es liebt die Welt, das Strahlende zu schwärzen, und das Erhabne in den Staub zu ziehn.’ In welken vorm het voortreffelijke ook optrede, terstond heeft de talrijke middelmatigheid saamgezworen, om het niet te laten gelden, ja, zoo mogelijk het te verstikken. Haar heimelijk wachtwoord is: à bas le mérite! Intusschen, wij treffen in dezen toch hier en daar gevallen van professioneele waardeering aan, en ik wil niet nalaten, een paar huldeblijken te releveeren aan Hartmanns axiologie, | |
[pagina 406]
| |
juist onder dezulken, die van bestrijders afkomstig zijn. Zoo zegt de neokantiaan Vaihinger, in eene tegenover onzen philosoof overigens zeer onbillijke kritiek: ‘Het stelsel van Hartmann is geene ‘gezuiverde’ editie der wereld; het legt met onverbiddelijke rondheid en zonder pruderie onloochenbare schaduwzijden bloot van ons bestaan en is in dit opzicht niet, als zoo menig ander stelsel, iu usum delphini samengesteld.’Ga naar voetnoot1) Met het oog op de beteekenis, die het beginsel der zedelijkheid of werkdadige zelfverloochening, op den bodem eener tragische axiologie erlangt, kon dan de heer Lasson verklaren: ‘Wij kennen Hartmann een voornamen rang toe onder de schrijvers over zedenleer, die het zedelijke hebben opgesteld als een volstrekten eisch der rede en het hoogste doel van alle menschelijk leven.’Ga naar voetnoot2) En de heer Rehmke, een ‘ethisch optimist,’ wien Hartmanns leer, als geheel, in hooge mate tegen de borst stuit (misschien wel van wege enge verwantsehap), kan niet nalaten te erkennen: ‘In zooverre de tegenstanders van het pessimisme het standpunt innemen van het optimisme in den zin van eigen genot, of, gelijk Hartmann het noemt, van het triviale optimisme, is hunne bestrijding in der daad gegrond op begoochelingen. Het onomstootelijk bewijs hiervoor heeft Hartmann en zijn aanhang in verschillende geschriften geleverd; dienaangaande behoorde onder eerlijke lieden geen strijd meer te zijn.’Ga naar voetnoot3) Ik voor mij ga verder; níet belemmerd door de behoefte om eigen kathedrale grootheid op te houden, aarzel ik niet om Eduard von Hartmann met den heer Koeber eenen denker te noemen ‘von Gottes Gnaden.’Ga naar voetnoot4) En dat deze geestdriftige opvatting iets meer is dan de dweperij van een geëxalteerd dilettant, moge blijken uit de bekentenis, een paar jaar geleden gedaan door de redactie zelve van een met eere bekend wijsgeerig tijd- | |
[pagina 407]
| |
schriít: ‘De waardeering, welke Hartmann in de hoogste mate toekomt, heeft dit tijdschrift hem lang onthouden, en het wenscht dat goed te maken,.... volkomen overtuigd, dat hij te hoog staat boven zijnen tijd om gewaardeerd, laat staan begrepen te worden.’Ga naar voetnoot1) Met zulke professioneele bekentenissen voor oogen, kan men zich troosten over het feit, dat de geleerde wereld aan Hartmann's persoon voor de zooveelste keer heeft getoond, hoe de edele tegenover de maatschappij als verraden is en verkocht en het genie bij de gratie Gods nog erger wordt behandeld dan een misdadiger. Wie philosopheeren wil, moet in de eerste plaats waarheid zoeken, en de waarheidsliefde gebiedt mij, te beweren, dat het wijsgeerig pessimisme eene leer is, gegrond op waarneming zoowel als algemeene logica; het met sommige philosophische struisvogels uitsluitend op rekening te stellen van den ziekelijken gemoedstoestand zijner voorstanders en verdedigers, gaat toch waarlijk niet aan. De overwegingen van den traglsch gezinden wijsgeer betreffende het ensemble van het wel en wee der wereld hebben niet meer met zijn eigen gevoel te maken, dan de leer der narkosen met iemands eigene narkotische verdooving, of de leer des lichts met het persoonlijke zien. Wijsgeerig pessimisme is even weinig gevoel van individueele ontevredenheid of zwartgalligheid, als de levensleer een werkelijk levensproces is in het organisme van den physioloog. In zekeren zin natuurlijk gebruiken wij ons eigen gemoed om daaruit de wereld te begrijpen; dat is het geval in alle wetenschap. Doch met een gevoel van persoonlijke ontevredenheid heeft het, helaas! met dat al maar al te weinig te maken, wanneer wij beweren, dat de zelfzucht of zelf beaming, die wortel aller werkelijkheid, een irrationeele of buiten de logica gelegen drang is, welke in den bangen en woesten onderlingen strijd der levende wezens vruchten doet rijpen van overwegend droevigen en hartbeklemmenden aard. Welk edel denkend mensch stemt niet in met de ontboezeming van eenen Schopenhauer, waar | |
[pagina 408]
| |
deze in 1859, bij het vernemen van het gruwelijke feit, dat een arm onschuldig eekhorentje door de tooverwerking van de oogen eener slang gedwongen werd, zich boven uit den boom, waar zich het nest zijner jongen bevond, weeklagend en met bewustzijn in des monsters muil te werpen, de moedelooze zucht slaakte: ‘Wat akelige Natuur is het toch, waar wij toe behooren!’ Speculatieve theologen moeten het ons dan ten goede houden. dat wij, bij alle minachting voor de onnoozele waanwijsheid der vulgaire godloochenaars, in den gegeven staat van zaken met hun godsbegrip niets weten aan te vangen. Eene wereld welke verlossing behoeft, eene wereld die tot overloopens vol is van domheid, wansmaak, boosheid en ellende, kan op geene wijze het werk zijn van een zonder schaduwzijde gedachten God. De onoplosbare, in de Christelijke leer vervatte, tegenstrijdigheid tusschen het feitelijk voorhanden kwaad en het voorbedachte der scheppingsdaad van eenen als enkel licht en goedheid gedachten Schepper, is de klip waar elke theodicee noodzakelijk en onverbiddelijk op stranden moet. Doch de Godheid heeft geene rechtvaardiging noodig, daar wij niets buiten Haar zijn en de absolute, Geest zijnen eigenen activiteitstoestand niet men voorbedachten rade in het aanzijn heeft geroepen; en wien deze oplossing geene verstandelijke voldoening vermag te geven, die heeft zijne oogen nog te openen voor de waarheid, dat de ter beantwoording gestelde vraag niet luidt, waarom eene wereld vol kwaad moest geschapen worden, maar veeleer, welke de eigenschappen des Wereldwezens zijn, die de smarten, botheden en wreedheden in zijne logisch samenhangende zelfopenbaring vermogen te verklaren. En die smarten, botheden en wreedheden, zij worden ons tot op zekere hoogte begrijpelijk in onze pan-pneumatische of algeestelijke wereldopvatting, volgens welke de logische gedachte en de in zich zelf onlogische wil de in één Wezen samenhangende wereldfactoren zijn. Het Absolute is volgens die opvatting absolute Géést, de onlichamelijke en alomtegenwoordige eenheid der gezamenlijke dynamische tegenstellingen, welke ieder voor zich den drang hebben, om zich | |
[pagina 409]
| |
tot in het oneindige door te zetten en dus eene radicale onbevredigbaarheid insluiten reeds ieder voor zich, terwijl zij bovendien door onderlinge stremming den onbehaaglijken toestand van het logisch samenhangend geheel nog verhoogen. Wij hebben in deze wereldopvatting als het ware reeds van te voren den sleutel in de hand tot de beoordeeling van de gevoelswaarde des levens ook in afzonderlijk menschelijk opzicht; op eene menigte van physische en psychologische raadsels wordt door ons aperçu een verrassend licht geworpen. Reeds a priori moet thans, wat betreft de quantitatieve balans tusschen lief en leed, de wereld iets wezen wat liever niet moest zijn, vermits een permanent onderling dringen en streven permanente onvoldaanheid beteekent, eene onvoldaanheid, welke de gewenschte voorwerpen slechts als vóórwendsels bezigt voor haar bestaan en slechts voor kortstondige opheffingen en verlichtingen vatbaar is. Denken wij nu daarbij aan de onberispelijke logische regeling van dit onbehaaglijk dringen en stremmen, dan leeren wij het natuurverloop begrijpen als eene bittere artsenij, door den absoluten Geest op zich zelven toegepast, en welke kwelling en weldaad is tegelijk. Door den ommeslag uit den toestand eer eenheid in dien van inwendigen tweespalt heeft het Absolute zich in eene reeks van allen onhoudbare en daarom slechts voorloopige en voorbijgaande toestanden gebracht, maar ook door die wisselende toestanden, die activiteit zelve, wordt het weder verlost en teruggebracht tot de rustige eenheid der zelfverevening. In de functioneele splitsingen (het ‘dynamisch atomisme’) der werkelijkheid is het Absolute tegen zich zelf gekeerd; het wroet thans in eigen boezem en verricht letterlijk bovenmenschelijke inspanning, om met zich zelf weder in vrede te geraken. Mikrokosmische afschijnsels van dien makrokosmischen tweestrijd brengen wij voort in ons zelven, in de conflicten nl. van tegenovergestelde neigingen, waardoor het menschelijk gemoed zoo veelvuldig gefolterd wordt. Beschouwen wij het door ons uitgewerkte theologisch kosmologische aperçu als eene hoogere benadering tot de | |
[pagina 410]
| |
waarheid dan in de voorafgegane wijsgeerige stelsels is aan te treffen, dan wil daarmede nog niet gezegd zijn, dat wij daarin nu de waarheid hebben gevonden. Als alle verzinsels van het menschelijk brein lijdt deze onze wereldbeschouwing aan de onvermijdelijke euvelen, welke onze beredeneerde gedachten doorloopend aankleven. Zij ontleent hare uitdrukkingswijze aan den lichamelijken schijn, waarin wij menschen altoos bevangen blijven, en wij hebben de betrokkene stellingen onder woorden te brengen met de voortdurende bijgedachte, dat er in den grond nog iets geheel anders bedoeld is dan gezegd kan worden. Kortom, onze wereldverklaring is slechts symbolisch, en met al het inadaequate van het symbool behept. Doch gehouden voor hetgeen zij is, als formule van slechts betrekkelijke waarde, mag een zekere graad van benaderende waarheid menschelijker wijze gesproken er niet aan ontzegd worden, en ik gevoel mij verplicht, na jaren van naarstige en veelzijdige wijsgeerige studie met beslistheid te beweren, dat het ontologisch aperçu van den veel gesmaalden Berlijner denker niet alleen het laatste, maar voorloopig ook het hoogste is, dat de ontwikkelingsgang der menschelijke gedachte tot nog toe heeft voortgebracht. Het is eene waarlijk grootsche leer, de bewering, dat wij momenten zijn in de lijdensgeschiedenis van een van zich zelven afgevallenen en onder leed en smart tot zelf bezinning gerakenden Algeest, redelijk in zijne uitngswijzen, onredelijk en derhalve ongelukkig in die uiting zelve. Natuurlijk moet men zich met een dergelijk denkbeeld door gezette studie en overweging geleidelijk vertrouwd maken; aanvankelijk kan het, als al het diepzinnige, hoofdzakelijk slechts paradox lijken. Ook de ingeboren weerzin tegen de ‘troosteloosheid’ der leer kan niet nalaten, aanvankelijk hare rol te spelen, en ik hoor reeds dezen of genen mijner lezers wrevelig zeggen: ‘Ja, dat is nu allemaal goed en wel, maar aan zulk eene pantheïstische zelfontvouwing en zelfverevening, met het niets als eindpaal, hebben wij niet veel. Dat blijft me dan toch eene akelige ontwikkeling, waarin een zoogenaamde Algeest zich door onze tranen en smarten | |
[pagina 411]
| |
ontplooit, alleen om zich zelven weder tot rust te brengen. Wat een naargeestige planmatigheid en doelbeooging is dat, die niets zoude zijn dnn een wroeten in eigen boezem, en die ons schepselen tot de kinderen der rekening maakt! Uwe omschrijving van het ik, als een moment van zelf bezinning in den absoluten Geest, helpt ons geen zier; ik voor mij voel daar nu eenmaal rechtstreeks genomen niet het minste van, en ik kan niet vinden, dat mijne bovenzinnelijke wezensgemeenschap met de Godheid mij in mijne wederwaardigheden eene vergoeding kan wezen voor het verlies van het oude geloof met zijne hoop op eenen hemel van gelukzaligen.’ Op dit alles kan de wijsgeer slechts antwoorden, dat het hem leed doet, het kostbare ik van den spreker bij zijne leer niet meer hedonische baat te kunnen doen vinden; dat hij nu eenmaal geen prettiger en joliger leer vermag uit te denken, opzettelijk ten behoeve dergenen, die in primitieve en enghartige zelfzucht de waarde en het doel huns levens in hun eigen vermaak zoeken, - natuurlijk zonder zich overigens veel te bekommeren om het deel der schepping, hetwelk om hunnentwille lijdt; dat overigens de door hem voorgestane leer eene zekere bezadigde blijmoedigheid in onze plichtsbetrachting niet buitensluit, en ons zelfs veeleer met te meer waardeering het edele en schoone moet doen genieten hetwelk de wijsheid Gods op ons pad vermag te strooien; dat de rampen het zwaarst en de genietingen het ontoereikendst voorkomen aan hen, die zich verbeelden, dat zij hier in de wereld voor hun pleizier geplaatst zijn en op geluk recht hebben, niet aan hem, die de smarten der wereld voor eene zaak houdt, waarvan een iegelijk zijn aandeel zelfs behóórt te dragen; dat..... doch waartoe veel gesproken tot den zelfzuchtigen botterik, die ook zonder ons wel vroeg of spâ zal moeten inzien, dat al zijn jacht maken op eigen persoonlijk genot en heerlijkheid eene ijdelheid is der ijdelheden, en het edeler ware geweest, de rede bijtijds te laten spreken, dan te wachten tot het leven zelf ons tot resignatie dwingt? Onze leer sluit nu eenmaal den eisch in, dat men | |
[pagina 412]
| |
zich in het besef van het niet individueele des werelddoels manmoedig boven het zoeken van zich zelf verheffe, en het bewustzijn der wezensgemeenschap in al wat streeft en lijdt, tot een motief make voor aankweeking des vermogens tot zelfverloochenende toewijding aan onze omgeving en daardoor middellijk aan het groote geheel in het algemeen. Waar de mensch anders maar al te zeer geneigd is, om volgens het beginsel ‘ieder voor zich’ ten koste van onevenredig groote nadeelen en smarten van anderen ook het kleinste voordeel onverbiddelijk naar zich toe te halen,Ga naar voetnoot1) kan zulk eene wereldbeschouwing er iets toe bijdragen, om het onvermijdelijke wereldleed door wederzijdsche liefderijke gezindheid althans te helpen verzachten. En dan, ligt er toch ook niet eene soort van elegisch genoegen in het principieele opgeven van die koortsige en zenuwachtige jacht op de fata morgana des geluks, welke onzen zedelijk verwilderden tijd, met zijne bains mixtes en andere fatsoenlijke vuilheden, zoozeer kenmerkt? In allen gevalle, in wijsgeerige bespiegelingen is het te doen om waarheid, niet om eene leer, welke aan vooropgevatte wenschen tegemoet kome en in den smaak valle van den zich zelven zoekenden genotbejager. Dat eene leer van eenheid des Wezens met negatieve geluksbalans en negatief werelddoel het alledaagsch bewustzijn alsnog niet bijzonder toelacht, is overigens voorzeker begrijpelijk genoeg; de persoonlijke geluksjacht vindt er niet veel baat bij, en de eisch om in beginsel alle definitieve doeleinden buiten rich zelf te leggen, is meer dan wij voorloopig zelfs praesteeren kunnen. Wie zoude intusschen gelooven, dat de ‘troosteloosheid’ onzer leer Hartmann zelfs van de zijde der zedeleeraars als verwijt is aangerekend? En dat, | |
[pagina 413]
| |
terwijl alle zedenleer uitteraard den eisch tot zelfopofferende toewijding insluit! ‘De zelfzucht verhoudt zich tot het positief zedelijke als een reusachtige boom der welige tropenwereld tot een teder kiemplantjen, dat door de sneeuw henenbreekt, en een wedstrijd tusschen beiden zal wel hopeloos blijven voor het laatste, zoolang de eerste nog in volle kracht staat. De dagelijksche ondervinding kan het ons bevestigen, hoe onmachtig het zedelijkheidsbeginsel blijkt tegenover de ongetemde zelfzucht des menschelijken gemoeds, wanneer het de zelfverloochening eerst nog moet bevechten, in stede van die voorhanden te vinden.’Ga naar voetnoot1) ‘Men zoude zeggen, dat der zedenkundige bespiegeling niets meer voor de hand moest liggen dan het inzicht, dat wanneer de zelfzucht de hinderpaal is waarop de zedelijke opwellingen afstuiten, het eene levensvraag is voor de mogelijkheid eener werkelijk invloedrijke zedenleer, dat de zelfzuchtige mensch, afgezien reeds van alle zedelijke eischen, de ijdelheid en vruchteloosheid van zijn streven naar geluk leere bevroeden en dat, vermits dit alleen mogelijk is, wanneer het pessimisme de waarheid zegt, de waarheid dier leer zelve het onontbeerlijkste van alle zedelijke postulaten moet zijn. Wie bezwaar maakt, deze gevolgtrekking toe te geven, bewijst daarmede slechts, dat ook in hem het egoïsme nog geen afstand heeft gedaan en hij nog altoos vasthoudt aan zijn vermeend persoonlijk recht op geluk; hij bewijst daarmede, dat het hem wel ook om zedenleer te doen is, maar toch slechts om eene zoodanige, waarbij tegelijk en bovenal ook de zelfzucht hare rekening vinde; dat het hem dus in eersten aanleg om bevrediging der zelfzucht en eerst in tweede instantie, voor zooverre dit nl. met de eerste is te vereenigen, ook om verwerkelijking te doen is van zedelijkheid. Hiermede wordt geenszins een verwijt bedoeld aan wien dan ook, maar alleen het min of meer onbewuste zeltbedrog onthuld, alsof de zedelijkheid het hoogste gezichtspunt en uitsluitend richtsnoer der praktische wijsbegeerte | |
[pagina 414]
| |
konde wezen, zoolang de zelfzucht nog in onverzwakte kracht bestaat en zijn recht verlangt, in stede van zich bij algeheele zelfverloochening neder te leggen, en hare kracht als dienend middel ter beschikking te stellen van zedelijke doeleinden. Inderdaad is het alleen de reactie geweest van het egoïsme, hetwelk tegen den eisch van beslisten afstand in verzet kwam, die zich tot dusverre zoo hardnekkig gekant heeft tegen de aanneming van het wijsgeerig pessimisme; deze tegenstander wist zich dan echter natuurlijk te hullen in het gewaad eener theodicee, welke den vooronderstelden zelfbewusten Schepper tot elken prijs behoeden moest voor het verwijt, dat Hij eene wereld heeft geschapen, welke liever niet moest zijn.’Ga naar voetnoot1) Zelfverloochenende toewijding aan non-individueele doeleinden is voortaan het streng volgehouden wachtwoord eener beginselvaste praktische wijsbegeerte; de hoop op positief loon en geluk blijft daarbij volslagen en onvoorwaardelijk buiten spel. ‘Is een gegeven individu onmachtig om zijne krachten te wijden aan het religieus-ethisch idealisme, wanneer het daarvan voor zich zelf geen voordeel trekken zal, dan is het een strijder, die de hoogheid en verhevenheid zijner zaak toch maar slechte en onzuivere diensten zoude bewijzen; een veile huurling is hij dan, zonder vertrouwen en liefde tot zijn vaandel, iemand dien de godsdienstige en zedelijke Idee gevoeglijk ontberen kan.’Ga naar voetnoot2) Men schrikt voor de tragische al-eenheidsleer terug en noemt haar te ontmoedigend; men vindt, dat ze net geschikt is om alle lust en toewijding aan het leven weg te nemen. Natuurlijk, ‘wanneer men den menschen altoos predikt, dat ze te zwak zijn om het goede te doen ter wille van het goede zelf en zonder een schuinen blik van ter zijde op het loon van eigen gelukzaligheid, dan is het inderdaad geen wonder, wanneer lieden, die in zulke leeringen zijn opgevoed, ontzet raken en van zwakheid sidderen, wanneer van | |
[pagina 415]
| |
hen geëischt wordt, voortaan het Ideaal te dienen, zonder eenige verwachting van een daardoor te bereiken geluk. Predikte men der jeugd het pessimisme, zooals men thans met het optimisme doet, zij zoude zich geheel ongemerkt gewennen aan den onbaatzuchtigen dienst des Ideaals, en de verlammende vrees voor eigen krachteloosheid in het geheel niet leeren kennen.’Ga naar voetnoot1) ‘Nu ja,’ zoo hoor ik al weder dezen en genen mijner lezers zeggen, ‘zelfverloochening bij gelegenheid is natuurlijk een mooi ding. Doch is daarom zulk eene principiééle en doorloopende resignatie daarom in der daad wel noodig? Wij hebben nu wel veel gehoord van de onderlinge worsteling om het bestaan en hare droeve gevolgen, van negatieve finaliteit en dergelijke, maar staat nu die laatste wel zoo vast? Moeten wij op eene in het afgetrokkene geconstrueerde theorie maar zoo dadelijk aan het onvermijdelijke overwicht des leeds gelooven? Is het nu, alleen omdat gij het zegt, reeds zeker, dat des menschen levensdoel niet in zijn eigen geluk bestaat, en vermogen wij niet in allen gevalle, bij alle rechtschapenheid van handel en wandel, eene vrij groote mate van persoonlijk levensgenoegen te bereiken?’ Zoo spreekt de ons alle aangeboren zelfzucht, die er steeds op uit is, om voor zich zelve nog een uitwegjen open te houden, kome er van de rest wat ervan komen wil; zoo ook spreekt hij, die met zijn verstand nog geheel of ten deele bevangen is in den sluier der Maja. Doch men bedriege zich niet; niets ijdeler dan de waan, dat het feit der individualisatie ergens, waar dan ook, iets anders op kan leveren dan overwegend leed, en wij, menschen, van de Natuur een vrijbrief zouden gekregen hebben om te villen zonder gevild te worden, zij dit laatste nu ons deel in eigenlijken dan wel in overdrachtelijken zin. Integendeel, het menschelijk denkvermogen, dat ons rationaliter zoo torenhoog boven de door ons geëxploiteerde en maar al te vaak mishandelde natuurgenooten verheft, wordt ons onder het gezichtspunt der eudaemo- | |
[pagina 416]
| |
nologie tot een geschenk van zeer twijfelachtige waarde, een geschenk dat ons, ten opzichte van het daardoor erlangde welbehagen de stompheid der dierenwereld waarlijk niet behoeft te doen benijden. Als overal in de wereld, moeten wij het ons gedane intellectueele geschenk betalen, en dit is billijk; want welk recht hebben wij op onvoorwaardelijke bevoorrechting boven de andere levende wezens? En zóó het verstandsgeschenk betaald moet worden, met wat anders zoude dat dan moeten geschieden dan met de eenige andere zijde onzes bestaans, met onze gewaarwordingen nl. en ons gevoel? Voorwaar, zij erlangt thans eene diepere en algemeenere beteekenis, de waarheid dat verhooging van geestelijk peil verhooging beteekent van fijngevoeligheid en kwetsbaarheid, en het genie zijne vluchtige oogenblikken van intenser genoegen moet koopen met een leven van overwegende ergernis en onaangenaamheid! Er is altijd eene duchtige dosis stompheid en wansmaak voor noodig, om zich met eenig zoogenaamd pleizier door het leven heen te slaan. Het menschelijk leven is vol rampen, wederwaardigheden en verdrietelijkheden; zooveel staat vast. En de gewichtigste factor, die de menschheid in onspoed en hinderlijkheden het hoofd boven water doet houden, hij heet, naar wij weten, hoop. De hoop in den een of anderen vorm is de onmisbare gezellin des levens; ‘zoolang er leven is. is er hoop.’ Zonder twijfel zullen wij den bedoelden zielstoestand voor eene bron van genoegen moeten erkennen: hoe streelend zijn niet menigmaal de verwachtingen, welke wij ons zelven voorspiegelen! Maar - zij worden betaald, betaald met eene veel grootere hoeveelheid smartelijke teleurstelling en ontgoocheling. Want hoe zelden houdt het leven wat het ons voorspiegelt! Hoe overwegend volgt op de hoop de ontnuchtering, zóó, dat de als genotrijk voorgestelde toekomst tot smartvolle of althans vervelende werkelijkheid wordt! Ook in het beste geval blijkt de hoop veelal bedrieglijk, want zelfs het onder getob en gezwoeg bereikte doel zelf blijkt o! zoo zelden aan de schoone verwachtingen te beantwoorden. Wel hem derhalve, die zich in hedonisch opzicht van het | |
[pagina 417]
| |
leven geene te groote verwachtingen vormt; hij zal minder zoete droombeelden hebben, maar ook minder smartelijk te ontgoochelen en te ontnuchteren zijn. Niet waar? van oudsher heeft men de tevredenheid geprezen als een goed, ja zelfs als het hoogste goed waarvoor de mensch eigenlijk vatbaar en ontvankelijk is. Men bedenke toch eens, wat dat zeggen wil. Het beteekent niets anders dan dat het leven negatief hedonische waarde heeft, want dit is de zin van eenen in zijne volstrektheid zoo ouuitvoerbaren eisch, als het gebod van opgeving der geluksjacht voor ons stervelingen noodzakelijk blijven moet. ‘Tevredenheid is het hoogste goed’, wil zeggen dat de toestand van smarteloosheid en vrijwilligen afstand van positieve geluksverhooging de voorkeur verdient boven eenen wedloop om genot, hetwelk toch uitteraard zoo duur moet gekocht worden en daarbij zoo vluchtig en zeldzaam blijft. Heeft men, zooals ook ik vermeen, gelijk wanneer men gezondheid, jeugd, vrijheid en een onbezorgd bestaan de heerlijkste goederen dezer aarde noemt en daarbij de tevredenheid looft als het goed der goederen, dan blijkt ons daaruit als met eenen oogopslag, hoe hachelijk het moet geschapen staan met alle positieve goederen dezer wereld, met alle streven naar positief levensgeluk. Immers, men stelt zoodoende de privatieve goederen bovenaan, de goederen nl. die op zich zelven nog niets beteekenen dan voorloopige afwezigheid van kwalen en gebreken, van dwang en ontbering. Hij, wien al deze gaven geworden waren, die volmaakt gezond, vrij en tevreden ware, die daarbij jong was en een onbezorgd leven leidde, hij ware als zoodanig eenvoudig nog vrij van alle smart. Doch wat beteekent vrijdom van leed op zich zelf dan meer dan het pure niet-zijn, en hoe velen zijn er, wien deze onbillijke bevoorrechting eener zuivere indifferentie van geluksbalans gegeven is? Het is eene grootsche daad geweest, dat hoofdstuk in de Philosophie van het Onbewuste, waarin de titanische jongeling Eduard von Hartmann als een tweede Koheleth de geleerde wereld van Europa wakker schudde uit den optimistischen dommel, waarin de meerderheid der menschen, vol | |
[pagina 418]
| |
vertrouwen op de bereikbaarheid van een zelfzuchtig levensdoel nog altoos bevangen is. Hier konde men zich niet meer van den ernst des vraagstuks afmaken, zooals men gedaan had tegenover den Frankforter zonderling; hier vond men geene persoonlijke dyskolieGa naar voetnoot1) als bij Leopardi en andere ‘Weltschmerzler’, geene geniale, doch dikwerf te persoonlijk gekleurde boutades; niets persoonlijks hier, maar koude, snijdende logica. Onverbiddelijk werd hier het ontleedmes gezet in al hetgeen den inhoud des menschelijken levens nitmaakt: in honger en liefde, in vriendschap en familie-geluk, in nijd en medelijden, hoop, ergernis en berouw, in ijdelheid, eerzucht en heerschzucht, in arbeid en droomen, in onzedelijkheid en godsdienstige stichting, wetenschappelijk genot en schoonheidszin, in begeerte naar bezit en geriefelijkheid: - dat alles werd gewogen in de schaal der hedonische axiologie en te licht bevonden, zoodat het laatste woord der menschelijke wijsheid hier niets was dan eene versterkte en op hooger standpunt van bespiegeling gedane herhaling van het woord des joodschen Predikers: ‘Ijdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid!’ Natuurlijk werd er, om te beginnen, van geleerde en ongeleerde zijde meer tegenspraak dan instemming gehoord op deze tragische einduitkomzt der axiologische bespiegelingen, en het is er nog verre van, dat het reeds algemeen voor deftig en voornaam zoude gelden, den grootsten denker onzer dagen van het professorale spreekgestoelte te loven en aan te prijzen. Alle aan hoogescholen vertegenwoordigde riehtingen, onderling vijandig als ze zijn, blijken het veeleer roerend eens te wezen in de bereidwilligheid om op den Berlijner ‘dilettant’ te spuwen; doodzwijgen, als in het geval van Schopenhauer, gaat in onze dagen van publiciteit niet meer, maar men kan toch doen als een zeker jeugdig philosophie-professor, die in 1884 in het oudste Duitsche vaktijdschrift onzen wijsgeer den afgod noemde van den geblaseerden middelstand, alsmede van het dilettantisme onder geleerden | |
[pagina 419]
| |
zoowel als leeken. Van kosmologische ensemble-concepties wil men tegenwoordig niet veel weten, want men voelt zich-zelven tot het uitdenken van zoo iets niet in staat; liever verdrinkt men daarom de gedachte aan eigenlijk gezegde wijsgeerige vraagstukken in een zondvloed van kritisch-historische of psychologische detail-studiën van meestal zeer twijfelachtige wijsgeerige waarde; liever praat men om de eigenlijke groote problemen een beetjen heen. Toch zal men zich in de axiologie zoowel als in de ethica van Eduard von Hartmann hebben te schikken, en zwijgend hééft men er zich tot op zekere hoogte reeds in geschikt. Talrijk zijn de stille concessies, die men aan Hartmanns wereldbeschouwing van de meest uiteenloopende zijden reeds heeft gedaan, ook in den kring derzulken, die wegens ambtelijken dwang of akademisch-intellectualistische ‘voornaamheid’ voor geen geld ter wereld Hartmannianen zouden willen heeten, en in den een of anderen vorm behoort dan ook aan haar de toekomst, zij het ook, dat des schrijvers persoonlijke grootheid volmondig eerst erkend zal worden, wanneer de man dood is. Gehak op ondergeschikte punten en weigering tot waardeering in algemeenen zin houdt eerst dan van zelf op; want wie zouden iet bij zijn leven moeten boeten voor het feit, dat de Natuur hem als de verstandelijke meerdere zijner medemenschen heeft laten komen? Dat is altijd de loop der wereld geweest.
(Slot volgt.) |
|